m mm ■rfBV ^séSII m n MONUMENTENZORG: DE VAN VROEGER AANPASSEN ■sn m s2*3 '-iSHm H iflliHl fcsMBBia ■■HHfiiP i Zaterdag 29 december Erbij PAGINA VIER ill# HIj. 74#f\ i M w S ifcl I® «ÉS IB*® will ÜMt»/ 111 *W I I itipN MMMË' s immm IE, VAN OUD NAAR OUD? slaapvertrek in gebruik. Hogerop be vonden zich twee zolders. Achter dit huis bevond zich een lagere aanbouw. Men kwam er in langs de trap. Hier had men, op de begane grond, een woonkeuken, daarboven een zolder. Omstreeks 1620 werd het huis voor 't eerst Verbouwd. Het achterhuis werd even hoog gemaakt als 't voorhuis, zo dat men meer woonruimte verkreeg. Omstreeks 1740 is er weer verbouwd, 't Voorhuis werd verdeeld: een gang in 't midden, links en rechts een kamer, alleS met fraaie stucplafonds en betim mering. De wenteltrap maakte plaats voor een rechte trap. De woonkeuken werd tot tuinzaal, en van een rijk pla fond en sierlijke betimmering voorzien, nadat er eerst een gang was afgesplitst, die naar de, nu bijgebouwde keuken leidde. In 1790 ongeveer kwam de vol gende verbouwing: de verdieping werd gewijzigd, waarbij ook de slaapkamers een verwarming kregen: sierlijke mar meren schoorsteenmantels werden er aangebracht, terwijl de voorgevel ge- geheel in „moderne" vormen werd ver nieuwd. Men zou van vrijwel ieder oud huis zo'n biografie kunnen schrijven. Tel kens is er verbouwd, gemiddeld om de zeventig a tachtig jaar. VOOR HET STADSBEELD was deze gang van zaken zeer belangrijk. De af metingen van de huizen, en daarmee de schaal van het stadsbeeld, bleven eeuwenlang, dezelfde. Men was, in vroeger jaren, omgeven door een be bouwing, die in meerderheid uit vroe ger eeuwen dateerde. Dit ritme van geleidelijke aanpassing aan de nieuwere tijden is éénmaal ruw onderbroken: in de Franse tijd. Napo léon lijfde Holland in, niet omdat 't een aanslibsel was van Franse rivieren, maar omdat de Hollanders rijk waren. Veel van die rijkdom verdween in zijn krijgskas, en Holland bleef berooid ach ter. In onze stad stonden veel huizen leeg die zelfs afgebroken werden. Waar om dat? Als een huis eens in de zeventig jaar zijn grote onderhoudsbeurt krijgt, zal men ook daken en goten herzien, en alle constructieve verbeteringen aan brengen die nodig zijn. Tijdens de Franse bezetting was er geen geld voor zo'n „grote beurt", en de eerste jaren daarna ook niet. Daardoor kwamen huizen leeg. 't Eerst die, die aan een grote beurt toe waren: zij waren slecht én ouderwets. Als zo'n huis leeg komt, vervalt het snel: het wordt gesloopt. TOEN TENSLOTTE de economie weer wat op gang kwam, was er voor nieuwbouw nog geen geld, wel echter waren er de middelen, om wat er was weer eens een grote beurt te geven. En zo kreeg, tussen 1830 en 1850 vrijwel ieder huis weer zo'n beurt. Voor som mige huizen kwam dat ongeveer zeven tig jaar na de vorige, voor andere was 't veel langer geleden, en kon men van uitgesteld onderhoud spreken. Nu was deze negentiende eeuwse on derhoudsbeurt als regel geen verbete ring. Daar zijn drie oorzaken voor aan te wijzen: le De staat voerde een belasting in op haardstenen en vensters Men greep dus de gelegenheid aan, om de vensters te verkleinen of zelfs sommige vensters geheel te sluiten. Voorts verminderde men het aantal stookplaatsen. Ver warmde slaapkamers kwamen niet meer voor! 2e Door de inwoning was het wense lijk, de huizen te splitsen. Daarvoor moest het aantal vertrekken worden vergroot, dat wil zeggen, de bestaande, ruime vertrekken worden verkleind. Men zag er niet tegenop, geheel onver lichte binnenkamers te maken. Nood breekt wet! 3e De gilden waren opgeheven. Er was geen toezicht meer op de kwaliteit van het afgeleverde werk, zodat knoei ers en beunhazen vrij spel hadden. Aan overheidstoezicht op het bouwen dacht niemand. Voegt men hierbij, dat het bouwen meestal uit een smalle beurs geschiedde, dan beseft men, dat deze verbouwingen een armelijk en benepen karakter vertoonden, ja moesten ver tonen. DOOR OORZAKEN die hier niet ter zake doen, begon de bevolking om- stand van de stad kon aflezen, ander zijds uit achterbuurten, waar bedrijfs panden vermengd raakten met een snel achterop rakende woonbebouwing. De binnenterreinen, eens de longen van de stad, raakten dichtgebouwd met be drijfsruimten. magazijnen, pakhuizen en loodsen, zodat 't groen verdween, en de huizen aan de achterzijde hun licht en lucht verloren, om te worden inge sloten door onaantrekkelijke bouwsels. DE SANERING van de binnenstad zou nu een betrekkelijk eenvoudige zaak kunnen zijn. In het winkelcentrum is immers alles gezond, in de „kantoor straten" eveneens, de achterbuurten kunnen grotendeels worden gesloopt, om plaats te maken voor bedrijfspan den en parkeerterreinen. Zo simpel is de zaak echter piet. In de eerste plaats: de noodzaak een stad met een samengebald zakencen trum uit te rusten, is vervallen. In de tijd van telegraaf, stoomtrein, paarden tram en hoge hoeden, van rijtuigen en loopjongens, moest men, om goed en vlot zaken te doen, dicht bij elkaar, dicht bij 't postkantoor en dicht bij 't station zitten. Thans, met telefoon en telex, met „auto's van de zaak", is dit niet meer nodig. De communicatiemid delen zijn nu zó verbeterd, dat men kantoren kan spreiden over een groter gebied. Zie de Provinciale Waterstaat (van de Nieuwe Gracht verhuisd naar de Zijlweg) zie Fluor-Schuytvlot (van de Dreef verhuisd naar de Schipholweg). Een ligging in de city is vaak niet meer essentieel. Dat zelfde geldt ook voor bedrijven. Een groot aantal grotere of kleinere industrieën heeft de binnenstad verla ten en is naar 't industrieterrein ver huisd. Men is niet meer zo gebonden aan een ligging bij station of vaarwa ter; de arbeider komt niet meer te voet of per fiets naar het werk, maar is ge motoriseerd, zodat hij ook een wat gro tere afstand kan afleggen DE STAD WORDT zó groot, dat één winkelcentrum te weinig is, en voor sommige inwoners ook te ver weg komt te liggen, zodat nevencentra ontstaan. Tenslotte is er nóg een zeer mac.itige factor die deze ontwikkeling in sterke mate verklaart: het motorische weg verkeer. „ALS DE uitbreidingsplannen vol tooid zijn, en de woningnood is op gelost, kunnen we, eindelijk, de sa nering van de binnenstad gaan aan pakken. Het is hoog nodig!" Aldus een overtuiging, die, naar mij gebleken is, bij alle Haarlemmers leeft, die in hun stad belang stellen. Goed, de binnenstad saneren; het is hoog nodig, maar hoe komt dat? Ook een vraag! Oude huizen zijn donker, vochtig, met kleine kamertjes, slaaphokjes op nauwe zolders, geen licht, geen lucht, geen tuinen maar nauwe binnenplaatsjes. Kortom on bewoonbare afbraak. OOK AL GOED. tot en met 't woord onbewoonbaar. Afbraak? Neen, dat niet. De oude stad is namelijk niet al tijd onbewoonbaar geweest, zij is -t ge worden. Geworden in de laatste hon derd jaar. Daarvóór was 't een plaats, waar 't zeer aangenaam was om te wo nen, met lichte en comfortabele hui zen. Het klinkt ongeloofwaardig, het is echter waar. In honderd jaar is een oude stad verworden tot een probleem gebied. Hoe is dit gebeurd? Laten wij, om te beginnen eens pro beren, of we ons een beeld kunnen vor men van de wijze waarop men in Haar lem, zo'n tweehonderd jaar geleden, woonde. Daarbij moeten we, geloof ik, niet kijken naar de zeer deftige huizen, zoals men ze vooral langs de Nieuwe Gracht, maar ook elders in de stad aantrof. In die huizen woonden gezin nen, die zich tien tot twintig, ja soms dertig man personeel konden veroorlo ven. Echter, slechts een kleine groep woonde zó, de overgrote meerderheid woonde in middelgrote huizen, die, wat afmetingen betreft, met de gemiddelde huidige woning te vergelijken zijn, al is de moderne woning wat ruimte be treft wat minder rijk bedeeld. In zo'n huis vond men als regel een gang, een voorkamer, een achterkamer, en een uitgebouwde keuken. De trap naar de slaapverdieping lag soms tussen de ka mers, en scheidde deze, soms parallel aan de gang, zodat de kamers „en suite" konden zijn. DE GANG EN DE KEUKEN hadden een vloer van grijze natuurstenen te gels (in de eenvoudige huizen van grij ze of rode gebakken tegels, glimmend van "boenwas). De kamers hadden hou ten vloeren, waarop een biezen mat (Genemuidenl), en tegeltjes als plinten langs de wanden, die verder wit ge schilderd waren (met veegvaste verf!). De voorkamer, die als mooie kamer diende, was soms behangen met be drukt behangselpapier, soms zo op de muur, soms op een betengeling ge plakt. Dan was er meestal ook een houten lambrisering langs de wand. on geveer tot kniehoogte. Het plafond be stond uit een balkenzoldering of soms. in de wat „betere" huizen, had de mooiste kamer een stucplafond met wat bescheiden ornament. Het schilder werk was in kleuren die wij zeer mo dern zouden noemen: olijfgroen, zee groen, grijs-roze, grijsblauw, sorris met wat witte biezen, alles echter licht van tint en met doffe verf geschilderd. De vensters waren zo groot, als de con structie van de gevel maar toeliet, met schuiframen die wijd open konden om frisse lucht toe te laten. De ramen had den kleine ruitjes, niet omdat men geen groter glas kon maken, maar omdat men 't mooi vond. Kleine ruitjes héb ben inderdaad iets: de kamer wordt er, zónder vitrages, intiemer door, de witte roetjes strooien 't licht naar achteren en, als men naar buiten kijkt, storen ze r linder dan men dacht, omdat men 't ong scherp stelt op wat er buiten is, en tan als 't ware door de roetjes heen kijkt. (Neemt u maar eens deze proef: houd met gestrekte arm een liniaal recht omhoog. Kijk nu naar een voor werp, dat enige meters achter de liniaal ligt. U ziet dan niet meer één liniaal, maar twee linialen die doorzichtig zijn geworden. En dat alles zonder alcohol!) IN DE KEUKEN, meestal geheel wit betegeld, vond men een marmeren aanrecht, aansluitend aan een ruime en diepe gootsteen (van natuursteen). Naast die gootsteen stond de pomp. Dat was een indrukwekkend geval. Een betegel de onderbouw, en dan een houten kast. Uit deze kast staken twee ijzeren vleu gels met koperen knop. De een hoorde bij de regenwaterpomp, de ander bij de weiwaterpomp. Onder ieder huis be vond zich namelijk een gemetselde waterdichte bak, de regenbak, waarin het water uit de dakgoot werd opge vangen. Het dak en de goten werden twee keer per jaar goed schoonge maakt; in een stad zonder auto's en zonder industrie werden zij trouwens niet zo vuil als thans. Zo had men dus de keus uit twee soorten water: bron water uit de eigen wel, en regenwater. Aan de houten kast zaten dan ook vier kranen, twee grote en twee kleine. Moest men veel water hebben, een em mer vol, dan zette men de grote kraan open en ging pompen. Moest men wei nig water hebben, dan pompte men een klein reservoir, boven in de houten kast vol, $n deed dan 't kleine kraantje open. De plee was bij de keuken. Tóch onhy giënisch? Neen. Het afvalwater van de keuken spoelde wat er in de plee kwam weg, door het riool naar het riool in de straat. Heel Haarlem was in de zeventiende eeuw al van riolering voor zien. Deze riolen waren gemetseld, en soms zo groot, dat men er bijna in kan staan. Ze worden soms, bij graafwerk in de straat, nog wel gevonden, en dan duiken alle onderaardse gangen naar de Grote Kerk weer op De riolen loosden op de grachten en het Spaarne. Voordat de waterleiding zoveel water uit de duinen wegzoog, stroomden er overal duinbeken naar het Spaarne toe, waardóór ook de grachten regelmatig ververst werden. Het Spaarne voerde het water van het 4jj 4 A Grote Haarlemmermeer af naar het open IJ; vóór de sluizen bij Spaarndam had men eb en vloed. Bij eb werd er gespuid. De grachten stonken dus niet, vóórdat de waterleiding kwam! TENSLOTTE HAD MEN, achter 't huis en naast de keuken een plaatsje, en dan de tuin, met wat snijbloemen, wat kruiden, een paar geneeskrachtige planten en soms, als men 't breed had, een prieeltje van latwerk, begroeid met klimrozen. Hoe komt het nu, dat die idylle ver dwenen is? Om antwoord te geven op deze vraag, moeten we ons wat verder verdiepen in de oude architectuur. Een oud huis is zelden in zijn geheel uit één tijd afkomstig. Dat is op zich zelf heel begrijpelijk. Deuren, ramen, trappen en vloeren slijten, ééns moeten ze ver nieuwd worden. De smaak van de mens, zijn gewoonten veranderen. Aan deze veranderende behoeften heeft men 't huis reeds aangepast, ja zelfs de plattegrond, als dat nodig was, ingrij pend gewijzigd. Iets dat wij ook ken nen: hoeveel kamers „en suite" zijn er na de oorlog in een lang woonvertrek veranderd? Deze vernieuwingen strekken zich soms ook over 't uitwendig uit. Het huis Grots Markt 21 is hiervan een goed voorbeeld. Het was omstreeks 1500 ge bouwd. Het bestond toen uit twee delen. In het eerste deel vond men een grote hal, het voorhuis, waar men met de deur binnenviel. In het midden van de achterwand was een grote schouw, rechts daarvan een rond, torenachtig getimmerte, waarbinnen de wenteltrap. Een deur gaf toegang tot de trap, die naar de verdieping leidde. Deze was één grote ruimte, vermoedelijk als Als men arm is, en men was arm in die dagen, is een huis huren een kost bare zaak. Men ging dus: inwonen, bij ouders, bij kennissen, bij vreemden. streeks het eind der vorige eeuw te groeien. Er ontstonden nieuwe wijken, buiten de oude stad. Omstreeks 1910 was het zestig tot negentig jaar gele- Het autoverkeer is in ons land na de Tweede Wereldoorlog zó enorm ge groeid, dat gerust van een explosie kan worden gesproken. Telkenmale zijn er Boven: Een prachtige eiken betimmering uit de zeventiende eeuw geeft aan het vertrek een bijzondere sfeer. Rechts boven: De rococokamer in het huis Grote Markt 21. Voor beeld van een toevoeging uit het midden der achttiende eeuw aan een middeleeuws woonhuis. Onder: Binnenstad in ver val. Een binnenterrein, dat met loodsen en schuren bebouwd raakt, gaat een toekomst van troosteloos verval tegemoet. Binnenterrein aan de Bakenessergracht. den, dat de huizen in de binnenstad hun „grote beurt'® hadden gehad. In de nieuwe wijken verrezen nieuwe huizen, aangepast aan de smaak en de woon- zeden van het ogenblik; daartegen kon de oude stad, binnenstad geworden, niet op, en de ontvolking van dit stadsdeel zette in. De huiseigenaren van de oude bebou wing zaten er mee. Was het verant woord, in deze huizen opnieuw grote sommen te investeren? Alleen als er een bestemming voor te vinden was, die de investering rendabel maakte. Dat deed zich voor in de bebouwing langs de winkelstraten, die dan ook uitwendig grotendeels de indruk wekt. uit deze eeuw te stammen. Andere percelen konden als kantoor verhuurd worden; dit waren als regel de steeds goed onderhouden patriciërs huizen. Waar dit niet mogelijk was, moest men genoegen nemen met minder draagkrachtige huurders, die het ver ouderde inwendige op de koop toe na men (een modern huis konden zij tóch niet betalen), óf, als men geluk had, kon men 't huis als bedrijfspand ver huren. De binnenstad werd tot „city", een wijk, bestaande enerzijds uit winkel- en kantoorstraten, waaruit men de wei schattingen gemaakt over het aantal auto's dat er over een bepaald aantal jaren in Nederland zou zijn; telkenma le zijn deze schattingen door de feiten achterhaald Hetzelfde lot trof de ra mingen, wanneer ons land met auto's „verzadigd" zou zijn. Het ziet er niet naar uit, dat dit verzadigingspunt bin nen afzienbare tijd wordt bereikt. Een ander punt, dat bij dit soort ra mingen meestal uit het oog wordt ver loren, is de bevolkingsdichtheid van ons land. Wij hebben, in verhouding tot het inwonertal, minder auto's dan de om ringende landen; we hebben in verhou ding tot de beschikbare wegruimte mis schien wel méér auto's dan zelfs het gemiddelde van de Verenigde Staten! De drukte valt 't meest op in de bin nensteden: daar zijn de straten, die berekend zijn' op voetgangers en een enkel paard-en-wagen, 't nauwst; daar is ook 't meeste verkeer op gericht, en tenslotte is daar de parkeerruimte 't kleinst. NU ZOU MEN kunnen stellen, dat men voor dit verkeer ruimte zou kun nen maken door 't verbreden van stra ten, 't maken van doorbraken, en 't creëren van parkeerterreinen of par keergarages. Maar waarom? Om te be ginnen staat vast, dat de moderne com municatiemiddelen eert samengebalde city van negentiende eeuws model over bodig althans niet noodzakelijk maken. Maar bovendien, op welk verkeer moet men die bredere straten en parkeer-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1962 | | pagina 16