in Hamburg Hij leerde zijn volk lezen DE JEUGD VAN MARNIX GIJSEN Op zoek naar voorbije jaren HENDRIK CONSCIENCE ISO JAAR GELEDEN GEBOREN ZATERDAG 8 DECEMBER 1962 Erbij PAGINA DRIE «Ut OE C. J. E. Dinaux Berndt W. Wessling iiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiniHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiininiiiiinininnniinniniiniiiiiiiiininiDiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiuiiH Rainier Köchermann van burgse Staatsopera. lieten zich telkens weer door de boeiende verteller meeslepen. Zij vroe gen minder naar kunst dan naar ge makkelijke ontroering en werden die in overvloed deelachtig. Toen in 1881 zijn honderdste boek van de pers kwam, werd hem van alle kanten de schitterendste hulde ge bracht die men zich maar denken kan. Duizenden en duizenden defileerden voor de beminde schrijver; letterkun digen eerden hem met redevoeringen, universiteiten met eredoctoraten; de stad Antwerpen besloot een standbeeld voor hem op te richten. Maar toen dat de jubilaris werd medegedeeld, sprong hij op en riep; „Mij een standbeeld op richten terwijl ik nog leef? O, doe dat niet! Die eer heb ik niet verdiend!" Toen twee jaar later dit standbeeld werd onthuld met op de sokkel de woorden: Hij leerde zijn volk lezen! lag de grijsaard ziek te bed. Een maand later stierf hij. Een begrafenis op stads kosten viel hem ten deel. De doods klokken werden geluid. Op de toren van het stadhuis woei de vlag half stok. Een bijzondere lijkwagen werd gemaakt, een familiekelder gebouwd, een grafmonument ontworpen. Bij dui zenden stonden zijn bewonderaars langs de weg geschaard, „de met kalk be morste metseldiender naast de blank gehandschoende en met kant gedoste modejonker" en aan pathetische rede voeringen kon iedereen het hart op halen. Zo getuigde een der sprekers; „De geheele glansperiode der Vlaamse be weging ligt besloten tusschen den don keren nacht, toen, in de nederige Ant- werpsche volksbiiurt, eene Vlaamse vrouw het broze, schier tot den dood ge doemde lichaampje van den kleinen Hendrik aan hare borsten sloot en het hier, thans, gedempte graf." In Het Zwarte Paerdeken werd een iijkkapel ingericht die de gehele zondag door talrijke vereerders werd bezocht. Honni soit qui mal y pense. Dr. P. H. Schroder nimiinniiminiiiniiminniHimiimiiimniiiiiniinnmiiinniiiimtiiimi zijn hartebloed in het zand" vallen als jeugdig ridder, die voor postillon d'amour fungeerde tussen zijn nicht Li sa en zijn onderwijzer Broeder Ildefons en die zijn heldenrol duur moest beta len; als onwetend kind, dat op een dool tocht door het park tot zijn schrik werd geconfronteerd met „het onthutsend mysterie" van de eerste zondeval; als schooljongen, die door zijn „makkers als een idioot werd beschouwd in al wat spel en verstrooiing betrof." Het is fragmentarisch en geen aan eengeschakeld verhaal, wat Gijsen ver telt: een samenstel van episoden uit zijn eerste twintig levensjaren geen wil lekeurige, maar stellig knooppunten in het patroon van zijn herinnering, „Stemstunden" en geluksuren, die later aan zijn werk zouden meeschrijven en hem al jong deden weten dat „de na velstreng niet is van vlees en bloed, maar van d'oneindige woorden, die ons heimelijk verbinden," zoals hij in „Het onbegrepen gesprek" dichtte. EéN HOOFDSTUK munt uit in sfeer en milieutekening; dat over zijn bezoek aan een Jiddische boekhandelaar in het Antwerpse getto in de tijd dat Gij sen, jongensachtig op zoek naar de wortels der Oudheid, Hebreeuws stu deerde. De boekverkoper Cahn, die Jan- Albert Goris een grammatica en een Hebreeuwse Bijbel leende, leeft niet meer. Hij kwam om in een gaskamer. Maar zijn stem klinkt nog na in het „tohu va bohu", het „vormeloos en ijl" uit de eerste regels van het boek Ge nesis, die Marnix Gijsen uit de herin nering wist te citeren toen hij tijdens de oorlog in New York over het lijden van de Joden sprak: „ik excuseerde me om mijn accent maar ik was nog bij machte aan deze Joodse mannen (-) te zeggen dat onze wereld nog altijd en meer dan ooit Tohu va Bohu was." „Allengs gelijk de spin" bereikt, af gezien van enkele passages, niet het niveau van Gijsen's „Diaspora", zijn vorige boek. Maar wat het ten aanzien van de compositie mist, vergoedt het rijkelijk door een intimiteit en een warmte, waartoe Gijsen zich zelden en dan nog met de reserve van een waakzame geest liet verleiden. In het menselijk vlak is dat een winst punt. „Naar mijn mening behoort het tot de plichten van een intendant, het pu bliek vertrouwd te maken met het bal let als volwaardige kunstvorm". Met deze woorden verklaart de intendant van de Hamburgse Opera, Rolf Lieber- mann, zijn intensieve arbeid en het enthousiasme voor het ballet. Hamburg heeft de laatste jaren op het gebied van de klassieke en de moderne dans internationale roem verworven. Namen als Balanchine, Dore Hoyer, Gus- tav Blank, Peter van Dyk, Rainer Köchermann of Natasja Trofimova staan in de programmaboekjes. De Staats opera Hamburg heeft thans reeds de basis gelegd voor een balletgroep, die in rang en betekenis niet onderdoet voor de Opera. Enige tijd geleden werd Peten van Dyk directeur van het ballet. Sinds hij de leiding heeft, staan er een twaalf tal vaste klassieke en moderne werken op het repertoire. Om tot de allerhoog ste prestaties te komen, moet men in de eerste plaats beschikken over een vakkundig ensemble, dat in staat is de ideeën van vooraanstaande choreografen te verwezenlijken. Het Hamburgse en semble, dat veertig leden telt en in aan tal tot de grootste van Duitsland be hoort, komt volgens de mening van de critici zulk een predikaat toe. Behal ve een goed getraind corps de ballet beschikt het over een aantal solodan sers, waar het trots op mag zijn. Aan de top van de ballethiërarchie staan als eerste ballerina Eleonore Vesco en als eerste solodanser Rainer Köcher mann, die door een Franse criticus naar aanleiding van de feestelijkheden ter ge legenheid van Strawinsky's 80ste ver jaardag in de Hamburgse Staatsopera 'n „Premier danseur noble" werd genoemd. Een slechts zelden gebruikte titel, die men eens aan Nijinski gaf en die even weinig voorkomt als de bena ming „Prima ballerina assoluta". RAINER KÖCHERMANN is sinds 1960 aan de Hamburgse Staatsopera verbonden. Eerst werkte hij bij de Oostberlijnse Opera onder Tatjana Gsovsky, bij de Westberlijnse Opera, in Frankfurt, Parijs, Rome en Zürich. In de Duitse televisie is hij één van de meest geziene dansers van moderne en klassieke werken. Met Gert Reinholm en Klaus Zimmermann, met Natasja Trofimova, met Gisela Deege, Janine Charrat of Dulce Anaya als partners oogstte hij in Tsjaikofsky's „Doorn roosje", in Boris Blacher's „Hamlet", in „La Valse", „Don Quichote" of in von Einem's „Turandot" wereldroem. Lange tijd tot aan de plotselinge dood van de danseres was Rainer Köcher mann de partner van Maria Fris. „Een Pas-de-deux, gedanst door Maria Fris en Rainer Köchermann", schreef eens een criticus, „toont ons de zwevende kunst van echte volgelingen der Sylfi- den". Bij G. Balanchine, die reeds meerdere malen voor het laatst ter gelegen heid van Strawinsky's tachtigste ver jaardag met leden van het New York City Ballet in Hamburg optrad, heeft Rainer Köchermann vele nieuwe indrukken opgedaan. Hij wil enige van de alom bekende nummers van dit bal let met het Corps de ballet van de Hamburgse Staatsopera nadansen. Ba lanchine; Dat is een zaak, waaraan al leen topdansers zich kunnen wagen. Köchermann zal het beslist lukken. In Hamburg trad de „Danseur noble" o.a. op in „Les Sylphides", in „Het Zwa- nenmeer", in de „Vier temperamen ten" van Hindemith en in de „Pas de Six" uit Ramonda. TOEN CONSCIENCE als vijftiger benoemd werd tot arrondissements commissaris te Kortrijk, schreef een schoenlapper te Mechelen: „Nu Con science een zoo groot ambtenaar is geworden, nu zal hij niet meer schrij ven en als Conscience niet meer schrijft, wat zal ik dan om Gods wil lezen?" De man had gelijk. Geduren de een reeks van jaren heeft Hendrik Conscience met grote regelmaat zijn drie a vier boeken per jaar doen ver schijnen en zo het honderdtal vol- gemaakt. Wat een bron van vreugde voor de eenvoudigen van geest, de weinig geletterden zijner dagen, jongen en ouden! Welk een gerust stelling dat men zijn romans aan een ieder in handen kon geven zonder enige vrees te koesteren dat de schrij ver in litteraire zin te hoog zou grij pen of in morele zin te laag zou dalen. ZELF HEEFT HIJ het zó gezegd: Nooit heb ik eenen regel geschreven dien het volk niet begrijpen kan. Ik heb er altijd voor teruggeschrikt de driften aan te vuren en de ondeugd be minnelijk te maken. In de verzame ling van honderd boekdelen die heden van mijne hand bestaan, zult gij geene enkele onzedige verwikkeling, geen enkel overspel aantreffen. Dat heeft mij de taak dikwijls moeielijk gemaakt. Ik had in mijne verhalen verscheiden heid noodig en vrijwillig had ik mij be roofd van eene der meest in den roman benuttigde bestanddeelen. Mijn wil heeft evenwel gezegepraald!" En elders: Ik heb nooit een maagd doen blozen." pijnlijk als de laatste zucht van eenen stervenden leeuw. Met zulke razernij stond hij te hijgen dat de gloeiende adem de opgespannen neusgaten zeng de." En even verder: „Zijne borst hijg de geweldig; zijn adem versmolt in een akelig gorgelgeluid, terwijl zijne oogen met een somber vuur onder de de neer- gezonkene ivenkbrauwen gloeiden. Wat hem in het oor gefluisterd was moest hem eene ijselijke wonde in het hart geslagen hebben, want hij stond daar sidderend als een riet en brullend als een leeuw." EN HET ZIJN niet alleen boerse minnaars die zich zo gedragen. Ook Jan Breydel, de deken der Brugse beenhouwers, ook Jacob van Artevelde geven op precies dezelfde wijze van hun emoties blijk. En met de vrouwen is het al net zo gesteld. Toen Lisa haar geliefde door de gendarmes zag weg leiden, „verkrampte haar mond om de de geslotene tanden; de opgespalkte oogen schenen haar uit het hoofd te komen en hare gespannen leden sid derden ijselijk." De gehele schrijfwijze van Conscience kan niet anders dan overspannen worden genoemd, maar hoe heeft zijn volk ervan genoten! ZIJN VOLK! Inderdaad, want Cons ciences eerste roman Het "Wonder- j a e r, dat in 1566 speelt, verscheen toen België nog maar juist een zelf standige staat en de Belg een onaf hankelijk en vrij mens was geworden. Als achttienjarige „ondermeester" had Conscience met evenveel enthousiasme de wapenrok aangetrokken als de Leidse jagers in het noorden en zoals zij voor de eenheid, zo streed Conscien ce voor de scheiding der beide gebieds delen. In de slag bij Leuven werd hij gewond, maar een goed soldaat was hij niet. Evenals zijn latere boezemvriend Theodoor van Ryswyck „dacht hij in den slag geene beenen genoeg te heb ben om zich uit de voeten te maken" en hij was maar al te blij toen hij in 1836 met groot verlof werd gezonden. In Antwerpen teruggekeerd kwam hij in aanraking met een groep jonge schilders en dichters die elke avond plachten bijeen te komen in een her berg Het Zwart Paerdeken. Om tot die kring te worden toegelaten moest men een proefstuk leveren. Conscience trachtte Franse en daarna Vlaamse verzen te schrijven, maar wat hij voortbracht was van generlei beteke nis. Toen, in een plotseling élan, schreef hij het eerste hoofdstuk van wat later Het Wonderjaer zou worden en veroverde daarmee voetstoots een plaats onder de bezoekers van Het Zwart Paerdeken, een belangrijke plaats zelfs, want zijn nieuwe vrienden kwa men van stonde af aan in verrukking over zijn werk, tekenden er illustra ties voor, zorgden voor de uitgave en bewerkten dat hij het eerste exemplaar persoonlijk aan de nieuwe Belgische koning mocht gaan aanbieden. DE BELOFTE DIE IN het nog pri mitieve en vrij onbeholpen gecompo neerde Wonderjaer verscholen lag, werd vervuld in het boek dat een jaar later, in 1838. verscheen en dat in één slag Conscience's naam vestigde: De Leeuw van Vlaenderen of de Slag der Gulden Sporen, de roman die men wel de Vlaamse Ilias genoemd heeft. Ook hier de sentimentaliteit, ook hier het pathos en de overspanning waarvan reeds gewag werd gemaakt, maar daarnaast: welk een zinnebeeld van vaderlandsliefde was dit boek en hoe had het jonge Belgische volk een der gelijk ideaal nodig! Uit het grootse verleden van Vlaanderen staan de hel den op: Pieter de Coninck, de eenogige deken der wolwevers; Jan Breydel, de onstuimige aanvoerder der beenhou wers; Robbert van Bethime, de Vlaamse leeuw zelf en zijn vrienden waaronder de slimme Diederik de Vos en zovele anderen. Hier kon een jonge natie zon der traditie zich spiegelen aan de hel denmoed der voorvaderen. Talloze malen is het boek voorgelezen aan de huiselijke haard; niemand stootte zich aan de vele historische fouten, iedereen genoot van de romantische verbeel ding, iedere Vlaming tenminste. De Fransgezinden namen Conscience zowel deze visie op het verleden kwalijk als zijn ijveren tegen de aanvaarding van de zogenaamde 24 Artikelen met Noord Nederland. De schrijver legde zijn klerkenfunctie van 500 francs per jaar neer en het duurde jaren voor hem door vriendschap een post kon worden verzekerd, eerst in Kortrijk. later als conservator der Koninklijke Musea te Brussel, die. zoals in België nog steeds geschiedt, den bekleder er van tijd laat zich aan eigen werk te wijden. Conscience heeft die tijd benut. BEHALVE ENIGE grote historische romans: Jacob van Artevelde en De Kerels van Vlaanderen schreef hij een ganse reeks verhalen waarin eigentijdse personen optreden in omstandigheden zoals zijn lezers ze kenden. Zo wordt hij de schepper van de eenvoudige dorpsroman en het voorbeeld voor Cre- mer in zijn Betuwse en Overbetuwse Novellen. Met liefdevolle aandacht heeft hij het landvolk uit de Kempen uitgebeeld in hun voelen en denken en hij heeft daarin soms treffende dingen bereikt. Een verhaal als De Loteling. een novelle als Blinde Rosa is ons na tuurlijk te simpel, te naïef, maar beide hebben toch hun eigenaardige beko ring. „Zó wordt trouwe liefde beloond." zal menige lezer na beëindiging van deze teerhartige geschiedenissen heb ben verzucht. Conscience kénde de mensen die hij uitbeeldde. In de jaren na 1830 had hij eerst als soldaat, later als fourier door het Kempense land ge zworven en in vele boerderijen over nacht, als hij een deel van de oogst kwam opkopen voor het leger. Het leven dezer eenvoudige keuterboeren is in zijn idyllen weergegeven. En zo streefde hij onvermoeid naar de ver wezenlijking van zijn levensdoel: „den sluimerenden leerlust onder de burgers op te wekken door treffende tooneelen en de vaderlandsliefde aan te vuren door het verhaal van de daden der voorgeslachten." ZELDEN HEEFT een schrijver van toch litterair gesproken beperkt talent zulk een invloed uitgeoefend op zijn lezers als Conscience. Van vrijwel al zijn werken verschenen al spoedig na hun verschijning vertalingen in het Frans, Duits, Engels en Italiaans. De critiek mocht wijzen op tal van onvol komenheden en gebreken, de lezers EEN VOLKSSCHRIJVER dus, een volksschrijver naar overtuiging, met alle deugden en fouten van dien. Een i man niet van psychologische zielsont- rafelingen, maar van eenvoudige recht lijnigheid. De vrek, de dronkaard, de edele boerenzoon, de hoogmoedige, de woekeraar, de chevalier sans peur et sans reproche, de laffe verrader, de kuise maagd, de zelfopofferende moe der, dat zijn de karakters waarvoor ge bij Conscience moet zijn. Van groei en ontwikkeling dier karakters is weinig of niets te bespeuren. De slechten ko men tot inkeer als het te laat is. dat is alles. Verder zijn de mensen zoals ze zijn. Men leest deze verhalen nu met enige verwondering: ze zijn zo dood- simpel, maar tevens zó opgeschroefd van toon dat de lezer van thans een lach niet kan bedwingen, wanneer de auteur hevige emoties beschrijft. Zie hier enkele regels uit Baas Gansen- donck, waar een jonkman zijn rijke medeminnaar bespiedt: „In al zijne leden bevend sprong hij recht, als had- de eene slang hem gebeten. Uit zijn oog straalde een gloeiende blik; zijne tan den waren bloot; de vingeren kraakten hem in de woedende vuisten uit zijn keel klom een dof gebriesch, akelig en Feestversiering voor de Conscience- viering 1912 te Antwerpen. Lokaal op de Paddenhoek (Prinsstraat), ver gaderplaats van „Vaderland en Kunst", waar Conscience door De Laet werd geïntroduceerd. Hij las er „Het Wonderjaar" als proefstuk NERGENS IN HET vijftiental ro mans en verhalenbundels dat hij sinds geheel zijn langdurig zwijgen tijdens de jaren 1925-1947 deed verschijnen heeft Marnix Gijsen zich rechtstreeks uit gesproken over zijn leven. Wat we van hem weten, werd door zijn broer en hartsvriend René Goris te boek gesteld in de biografische inleiding bij de stu die van Jan Greshoff over „Marnix Gij- sens ontwikkeling als romanschrijver", waarnaar Maurice Roelants in het aan deze auteur gewijde deeltje uit de serie „Monografieën over Vlaamse Letter kunde" moest verwijzen zonder er na dere particularia aan te kunnen toevoe gen. Maar in al zijn werken is Gijsen als Jan-Albert Goris, die in 1899 te Ant werpen werd geboren, aanwezig, het duidelijkst herkenbaar in „Telemachus in het dorp", „Klaaglied om Agnes" en „Terwille van Leentje", minder opval lend maar even wezenlijk in „De oud ste zoon". Zijn herinneringen aan hoogst persoonlijke ervaringen waren voor hem kostbare romanstof, waarmee ieder welgeaard schrijver zuinig om gaat. „Ik ben geen romanschrijver," heeft hij eens verklaard, waarmee hij wilde zeggen dat zijn boeken niet op bedenksels, op „fictie" berusten, maar voortkwamen uit ondervinding, die hij uit de toonsoort van de oorspronkelijke tnsenttH' nsrrtoji «n ri.ioanes® gevoelswaarde transponeerde in die van de bespiegeling. Zo wist Gijsen zich steeds van het individuele „gege ven" van zichzelf dus, te distanciëren, zo vermomde hij zich telkens als ro manfiguur, die hem de vrijheid des schrijvers liet. Alleen in een niet-lilte- rair geschrift als het te weinig be kende „Some scholarly comments on the saying of the Dutch poet Leo Vro- man Liever Heimwee dan Holland" uit te hij zich ondubbelzinnig over een pro bleem dat hem op de nagels brandt en in romanvorm verschillende gedaanten aannam: zijn innerlijke verhouding tot de tegenstelling tussen de Nieuwe We reld en het Oude Europa. NIET OM HET persoonlijke was het hem te doen, maar om het algemeen menselijke, dat het symbolisch verte genwoordigt. In die zin moet dan ook zijn uitspraak in het „Familiealbum" van Vlaamse auteurs, die over hun voorouders schreven, worden ver staan: „Al wat ik over mijn voorge slacht weet of denk te weten heb ik reeds neergeschreven, niet gemoedelijk maar menselijk. Hier en daar wat ver bloemd en gewijzigd naar de noodzaak der compositie, maar het essentiële staat te boek." Nu hij, voor het eerst en voor een gesloten, sceptische natuur als de zijne met een zeldzame open hartigheid en gevoelswarmte, in een terugblik op zijn jeugdjaren onverhuld over zichzelf schrijft in „Allengs, gelijk de spin", dat dezer dagen bij de uit gever van zijn oeuvre Stols-Barth ver scheer!, herkent men dan ook in deze autobiografische vertellingen verschil lende bijzonderheden uit zijn werken, die de achtergronden verrassend belich ten. Beschouwelijk, soms met een lichte ironie, soms ook met een vleug van door de afstand der jaren getemperde weemoed, keert hij in zijn herinnering terug naar het dorp „Blaren" uit zijn kinderjaren, naar het Antwerpen uit zijn jongenstijd, naar „Het Huis" uit zijn vroegste, in 1925 verschenen dicht bundel. Ook als deze Jan (voluit Jan- Albert) Goris niét Marnix Gijsen was, zouden deze „mémoires" in verhaal vorm voor het merendeel stalen zijn van voortreffelijke vertelkunst: onopge smukt, proper, kernachtig, suggestief van „sfeer", „wohltemperiert" van toon. Men zou ze lezen als het verhaal van een sensitief en daardoor gesloten, eenzaam kind, dat sterk van karakter genoeg was om eigenzinnig te zijn en „zijn eigen fouten te willen maken," zijn eigen waarheid te veroveren, zon der zich te storen aan de pasklare le vensbeschouwingen. AL IN HET eerste verhaal „Wild en gevogelte" over de vader, die „een ge duchte jager voor het aangezicht van de Heer" was en elke zondag zijn bloe derige buit met trots thuisbracht, klinkt een voor Gijsens kunstenaarschap ty- Marnix Gijsen naar de tekening van Ed. Verboog. perende strofe uit zijn jeugdgedichten mee een poëtische transcriptie van zijn innerlijk verzet tegen de gedwon gen aanwezigheid bij het villen van het wild, die het gevoelige kind moest har den tegen de realiteit van het leven. „O lieflijk wild," dichtte hij als twin tigjarige „Gods jagende drift naar uw zachte vachten zal u uit alle pijnen verlossen." De herkauwende mens re peteert de krassen en groeven van de jeugdervaring, een creatief man als Marnix Gijsen transformeert ze, tot poëzie, tot roman, tot de wijsheid van „zelfgemaakte fouten" en anderer on begrip. Telkens werd ik in deze „recherche du temps perdu", in deze terugkeer naar voorbije jaren, herinnerd aan versregels uit Gijsens jeugdbundel „Het Huis". Ik zag het meisje weer, „dat spoedt over scherpe kasseide van 't Lof naar huis", ik herkende de vader die „wist de winden en de oogst en wou mijn hand aan 't ruw bedrijf des ja gers wennen," ik begreep uit het ge dicht op „De Kraamvrouw in den Zon dagnoen" één versregel waarschijnlijk nu pas goed: waar van het pasgeboren kindje gezegd wordt dat het niets was dan „een gekoesterde meisjesnaam". Want Jan-Albert Goris weten we nu had een meisje moeten zijn, dat het jong gestorven zusje Alice in het moe derlijk hart zou vervangen en Jan- Albert Goris verzuimde niet om zijn moeder bij haar laatste ziekbed „ver giffenis te vragen voor al het leed, dat ik haar ooit bewust of onbewust, heb aangedaan." GIJSEN VERTELT VAN zijn „gran de peur", van één angst uit zijn kin derjaren, die hem leerde „dat naast ge rechtigheid ook erbarmen bestaat", en wie zijn werk kent verstaat beter zijn sympathie voor de „underdog", dezelf de sympathie die hem als jonge man openlijk de kant deed kiezen van de Vlaamse activisten tijdens de eerste wereldoorlog. Want natuurlijk was hij een idealist, natuurlijk verlangde hij het volmaakte, waarvan de dodelijke aan wezigheid zijn Joachim van Babyion" tot een stoïcijn deed worden. En na tuurlijk liet hij als Joachim „op de weg waar hij stond enkele druppelen van

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1962 | | pagina 15