Schets van Ida Nennink
Het
klooster
PAS-
lna Hennink
verhaal van
Maps Valk
Maps Valk
PAPPIE MOEST voor een bijna ver
lopen rijbewijs haastig een pasfoto la
ten maken en daarom werd het er
een uit een automaat. Het resultaat
was van dien aard, dat zijn familie
vreesde dat hij als pin-up-boy of
hoe heet zoiets bij mannen in Hol
lywood niet veel succes hebben zou,
doch er werd als zijnde onbelang
rijk niet veel aandacht aan ge
schonken. Wel echter door de Oma
die Pappie ter wereld had gebracht.
„Bah! wat een oude man", sprak zij
vol afgrijzen. Zij bekeek de foto als
een kunsthandelaar, die een geliefd
voorwerp indertijd mooi en gaaf had
afgeleverd en het nu terugvond, lich
telijk beschadigd en vol barstjes, in
een gezin dat het kennelijk niet met
de juiste zorg behandeld had. Hoe kon
iemand, die eens de jeune premier
van het dorp was, zó verworden? Zo
gauw tenminste al, dacht zij. Mannen
behoorden zichzelf in acht te nemen.
Of, beter gezegd: Er moest op gelet
worden, dat mannen zich in acht na
men. De vrouwenrubrieken in de tijd
schriften wezen daar herhaaldelijk op.
Het was de Taak der Vrouw er voor
te zorgen, dat haar echtgenoot niet te
veel rookte, niet te vette spijzen at,
niet te laat naar bed ging ook. Als
zij dat niet deed, ja, dan behoefde nie
mand zich over de gevolgen te ver
bazen: Wallen onder de ogen, ver
moeidheidsrimpels, amechtige adem
haling, te strak gespannen colberts,
wat wilde je? In twintig jaar konden
al deze zaken iemand onherkenbaar
maken. Enfin, zij was er in elk ge
val niet debet aan.
BERUSTEND DAN ook wierp deze
Oma de weinig verleidelijke beeltenis
van zich af. Mammie echter, zich plot
seling schuldig voelend waarom
had zij nooit naar de adviezen van
de damesbladen geluisterd bekeek
verdrietig de foto opnieuw. Beseffend,
opeens dat_.de heerlijkste van allen
op het portret althans zo heer
lijk niet meer was. De schone trek
ken van weleer waren wel erg snel
vervlogen. Te snel, meende zij. Zó tus
sen middelbaar-en-oud hoefde je er op
deze jaren toch nog niet uit te zien.
Zijzelf was uiteindelijk ook geen twin
tig meer. Zij had ook voor zichzelf
de raadgevingen van de vrouwenrubrie
ken altijd in de wind geslagen. En
niemand had er ooit opgelet, of zij
wel het juiste dieet hield, of zij wel
voldoende rust kreeg, zich in acht nam
in het algemeen. En hoe zag zij er
nog niet uit! O, zoals gezegd niet meer
als een meisje van twintig maar jóng
toch nog wel, altijd dartel, met jeug
dig élan meerennend met kinderen en
hond. Als het moest, roetste zij zelfs
de trap nog af. O nee, óud was zij
zeker niet, zelfs niet middelbaar. Had
onlangs niet een zeer oude heer,
die weliswaar niet zo goed meer zien
kon, gezegd, dat zij zélf nog wel een
Lyceummeisje leek? Zoiets zou zelfs
iemand met slechte ogen en zonder
bril v&n haar echtgenoot niet meer
zeggen. Van hem was op een afstand
al te zien, dat zijn beste jaren voor
bij waren. Niemand hoefde te zeggen,
dat pasfoto's altijd lelijk waren. Ze
waren alleen maar éérlijk. Ze toon
den een mens ongeretoucheerd, zoals
hij in werkelijkheid was.
NIET DAT HET VEEL uitmaakte,
haar liefde had er geen knak door
gekregen. Integendeel, ze hield best
van die rimpeltjes, die grijzende ha
ren en desnoods nog wel van die on
derkin. Als je huwelijk daar mee stond
of viel! Bovendien maar dat be
kende zij niemand was het niet on
gunstig zo'n al wat ouder uitziende
man naast je te hebben. Je kwam
zelf zoveel befer uit dan met je altijd
nog jeugdig élan. Mammies eigenlief
de onderdrukte haar schuldgevoel. De
auteurs van de vrouwenrubrieken had
den trouwens mooi praten. Alsof er
één man te vinden was, die naar je
luisterde wanneer je zei: Joh rook
toch niet zoveel, ga toch niet zo laat
naar bed en eet niet zoveel als je
zakendiners hebt. Ze deden precies
wat ze wilden en daarom waren ze
zoveel vroeger oud dan vrouwen. Wezen
zelfs de statistieken dat niet uit?
Trots als een pauw stapte mammie
rond. Zelfverzekerd haar jeugdige
glimlachjes schenkend aan een ieder
die zij maar tegen kwam. Vlot alsof
ze zelf nog een Lyceummeisje was.
Tot ook zij een pasfoto moest laten
maken. Niet overhaast in een automa
tiek, maar bij een echte fotograaf. Ze
begreep wel, dat zij er niet meer op
zou komen te staan als een schoonheids
koningin. Daarom was het misschien
beter een wat interessante houding aan
te nemen. Of nóg beter, wat beminne-
lijk-vriendelijk te kijken met die mil
de, rijpe spot in hagr ogen, die vrou
wen van haar jaren zo aantrekkelijk
maakte. Zo'n wereldwijze vrouw, die er
ook uiterlijk nog altijd zijn kon.
Verheugd haalde Mammie zelf de fo
to's op.
EEN JONGEMAN een akelig jón
ge jongeman legde haar met onbe
wogen gezicht een afschuwelijke beel
tenis voor. De beeltenis van een bij
ziende, echt niet mooie vrouw, die aan
de rand stond van de ouderdom.
„Ben ik dat?" vroeg Mammie.
„Ja mevrouw," sprak hij, korrekt,
zonder enig leedvermaak.
„Je bént het helemaal niet Mam",
zeiden de kinderen later. (Wat nog
troostend was.)
„Je lijkt precies die malle werkster
die we vroeger hadden, die met die
kippige ogen en die knobbelneus."
„Monsterlijk," riep Oma (in dit geval
de Oma die Mammie ter wereld had
gebracht). Zo'n gedrocht kón eenvoudig
haar (zij het niet meer jonge) dochter,
niet zijn. Maar Pappie de heerlijk
ste van allen zei: „Een keurig por
tret. 't Lijkt goed." ,,'t Lijkt niet!"
Mammie schreeuwde het bijna uit.
„Of het lijkt," herhaalde de echtge
noot. „Ik heb toch je gezicht zo vaak
zo gezien." Mammie had hem de
heerlijkste wel kunnen aanvliegen
van woede. Zij deed het niet. Zij legde
haar overtollige pasfoto's naast die van
Pappie. Ze wist het nu zelf wel. Geen
pin-up girl was zij meer. Zelfs geen in
teressant uitziende, mild spottende rij
pe vrouw. Niets dan een knobbelige,
oud-achtige juffrouw met saam-gekne
pen ogen en een kraagje. Pasfoto's zijn
niet flatteus, maar wel éérlijk. Het was
leerzaam te beseffen, dat waarheden
niet alleen voor de naasten golden, maar
ook voor jezélf.
EEN VRIEND VAN MIJ was als
architect verbonden aan de restau
ratie van een oude, romaanse ka
pel in een bepaald gehucht, dat ve
le tientallen kilometers van zijn
woonplaats verwijderd lag. Deze
woonplaats was overigens een dorp,
dat op zijn beurt weer een aanmer
kelijk eind van de eerste, de beste
stad aflag. Men kan zich dus in
denken hoe verlaten de positie van
het bedoelde gehucht was. Het feit
van zijn romaanse kapel was niet
eens doorgedrongen tot de toeristen
in de buurt. Ergens in de wijde
velden, ,bij de doornhagen rondom
de weiden, boven de steenslag van
de paden was de mare stil blijven
staan. Het had de weg naar de va
kantiegangers niet kunnen afleggen,
het had geen bezoekers bereikt. Zo
bleef het gehucht met zijn kapel on
bekend. Slechts de enkelen, die er
mee te maken hadden wisten er
van. Zij spraken er onder elkaar
over als ingewijden, als geprivile-
geerden en in een vaktaal, die bij
een leek weinig interesse wekte.
„Het is een juweel van een kerkje"
zei mijn vriend en nodigde mij uit
de eerstvolgende keer met hem mee
te gaan. We deden dit in zijn auto,
op een stralend zonnige nazomer
dag. Het gehucht leek nog verder
te liggen dan werkelijk het geval
was, zo verwijderd was het van de
laatste, bewoonde plekken.
We reden dorpen in en uit, steeds
kleiner wordende plaatsjes door, die
al maar verder van elkaar af kwa
men te liggen. De gedeelten rijweg
door het land werden steeds langer.
We verlieten de geasfalteerde ver
keersweg voor een klinkerweg door
groene weilanden.
We bereikten daarop een heu
velachtige streek en belandden
in een bosrijke omgeving. De weg
werd van aangestampte aarde. De
kamperfoelie bloeide weelderig en
zoet langs droge sloten. Er was al
leen maar bos rondom ons, bitter-
geurig, overal ritselend in de lucht.
Ik dacht dat we het bewuste dorp
nooit meer zouden bereiken, zo on
behuisd, zo eenzaam was deze om
geving. „Het is een juweel van ro
maanse bouwkunst" herhaalde mijn
vriend, „we zijn er bijna."
Hij maakte opnieuw een scherpe
bocht, nu in tegengestelde richting
alsof we al die tijd de verkeerde
kant opgereden waren. En plotse
ling, uit het halfdonker van het ge
boomte stuitten we op een groene,
glooiende vlakte, die naar een bre
de, zilveren rivier afliep.
OVER DE VLAKTE lag een twin
tigtal boerenwoningen verspreid,
meest donker geteerde houten hui
zen, met hoge puntdaken, die de ge
vels een rank aanzien gaven. We
reden tussen de landerijen door over
de enige weg, die er was en die
zich van de ene hoeve naar de an
dere slingerde om zo langs vele
bochten de boerderijen met elkaar
te verbinden. Hier en daar was men
nog met hooien bezig. De repen don
kergroen, gevallen gras werden
door enkele mannen met een hooi
vork wat uit elkaar gehaald op een
langzame, haast slaperige manier.
Geen van hen keek op toen we hen
passeerden. Alleen de kleine kinde
ren, in de buurt van hun moeder
op het erf van hun boerderijen, za
gen ons na.
Aan het einde van de weg bereik
ten we de kom van het gehucht. Na
de laatste boerderij stonden we voor
een terp, rondom zo dicht begroeid
met oude lindebomen, dat we nauwe
lijks een glimp konden opvangen van
wat ze omsloten. Op één plek echter
bleek een grotere ruimte opengela-
voorkant correspondeerden met die
aan de achterkant en vanaf mijn
plaats kon ik zelfs op de zilveren
rivier zien.
De aankleding van de kamer was
sober, maar opvallend smaakvol.
Op het glanzend houten blad van
een ronde eettafel stond een zilve
ren kan, gevuld met de rozen uit
de tuin.
Aan de wand hingen enkele por
tretten in antieke lijsten.
De kamer was ordelijk alsof hij
niet gebruikt werd. Nergens was
iets blijven liggen, alles stond ken
nelijk op zijn plaats. Toch was het
aan de meubels te zien, een woon
vertrek en in een dergelijke kamer,
overpeinsde ik, zou men toch graag
huizen. Ik stelde mezelf in de ka
mer voor, aan de ronde tafel. Het
licht viel van beide kanten naar
binnen. Aan de ene zijde had ik het
uitzicht over de tuin, de gazons met
rozen, dé roodstenen kloostermuur
met zijn omhoogreikende vlakken
van de wingerd. Aan de andere zij
de rhoest ik de groene helling zien
en de loop van de brede rivier be
néden mé. Het zonlicht- moest vcfri-
ken op het water, over de hele
oppervlakte, tussen de groene overs
moesten de zonnestralen als hon
derdduizend gouden punten weer
kaatsen.
MIJN VRIEND had het over de
kapel gehad. Met geen woord had
hij over dit klooster gerept.
Een voorbeeld van die beroepsge
reserveerdheid van de vakman,
vond ik het, om'tegenover een leek
zoveel mogelijk te verzwijgen.
„Het is de moeite waard" had hij
me alleen maar toegeroepen.
Ik draaide me behoedzaam op een
bak rond in het grint.
Ik had zelden zo'n liefelijk dorp
gezien. Zijn onberoerde ligging op
de plek groen grasland tussen bos
en rivier, zijn stille kloosterhuis ach
ter de rode muur, dat uitzag over
de rivier beneden aan zijn voet, het
zonovergoten, lichte plein binnen
zijn krans van oude bomen met het
juweel van de zandstenen kapel in
het midden, de zwartgeteerde hof
steden in de omtrek met hun merk
waardige, ranke daken, de hemel,
die blauw-zilver van de warmte bo
ven de weilanden en de rivier leek
te drijven, ik zuchtte ervan.
Door de kamer bewoog zich een
hónd, een gele herdershond van een
groot soort. Even later hoorde ik
hem achter de gesloten voordeur.
Iemand maakte moeizaam van
bmnen de deur open, maar de hond
stak niet meer dan zijn kop naar
buiten.
De man draaide zijn hoofd naar
de hond, mij keek hij vrijwel voor
bij. „Caesar" zei hij, „wat vind je
van dit bezoek?"
De hond hield mij waakzaam in
het oog.
„Ik vond het hier mooi" trachtte
ik uit te leggen, „daarom ben ik
hier gebleven. De woonkamer is zo
mooi, de ruimte, het licht, de ver
houdingen van de vensters, en het
uitzicht, over de rivier en, naar de
andere zijde, over de tuin."
De man keek mij even, zonder
een spier te vertrekken van verach
ting, recht in het gezicht. Dan, als
of ik er niet toe deed, dwaalde zijn
blik weer af, over mijn schouder
heen.
„De poort stond dus open?"
„Hij stond aan" zei ik.
„Zie je, Caesar, hoe slordig de
mensen zijn? Altijd is er een keer,
dat ze vergeten de poort goed dicht
te trekken. Zie je, Caesar, hoe no
dig het was om de achterzijde met
hekken af te sluiten? Anders kwam
van die kant ook nog iedere land
loper binnen."
„Woont u hier?" waagde ik een
verandering van gesprek.
„Ja en wat wilt u daarmee?"
Ik gaf geen acht op zijn antwoord
en vervolgde: „Ik vind, dat u dan
bevoorrecht woont. Dit klooster als
huis te mogen hebben, met deze
tuin, in dit dorp".
„Het mocht wat" gromde de
man, terwijl hij met een misnoeg1-
de trek nog altijd over mijn schou
der heen iets waarnam.
Ik durfde me niet om te draaien
om mee te kijken.
„Er zijn weinig dergelijke plaat
sen" ging ik door met nauwbedwon-
gen verontwaardiging. „Een vriend
van mij werkt als architect aan de
kapel hier. Die kapel, dat plein op
zijn terp, dat zijde-achtig groene
grasland en zijn geteerde boeren
hoeven, die simpele lintweg erlangs,
dat alles tussen het flonkerend wa
ter en het geboomte van het
bos
Ik schepte even adem.
„Caesar" riep de man.
De hond wreef zijn snoet hoog te
gen hem op.
De man keek op het beest neer.
„Wat is dit voor bezoek?"
OP DAT OGENBLIK knarste de
tuinpoort langzaam open en trad
een vrouw binnen. Ze hield een vol
le hengselmand aan één arm.
„Ach" zei ze, mij ziende, „ik had
de poort zeker niet goed gesloten."
„Moeder", de man trok een onuit
staanbare frons tussen zijn wenk
brauwen, „iedere vreemdeling kon
binnen komen."
„Jongen, ik >veet het" zei de
vrouw mat, terwijl ze met een ver
moeid gebaar de hengselmand voor
zich op de grond zette, „het is moei
lijk."
Ik deed enkele passen in haar
richting, excuseerde mij weer en
herhaalde het hele verh'aal van
mijn aanwezigheid.
„Het is hier zo mooi" eindigde
fvjk. rn?<v1tiu I?r iblOV. ru/fJ br'r
Ze knikte.
„Ja, het is mooi" glimlachte ze
tegen me. .Daarom ben ik hier ook
gaan wonen."
Ze strekte zich.
De matheid verdween uit haar
stem, terwijl ze mij vroeg: „Is het
niet heerlijk hier? Dit klooster, het
uitzicht, de rivier, het dorp. Hebt
u het dorp gezien?"
Ik vertelde van mijn vriend.
„Ik ben hier onderwijzeres" ver
klaarde ze openhartig. „Er is hier
een heel klein schooltje, alle kinde
ren in één klas."
Ze wees naar de kloostervleugel
aan de andere zijde van de deur.
„Daar" zei ze, „ik heb de be
trekking aangenomen om de omge
ving hier. Dat heb ik mezelf ge
gund."
De hond sprong ineens naar bui
ten. Vlak voor ons zette hij zich
met alle vier poten schrap.
„Caesar" beval de vrouw, „ga
naar binnen, met de baas."
De hond schoof met een vaart
langs de man heen. De man greep
zich onhandig, met aarzelende han
den, aan de deur vast.
„Uw zoon vindt het hier, geloof
ik, niet prettig?" vroeg ik de
vrouw. „Geeft hij er niet om?"
„Ach" zei de vrouw, „het is
moeilijk. Wij wonen hier pas sinds
kort. Hij kent de weg nog niet. Hij
is blind."
Hij blafte kort tegen mij.
Achter hem verscheen een man,
die mij negerend, over mij heen
keek naar de wingerd op de tuin
muur. Hij had van die helblauwe
ogen, die overal doorheen lijken te
kijken en zich altijd strak op één
punt vestigen. Ik maakte mijn ex
cuses voor mijn aanwezigheid op
terrein, dat blijkbaar particulier
was. Ik zei, dat de poort geopend
was geweest en het geheel er als
een oud klooster uit had gezien.
„Nou" snauwde de man, „dat is
het ook. Is een klooster dan geen
particulier terrein?"
De hond duwde vijandig zijn snuit
naar voren om mij beter te kunnen
ruiken.
„De kapel is niet meer in ge
bruik," verklaarde ik, „en ik ver
moedde, dat dit met het klooster
ook het geval zou zijn."
„Is de tuin dan niet verzorgd," on
dervroeg de man me, zonder overi
gens zijn blik van de muur af te
wenden.
„Ik ken verwaarloosde behuizin
gen met verzorgde tuinen" verweer
de ik me. „Pas aan de meubilering
binnen merkte ik, dat het klooster
bewoond was."
„Dus u hebt ook nog naar binnen
gekeken?" wierp de man mij ge
streng voor de voeten.
„Ik kon moeilijk anders om te
weten te komen of het klooster ge
bruikt werd."
We parkeerden de auto echter be
neden en gingen te voet omhoog.
De lindebomen bleken een dorps
plein te omringen, groter dan het er
aanvankelijk, vanachter de singel
groene kruinen, uit had gezien. Het
plein was bestraat met grijze, onre
gelmatige keien, die flikkerden in
het felle zonlicht. Langs de rand,
niet ver uit de schaduw van de bo
men, stonden een paar dorpswinkels,
een herberg, een pastorie. En mid
den op het plein verrees, nu in de
steigers, een zandstenen, romaanse
kapel. Hij was zeshoekig opgetrok
ken, niet hoger dan de huizen erom
heen, slechts de weerhaan op het
blauwe pannendak stak boven alles
uit. De zon gaf aan het zandsteen
een goudkleurige schijn en de vier
boogvensters glansden in het licht
als vijvers.
Voor de deur, tussen twee blinde
zijden in, was een groep mannen aan
het werk. Ze zagen er alle stralend
uit en leken aan hun liefste bezig
heid te zijn. Mijn vriend ging naar
hen toe. Ze verwelkomden hem zo
verheugd alsof ze een dierbare sa
menzweerder ontvingen.
Mijn vriend gebaarde naar mij:
„Ik kom- direct". Ik wuifde: „Ik ga
wat wandelen" ..Doe dat. het is de
moeite waard" riep hij opgewekt,
blij verder ongestoord zijn gang te
kunnen gaan. Ik stak al slenterend
het plein over. Dit besloeg niet, zo
als de bomengordel wel deed vermoe
den, de hele oppervlakte van de
terp. Achter de bomenrij, aan de
achterzijde van de kapel, strekte de
terp zich nog eens zo ver uit en
werd doorsneden door een gebogen,
hoge roodstenen muur. Deze omving
het uiteinde van de terp. die daar
met een vrij steile grashelling af
brak boven de rivier. Ik liep naar
beneden tot aan de oever.
HET WATER KLOTSTE zilver
blinkend langs en doordrenkte de
eerste meters grond. Er bloeiden bo
terbloemen, dubbelgroot van het
overvloedig vocht en distelplanten,
die weke bladeren hadden zonder
doorns. Omhoog, binnen de muur en
van dezelfde rode etsen, ongeveer
evenwijdig aan de stroom, lag een
laag, langgerekt huis Zijn vele ven
sters aan deze zijde waren, als
raten in de gevel, alle gelijk en
gelijkvormig en op dezelfde af
stand van elkaar. Een uitgang was
met te bekennen. Op een torentje
schitterde, geheven op een sierlijk
bouwsel van smeedwerk, een wind-
aan, „Een oud klooster?" vroeg
ik me af, te oordelen naar de bouw
vorm en de rij regelmatige vensters.
„Dan zal er vroeger een kruis heb
ben gestaan in de plaats van de
windwijzer."
Het gebouw was aan beide kanten
door hoge hekken met de uiteinden
van de muur verbonden en vormde
er zo een geheel mee. De hoge hek
ken vertoonden geen aanwijzing van
een toegang, ze waren een radicale
afsluiting. Ik klom weer terug om
hoog en volgde opnieuw de muur.
Nu ontdekte ik daarin een ijzeren
poort, die aanstond. Voorzichtig duw
de ik hem 'n eindje open. Ik zag een
pad voor me van wit grint, om
zoomd door bloeiende, roze rozen
struiken. Bijen en hommels vlogen
er zoemend boven. Het pas scheid
de twee fluwelen gazons en leidde
naar de zwaar beslagen, dubbele
deur van het kloostergebouw. De
deur zag er zo licht uit als maar
mogelijk was, maar verder behield
alles wel een vriendelijke indruk.
Misschien door de zonnige besloten
tuin. de wingerdbegroeiing van de
binnenkant van de muren, de ro
zengeur, de warme kleur van het
huis? Ik hief het hoofd op en ont
dekte een jaartal in wijd gespreide
metalen cijfers onder de daklijst.
Elk cijfer schitterde verblindend en
was af en toe niet in één oogopslag te
lezen.
Ik liep, enigszins behoedzaam, naar
de voordeur en waagde vandaar
een blik door het eerste venster ter
zijde.
Ik keek in een enorme kamer, die
bovendien over de hele diepte van
het gebouw liep. De vensters aan de
ten te zijn tussen twee booms cam-
men. De terp vertoonde daar iets
van een toegangspad.