in
Hamburg
Hij leerde zijn volk lezen
DE JEUGD
VAN MARNIX GIJSEN
Op zoek naar
voorbije jaren
HENDRIK CONSCIENCE ISO JAAR GELEDEN GEBOREN
ZATERDAG 8 DECEMBER 1962
Erbij
PAGINA DRIE
«Ut OE
C. J. E. Dinaux
Berndt W. Wessling
iiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiniHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiininiiiiinininnniinniniiniiiiiiiiininiDiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiuiiH
Rainier Köchermann van
burgse Staatsopera.
lieten zich telkens weer door de
boeiende verteller meeslepen. Zij vroe
gen minder naar kunst dan naar ge
makkelijke ontroering en werden die
in overvloed deelachtig.
Toen in 1881 zijn honderdste boek
van de pers kwam, werd hem van alle
kanten de schitterendste hulde ge
bracht die men zich maar denken kan.
Duizenden en duizenden defileerden
voor de beminde schrijver; letterkun
digen eerden hem met redevoeringen,
universiteiten met eredoctoraten; de
stad Antwerpen besloot een standbeeld
voor hem op te richten. Maar toen dat
de jubilaris werd medegedeeld, sprong
hij op en riep; „Mij een standbeeld op
richten terwijl ik nog leef? O, doe dat
niet! Die eer heb ik niet verdiend!"
Toen twee jaar later dit standbeeld
werd onthuld met op de sokkel de
woorden: Hij leerde zijn volk lezen!
lag de grijsaard ziek te bed. Een maand
later stierf hij. Een begrafenis op stads
kosten viel hem ten deel. De doods
klokken werden geluid. Op de toren
van het stadhuis woei de vlag half
stok. Een bijzondere lijkwagen werd
gemaakt, een familiekelder gebouwd,
een grafmonument ontworpen. Bij dui
zenden stonden zijn bewonderaars langs
de weg geschaard, „de met kalk be
morste metseldiender naast de blank
gehandschoende en met kant gedoste
modejonker" en aan pathetische rede
voeringen kon iedereen het hart op
halen. Zo getuigde een der sprekers; „De
geheele glansperiode der Vlaamse be
weging ligt besloten tusschen den don
keren nacht, toen, in de nederige Ant-
werpsche volksbiiurt, eene Vlaamse
vrouw het broze, schier tot den dood ge
doemde lichaampje van den kleinen
Hendrik aan hare borsten sloot en het
hier, thans, gedempte graf."
In Het Zwarte Paerdeken werd een
iijkkapel ingericht die de gehele zondag
door talrijke vereerders werd bezocht.
Honni soit qui mal y pense.
Dr. P. H. Schroder
nimiinniiminiiiniiminniHimiimiiimniiiiiniinnmiiinniiiimtiiimi
zijn hartebloed in het zand" vallen als
jeugdig ridder, die voor postillon
d'amour fungeerde tussen zijn nicht Li
sa en zijn onderwijzer Broeder Ildefons
en die zijn heldenrol duur moest beta
len; als onwetend kind, dat op een dool
tocht door het park tot zijn schrik werd
geconfronteerd met „het onthutsend
mysterie" van de eerste zondeval; als
schooljongen, die door zijn „makkers
als een idioot werd beschouwd in al wat
spel en verstrooiing betrof."
Het is fragmentarisch en geen aan
eengeschakeld verhaal, wat Gijsen ver
telt: een samenstel van episoden uit zijn
eerste twintig levensjaren geen wil
lekeurige, maar stellig knooppunten in
het patroon van zijn herinnering,
„Stemstunden" en geluksuren, die later
aan zijn werk zouden meeschrijven en
hem al jong deden weten dat „de na
velstreng niet is van vlees en bloed,
maar van d'oneindige woorden, die ons
heimelijk verbinden," zoals hij in „Het
onbegrepen gesprek" dichtte.
EéN HOOFDSTUK munt uit in sfeer
en milieutekening; dat over zijn bezoek
aan een Jiddische boekhandelaar in het
Antwerpse getto in de tijd dat Gij
sen, jongensachtig op zoek naar de
wortels der Oudheid, Hebreeuws stu
deerde. De boekverkoper Cahn, die Jan-
Albert Goris een grammatica en een
Hebreeuwse Bijbel leende, leeft niet
meer. Hij kwam om in een gaskamer.
Maar zijn stem klinkt nog na in het
„tohu va bohu", het „vormeloos en ijl"
uit de eerste regels van het boek Ge
nesis, die Marnix Gijsen uit de herin
nering wist te citeren toen hij tijdens
de oorlog in New York over het lijden
van de Joden sprak: „ik excuseerde me
om mijn accent maar ik was nog bij
machte aan deze Joodse mannen (-) te
zeggen dat onze wereld nog altijd en
meer dan ooit Tohu va Bohu was."
„Allengs gelijk de spin" bereikt, af
gezien van enkele passages, niet het
niveau van Gijsen's „Diaspora", zijn
vorige boek. Maar wat het ten aanzien
van de compositie mist, vergoedt het
rijkelijk door een intimiteit en een
warmte, waartoe Gijsen zich zelden
en dan nog met de reserve van een
waakzame geest liet verleiden. In
het menselijk vlak is dat een winst
punt.
„Naar mijn mening behoort het tot
de plichten van een intendant, het pu
bliek vertrouwd te maken met het bal
let als volwaardige kunstvorm". Met
deze woorden verklaart de intendant
van de Hamburgse Opera, Rolf Lieber-
mann, zijn intensieve arbeid en het
enthousiasme voor het ballet. Hamburg
heeft de laatste jaren op het gebied
van de klassieke en de moderne dans
internationale roem verworven. Namen
als Balanchine, Dore Hoyer, Gus-
tav Blank, Peter van Dyk, Rainer
Köchermann of Natasja Trofimova staan
in de programmaboekjes. De Staats
opera Hamburg heeft thans reeds de
basis gelegd voor een balletgroep, die
in rang en betekenis niet onderdoet voor
de Opera. Enige tijd geleden werd Peten
van Dyk directeur van het ballet. Sinds
hij de leiding heeft, staan er een twaalf
tal vaste klassieke en moderne werken
op het repertoire. Om tot de allerhoog
ste prestaties te komen, moet men in
de eerste plaats beschikken over een
vakkundig ensemble, dat in staat is de
ideeën van vooraanstaande choreografen
te verwezenlijken. Het Hamburgse en
semble, dat veertig leden telt en in aan
tal tot de grootste van Duitsland be
hoort, komt volgens de mening van de
critici zulk een predikaat toe. Behal
ve een goed getraind corps de ballet
beschikt het over een aantal solodan
sers, waar het trots op mag zijn. Aan
de top van de ballethiërarchie staan
als eerste ballerina Eleonore Vesco en
als eerste solodanser Rainer Köcher
mann, die door een Franse criticus naar
aanleiding van de feestelijkheden ter ge
legenheid van Strawinsky's 80ste ver
jaardag in de Hamburgse Staatsopera 'n
„Premier danseur noble" werd genoemd.
Een slechts zelden gebruikte titel, die
men eens aan Nijinski gaf en die
even weinig voorkomt als de bena
ming „Prima ballerina assoluta".
RAINER KÖCHERMANN is sinds
1960 aan de Hamburgse Staatsopera
verbonden. Eerst werkte hij bij de
Oostberlijnse Opera onder Tatjana
Gsovsky, bij de Westberlijnse Opera, in
Frankfurt, Parijs, Rome en Zürich. In
de Duitse televisie is hij één van de
meest geziene dansers van moderne en
klassieke werken. Met Gert Reinholm
en Klaus Zimmermann, met Natasja
Trofimova, met Gisela Deege, Janine
Charrat of Dulce Anaya als partners
oogstte hij in Tsjaikofsky's „Doorn
roosje", in Boris Blacher's „Hamlet",
in „La Valse", „Don Quichote" of in
von Einem's „Turandot" wereldroem.
Lange tijd tot aan de plotselinge dood
van de danseres was Rainer Köcher
mann de partner van Maria Fris. „Een
Pas-de-deux, gedanst door Maria Fris
en Rainer Köchermann", schreef eens
een criticus, „toont ons de zwevende
kunst van echte volgelingen der Sylfi-
den".
Bij G. Balanchine, die reeds meerdere
malen voor het laatst ter gelegen
heid van Strawinsky's tachtigste ver
jaardag met leden van het New
York City Ballet in Hamburg optrad,
heeft Rainer Köchermann vele nieuwe
indrukken opgedaan. Hij wil enige van
de alom bekende nummers van dit bal
let met het Corps de ballet van de
Hamburgse Staatsopera nadansen. Ba
lanchine; Dat is een zaak, waaraan al
leen topdansers zich kunnen wagen.
Köchermann zal het beslist lukken. In
Hamburg trad de „Danseur noble" o.a.
op in „Les Sylphides", in „Het Zwa-
nenmeer", in de „Vier temperamen
ten" van Hindemith en in de „Pas
de Six" uit Ramonda.
TOEN CONSCIENCE als vijftiger
benoemd werd tot arrondissements
commissaris te Kortrijk, schreef een
schoenlapper te Mechelen: „Nu Con
science een zoo groot ambtenaar is
geworden, nu zal hij niet meer schrij
ven en als Conscience niet meer
schrijft, wat zal ik dan om Gods wil
lezen?" De man had gelijk. Geduren
de een reeks van jaren heeft Hendrik
Conscience met grote regelmaat zijn
drie a vier boeken per jaar doen ver
schijnen en zo het honderdtal vol-
gemaakt. Wat een bron van vreugde
voor de eenvoudigen van geest, de
weinig geletterden zijner dagen,
jongen en ouden! Welk een gerust
stelling dat men zijn romans aan een
ieder in handen kon geven zonder
enige vrees te koesteren dat de schrij
ver in litteraire zin te hoog zou grij
pen of in morele zin te laag zou dalen.
ZELF HEEFT HIJ het zó gezegd:
Nooit heb ik eenen regel geschreven
dien het volk niet begrijpen kan. Ik
heb er altijd voor teruggeschrikt de
driften aan te vuren en de ondeugd be
minnelijk te maken. In de verzame
ling van honderd boekdelen die heden
van mijne hand bestaan, zult gij geene
enkele onzedige verwikkeling, geen
enkel overspel aantreffen. Dat heeft
mij de taak dikwijls moeielijk gemaakt.
Ik had in mijne verhalen verscheiden
heid noodig en vrijwillig had ik mij be
roofd van eene der meest in den roman
benuttigde bestanddeelen. Mijn wil
heeft evenwel gezegepraald!" En elders:
Ik heb nooit een maagd doen blozen."
pijnlijk als de laatste zucht van eenen
stervenden leeuw. Met zulke razernij
stond hij te hijgen dat de gloeiende
adem de opgespannen neusgaten zeng
de." En even verder: „Zijne borst hijg
de geweldig; zijn adem versmolt in een
akelig gorgelgeluid, terwijl zijne oogen
met een somber vuur onder de de neer-
gezonkene ivenkbrauwen gloeiden. Wat
hem in het oor gefluisterd was moest
hem eene ijselijke wonde in het hart
geslagen hebben, want hij stond daar
sidderend als een riet en brullend als
een leeuw."
EN HET ZIJN niet alleen boerse
minnaars die zich zo gedragen. Ook
Jan Breydel, de deken der Brugse
beenhouwers, ook Jacob van Artevelde
geven op precies dezelfde wijze van
hun emoties blijk. En met de vrouwen
is het al net zo gesteld. Toen Lisa haar
geliefde door de gendarmes zag weg
leiden, „verkrampte haar mond om de
de geslotene tanden; de opgespalkte
oogen schenen haar uit het hoofd te
komen en hare gespannen leden sid
derden ijselijk." De gehele schrijfwijze
van Conscience kan niet anders dan
overspannen worden genoemd, maar
hoe heeft zijn volk ervan genoten!
ZIJN VOLK! Inderdaad, want Cons
ciences eerste roman Het "Wonder-
j a e r, dat in 1566 speelt, verscheen
toen België nog maar juist een zelf
standige staat en de Belg een onaf
hankelijk en vrij mens was geworden.
Als achttienjarige „ondermeester" had
Conscience met evenveel enthousiasme
de wapenrok aangetrokken als de
Leidse jagers in het noorden en zoals
zij voor de eenheid, zo streed Conscien
ce voor de scheiding der beide gebieds
delen. In de slag bij Leuven werd hij
gewond, maar een goed soldaat was hij
niet. Evenals zijn latere boezemvriend
Theodoor van Ryswyck „dacht hij in
den slag geene beenen genoeg te heb
ben om zich uit de voeten te maken"
en hij was maar al te blij toen hij in
1836 met groot verlof werd gezonden.
In Antwerpen teruggekeerd kwam hij
in aanraking met een groep jonge
schilders en dichters die elke avond
plachten bijeen te komen in een her
berg Het Zwart Paerdeken. Om tot die
kring te worden toegelaten moest men
een proefstuk leveren. Conscience
trachtte Franse en daarna Vlaamse
verzen te schrijven, maar wat hij
voortbracht was van generlei beteke
nis. Toen, in een plotseling élan, schreef
hij het eerste hoofdstuk van wat later
Het Wonderjaer zou worden en
veroverde daarmee voetstoots een plaats
onder de bezoekers van Het Zwart
Paerdeken, een belangrijke plaats
zelfs, want zijn nieuwe vrienden kwa
men van stonde af aan in verrukking
over zijn werk, tekenden er illustra
ties voor, zorgden voor de uitgave en
bewerkten dat hij het eerste exemplaar
persoonlijk aan de nieuwe Belgische
koning mocht gaan aanbieden.
DE BELOFTE DIE IN het nog pri
mitieve en vrij onbeholpen gecompo
neerde Wonderjaer verscholen lag,
werd vervuld in het boek dat een jaar
later, in 1838. verscheen en dat in één
slag Conscience's naam vestigde: De
Leeuw van Vlaenderen of de Slag der
Gulden Sporen, de roman die men wel
de Vlaamse Ilias genoemd heeft. Ook
hier de sentimentaliteit, ook hier het
pathos en de overspanning waarvan
reeds gewag werd gemaakt, maar
daarnaast: welk een zinnebeeld van
vaderlandsliefde was dit boek en hoe
had het jonge Belgische volk een der
gelijk ideaal nodig! Uit het grootse
verleden van Vlaanderen staan de hel
den op: Pieter de Coninck, de eenogige
deken der wolwevers; Jan Breydel, de
onstuimige aanvoerder der beenhou
wers; Robbert van Bethime, de Vlaamse
leeuw zelf en zijn vrienden waaronder
de slimme Diederik de Vos en zovele
anderen. Hier kon een jonge natie zon
der traditie zich spiegelen aan de hel
denmoed der voorvaderen. Talloze
malen is het boek voorgelezen aan de
huiselijke haard; niemand stootte zich
aan de vele historische fouten, iedereen
genoot van de romantische verbeel
ding, iedere Vlaming tenminste. De
Fransgezinden namen Conscience zowel
deze visie op het verleden kwalijk als
zijn ijveren tegen de aanvaarding van
de zogenaamde 24 Artikelen met
Noord Nederland. De schrijver legde
zijn klerkenfunctie van 500 francs per
jaar neer en het duurde jaren voor
hem door vriendschap een post kon
worden verzekerd, eerst in Kortrijk.
later als conservator der Koninklijke
Musea te Brussel, die. zoals in België
nog steeds geschiedt, den bekleder er
van tijd laat zich aan eigen werk te
wijden. Conscience heeft die tijd benut.
BEHALVE ENIGE grote historische
romans: Jacob van Artevelde en De
Kerels van Vlaanderen schreef hij een
ganse reeks verhalen waarin eigentijdse
personen optreden in omstandigheden
zoals zijn lezers ze kenden. Zo wordt
hij de schepper van de eenvoudige
dorpsroman en het voorbeeld voor Cre-
mer in zijn Betuwse en Overbetuwse
Novellen. Met liefdevolle aandacht
heeft hij het landvolk uit de Kempen
uitgebeeld in hun voelen en denken en
hij heeft daarin soms treffende dingen
bereikt. Een verhaal als De Loteling.
een novelle als Blinde Rosa is ons na
tuurlijk te simpel, te naïef, maar beide
hebben toch hun eigenaardige beko
ring. „Zó wordt trouwe liefde beloond."
zal menige lezer na beëindiging van
deze teerhartige geschiedenissen heb
ben verzucht. Conscience kénde de
mensen die hij uitbeeldde. In de jaren
na 1830 had hij eerst als soldaat, later
als fourier door het Kempense land ge
zworven en in vele boerderijen over
nacht, als hij een deel van de oogst
kwam opkopen voor het leger. Het
leven dezer eenvoudige keuterboeren
is in zijn idyllen weergegeven. En zo
streefde hij onvermoeid naar de ver
wezenlijking van zijn levensdoel: „den
sluimerenden leerlust onder de burgers
op te wekken door treffende tooneelen
en de vaderlandsliefde aan te vuren
door het verhaal van de daden der
voorgeslachten."
ZELDEN HEEFT een schrijver van
toch litterair gesproken beperkt
talent zulk een invloed uitgeoefend op
zijn lezers als Conscience. Van vrijwel
al zijn werken verschenen al spoedig
na hun verschijning vertalingen in het
Frans, Duits, Engels en Italiaans. De
critiek mocht wijzen op tal van onvol
komenheden en gebreken, de lezers
EEN VOLKSSCHRIJVER dus, een
volksschrijver naar overtuiging, met
alle deugden en fouten van dien. Een
i man niet van psychologische zielsont-
rafelingen, maar van eenvoudige recht
lijnigheid. De vrek, de dronkaard, de
edele boerenzoon, de hoogmoedige, de
woekeraar, de chevalier sans peur et
sans reproche, de laffe verrader, de
kuise maagd, de zelfopofferende moe
der, dat zijn de karakters waarvoor ge
bij Conscience moet zijn. Van groei en
ontwikkeling dier karakters is weinig
of niets te bespeuren. De slechten ko
men tot inkeer als het te laat is. dat
is alles. Verder zijn de mensen zoals ze
zijn. Men leest deze verhalen nu met
enige verwondering: ze zijn zo dood-
simpel, maar tevens zó opgeschroefd
van toon dat de lezer van thans een
lach niet kan bedwingen, wanneer de
auteur hevige emoties beschrijft. Zie
hier enkele regels uit Baas Gansen-
donck, waar een jonkman zijn rijke
medeminnaar bespiedt: „In al zijne
leden bevend sprong hij recht, als had-
de eene slang hem gebeten. Uit zijn oog
straalde een gloeiende blik; zijne tan
den waren bloot; de vingeren kraakten
hem in de woedende vuisten uit zijn
keel klom een dof gebriesch, akelig en
Feestversiering voor de Conscience-
viering 1912 te Antwerpen. Lokaal
op de Paddenhoek (Prinsstraat), ver
gaderplaats van „Vaderland en
Kunst", waar Conscience door De
Laet werd geïntroduceerd. Hij las er
„Het Wonderjaar" als proefstuk
NERGENS IN HET vijftiental ro
mans en verhalenbundels dat hij sinds
geheel zijn langdurig zwijgen tijdens de
jaren 1925-1947 deed verschijnen heeft
Marnix Gijsen zich rechtstreeks uit
gesproken over zijn leven. Wat we van
hem weten, werd door zijn broer en
hartsvriend René Goris te boek gesteld
in de biografische inleiding bij de stu
die van Jan Greshoff over „Marnix Gij-
sens ontwikkeling als romanschrijver",
waarnaar Maurice Roelants in het aan
deze auteur gewijde deeltje uit de serie
„Monografieën over Vlaamse Letter
kunde" moest verwijzen zonder er na
dere particularia aan te kunnen toevoe
gen. Maar in al zijn werken is Gijsen
als Jan-Albert Goris, die in 1899 te Ant
werpen werd geboren, aanwezig, het
duidelijkst herkenbaar in „Telemachus
in het dorp", „Klaaglied om Agnes" en
„Terwille van Leentje", minder opval
lend maar even wezenlijk in „De oud
ste zoon". Zijn herinneringen aan hoogst
persoonlijke ervaringen waren voor
hem kostbare romanstof, waarmee
ieder welgeaard schrijver zuinig om
gaat. „Ik ben geen romanschrijver,"
heeft hij eens verklaard, waarmee hij
wilde zeggen dat zijn boeken niet op
bedenksels, op „fictie" berusten, maar
voortkwamen uit ondervinding, die hij
uit de toonsoort van de oorspronkelijke
tnsenttH' nsrrtoji «n ri.ioanes®
gevoelswaarde transponeerde in die
van de bespiegeling. Zo wist Gijsen
zich steeds van het individuele „gege
ven" van zichzelf dus, te distanciëren,
zo vermomde hij zich telkens als ro
manfiguur, die hem de vrijheid des
schrijvers liet. Alleen in een niet-lilte-
rair geschrift als het te weinig be
kende „Some scholarly comments on
the saying of the Dutch poet Leo Vro-
man Liever Heimwee dan Holland" uit
te hij zich ondubbelzinnig over een pro
bleem dat hem op de nagels brandt en
in romanvorm verschillende gedaanten
aannam: zijn innerlijke verhouding tot
de tegenstelling tussen de Nieuwe We
reld en het Oude Europa.
NIET OM HET persoonlijke was het
hem te doen, maar om het algemeen
menselijke, dat het symbolisch verte
genwoordigt. In die zin moet dan ook
zijn uitspraak in het „Familiealbum"
van Vlaamse auteurs, die over hun
voorouders schreven, worden ver
staan: „Al wat ik over mijn voorge
slacht weet of denk te weten heb ik
reeds neergeschreven, niet gemoedelijk
maar menselijk. Hier en daar wat ver
bloemd en gewijzigd naar de noodzaak
der compositie, maar het essentiële
staat te boek." Nu hij, voor het eerst
en voor een gesloten, sceptische natuur
als de zijne met een zeldzame open
hartigheid en gevoelswarmte, in een
terugblik op zijn jeugdjaren onverhuld
over zichzelf schrijft in „Allengs, gelijk
de spin", dat dezer dagen bij de uit
gever van zijn oeuvre Stols-Barth ver
scheer!, herkent men dan ook in deze
autobiografische vertellingen verschil
lende bijzonderheden uit zijn werken,
die de achtergronden verrassend belich
ten.
Beschouwelijk, soms met een lichte
ironie, soms ook met een vleug van
door de afstand der jaren getemperde
weemoed, keert hij in zijn herinnering
terug naar het dorp „Blaren" uit zijn
kinderjaren, naar het Antwerpen uit
zijn jongenstijd, naar „Het Huis" uit
zijn vroegste, in 1925 verschenen dicht
bundel. Ook als deze Jan (voluit Jan-
Albert) Goris niét Marnix Gijsen was,
zouden deze „mémoires" in verhaal
vorm voor het merendeel stalen zijn
van voortreffelijke vertelkunst: onopge
smukt, proper, kernachtig, suggestief
van „sfeer", „wohltemperiert" van
toon. Men zou ze lezen als het verhaal
van een sensitief en daardoor gesloten,
eenzaam kind, dat sterk van karakter
genoeg was om eigenzinnig te zijn en
„zijn eigen fouten te willen maken,"
zijn eigen waarheid te veroveren, zon
der zich te storen aan de pasklare le
vensbeschouwingen.
AL IN HET eerste verhaal „Wild en
gevogelte" over de vader, die „een ge
duchte jager voor het aangezicht van
de Heer" was en elke zondag zijn bloe
derige buit met trots thuisbracht, klinkt
een voor Gijsens kunstenaarschap ty-
Marnix Gijsen naar de tekening van
Ed. Verboog.
perende strofe uit zijn jeugdgedichten
mee een poëtische transcriptie van
zijn innerlijk verzet tegen de gedwon
gen aanwezigheid bij het villen van het
wild, die het gevoelige kind moest har
den tegen de realiteit van het leven.
„O lieflijk wild," dichtte hij als twin
tigjarige „Gods jagende drift naar uw
zachte vachten zal u uit alle pijnen
verlossen." De herkauwende mens re
peteert de krassen en groeven van de
jeugdervaring, een creatief man als
Marnix Gijsen transformeert ze, tot
poëzie, tot roman, tot de wijsheid van
„zelfgemaakte fouten" en anderer on
begrip.
Telkens werd ik in deze „recherche
du temps perdu", in deze terugkeer
naar voorbije jaren, herinnerd aan
versregels uit Gijsens jeugdbundel „Het
Huis". Ik zag het meisje weer, „dat
spoedt over scherpe kasseide van 't Lof
naar huis", ik herkende de vader die
„wist de winden en de oogst en wou
mijn hand aan 't ruw bedrijf des ja
gers wennen," ik begreep uit het ge
dicht op „De Kraamvrouw in den Zon
dagnoen" één versregel waarschijnlijk
nu pas goed: waar van het pasgeboren
kindje gezegd wordt dat het niets was
dan „een gekoesterde meisjesnaam".
Want Jan-Albert Goris weten we nu
had een meisje moeten zijn, dat het
jong gestorven zusje Alice in het moe
derlijk hart zou vervangen en Jan-
Albert Goris verzuimde niet om zijn
moeder bij haar laatste ziekbed „ver
giffenis te vragen voor al het leed,
dat ik haar ooit bewust of onbewust,
heb aangedaan."
GIJSEN VERTELT VAN zijn „gran
de peur", van één angst uit zijn kin
derjaren, die hem leerde „dat naast ge
rechtigheid ook erbarmen bestaat", en
wie zijn werk kent verstaat beter zijn
sympathie voor de „underdog", dezelf
de sympathie die hem als jonge man
openlijk de kant deed kiezen van de
Vlaamse activisten tijdens de eerste
wereldoorlog. Want natuurlijk was hij
een idealist, natuurlijk verlangde hij het
volmaakte, waarvan de dodelijke aan
wezigheid zijn Joachim van Babyion"
tot een stoïcijn deed worden. En na
tuurlijk liet hij als Joachim „op de weg
waar hij stond enkele druppelen van