FRANK MARTIN herinneringen op aan de oude tijd Annie Salomons haalt nog meer „HET WERK GROEIT ALS EEN BOOM, IK BEN DE TUINMAN" ZATERDAG 16 FEBRUARI 1963 Erbij PAGINA TWEE VOOR DE MEESTE MENSEN is de werkzaamheid van een componist iets onbegrijpelijks. Dat de schilder schil dert, dat een schrijver een roman maakt of een gedicht - het zijn uitzonderingsvormen die men eerder voor mogelijk houdt dan de spoorloze acties van de man die in klanken denkt en de uitkomst neerlegt in parti turen die voor de on-ingewijde een gesloten boek zijn. Het voltooide notenbeeld is als nalatenschap - onge acht of de maker nog leeft, of niet - van een totaal an dere orde dan het eindprodukt in de andere takken van kunst. Al het woordelijk geschrevene leidt, door de gemeenschappelijkheid van de taal, tot een direct contact met het werk, en bij het beeldende is het zelfs van belang een zekere afstand te ontwikkelen die ons van kijkers tot zieners maakt. Vergelijk daarmee hoe een netwerk van trillingen door de componist wordt geregistreerd in een soort Morse-stelsel van bolletjes op en tussen lijnen, open en dicht, met en zonder vlag getjes, breuken, Italiaanse adjectieven en losse letters. Het wachten is op de deskundige lezer die er een mo ment van herkenning aan beleeft, de executanten van het testament, die de verborgen boodschap weten te ontcijferen. Ons oog kan de penseelstreken naspeuren, het spel van licht en schaduw, de tonaliteit van de kleur in een hand vol tederheid op het „Joodse Bruidje" - en weten: dit was de meesterhand van Rembrandt. Maar in de muziek?„Kilroy was here". - Frank Martin in zijn werkkamer DE MUSICUS KENT dit gevoel tegenover een raadsel te staan evengoed als de leek, ook al kan hij, oppervlakkig gesproken, de noten lezen en kent hij de vanouds geijkte vormen en figuren met hun varianten waarin ze naar stijl en tijd gerangschikt kunnen worden. Een enkele maal, wanneer de muziek in een concertzaal een reële aanwezigheid wordt, denk ik wel eens: hoe heeft iemand dit ooit kunnen v i n- den, waar en hoe is het in hemelsnaam gebeurdP Hoe- bestaat-t, dat iemand het Larghetto uit het Klarinetkwintet van Mozart schrijft, of het eerste deel van „Muziek voor snaarinstrumenten, slagwerk en celesta" van Bartók? Men voelt dan een gewaarwording over zich komen, gemengd uit verbijstering en ontzag, ongeveer datgene wat de Engel sen met het woordje „awe" aanduiden. En men kan zich misschien voorstellen dat ik iets van dat gevoel bespeurde toen ik Frank Martin opzocht om met hem over zijn werk te spreken en zijn gedachten over de muziek van gisteren en vandaag te vernemen. Want Martin behoort voor mij tot de vijf of zes authentieke componisten van deze tijd, iemand die niet alleen nieuwe muziek gemaakt heeft, maar werkelijk geschapen. Een meester, deze tweeënzeventigjarige man, wie men zijn leeftijd beslist niet aanziet. HEEFT HIJ het gezicht van een musi cus? (Of wat men zich daarbij dan ook onwillekeurig voorstelt). Ik geloof het niet. Naar zijn uiterlijk zou hij ook een wetenschapsman kunnen zijn, maar dan in de alfa-richting. Een ge schiedvorser met een dichterlijke in slag, iemand die de legende van de tijd in een eigen perspectief gestalte geeft. De ogen zeggen veel, ze schie ten een vonk als ik een enkele maal een vraag stel die hem niet aange naam is de indiscretie is verplicht in dit soort zaken maar over het algemeen tonen ze dezelfde vriende lijke scherpzinnigheid waarmee hij spreekt. Hij stamt uit Frans-Zwitser land en woont sinds 1946 in ons land. Het gesprek heeft plaats in het Frans, tenminste wat hèm betreftik heb gelukkig mijn vragen goed voorbe reid. Wanneer ik informeer of hij ook Duits spreekt, bekent hij openlijk geen aanleg voor talen te hebben. Thuis, met zijn vrouw die Nederlandse is en de twee kinderen van omstreeks vijf tien jaar wordt ook Frans gesproken. Uitgebreid oeuvre MIJN ONTZAG voor de werkkracht en de helderheid van oordeel van een zevenenzeventigjarige is er niet geringer om als ik over de bundel van Annie Salomons „Nog meer herinneringen uit de oude tijd", verschenen bij Bert Bakker-Daamen n.v., met minder waardering moet gaan schrijven dan over haar vorige herdenkingen van auteurs die ze persoonlijk gekend heeft. Het is begrijpelijk dat ze na het gerechtvaardigd succes van haar eerste gebundelde mémoires is gezwicht voor de aandrang om voor de radiomicrofoon voort te gaan met uit haar litterair verleden te vertellen van de vriendschappen en ontmoetingen met de prominenten van een schrijversgeneratie, die voorlopig zo goed als uitgediend heeft, even voor de hand liggend als het is dat in deze toegift het minder essentiële aan bod moest komen. Het Holland Festival 1963 zal ge opend worden met een opera van de Zwitserse componist Frank Martin: „Monsieur de Pourceaugnac", (naar een blijspel van Molière) waarvan de première in April te Genève plaatsvindt. Deze componist is in ons land vooral bekend geworden door het kamer-oratorium „Le Vin Her- bé" voor 12 zangstemmen, 7 strij kers en piano, dat door het Neder lands Kamerkoor o.l.v. Felix de No bel herhaaldelijk voor de radio en in de concertzaal is uitgevoerd; en door de Petite Symphonie Cnocertan- te voor piano, harp, clavecymbel en dubbel strijkorkest, dat Martin's naam in de gehele muzikale we reld heeft gevestigd en door vier pla tenmaatschappijen is vastgelegd: D.G.G., Oiseau-Lyre, Capitol en Dec- ca. De Decca-opname wordt ge speeld door het Orchestra de la Suis se Romande, onder Ernest Ansermet die de muziek van zijn landgenoot thans met evenveel overtuiging on der de aandacht brengt als eertijds die van Debussy, Ravel, Honegger en Strawinsky. Frank Martin is een gestadige wer ker die een uitgebreid oeuvre op zijn naam heeft staan, waaronder (naast het reeds genoemde „Le Vin Herbé") drie oratoria over geeste lijke teksten: „In Terra Pax", ge schreven in 1944 in opdracht van Radio Genève voor uitvoering op de eerste dag van de vrede, „Golgo tha", een hedendaagse passie-mu- ziek over teksten uit de Evangeliën en de heilige Augustinus, en „Le Mystère de la Nativité", een kerst oratorium naar een mysterie-spel van de vijftiende-eeuwse dichter Ar- noul Gréban. „Monsieur de Pourceaugnac" is zijn tweede opera, de eerste is „Der Sturm", waarvoor als libretto dien de de Duitse vertaling van Shake speare's „Tempest" door Schlegel. De „Gesange des Ariel" hieruit zijn door het Nederlands Kamerkoor voor de grammofoonplaat (Philips) gezongen. Platen-opnamen zijn voorts gemaakt van het Vioolconcert, solist Wolfgang Schneiderhan (Decca); en de Etudes voor strijkorkest, gekoppeld met het Concert voor 7 blaasinstrumenten, slagwerk en strijkorkest (eveneens Decca). Aan beide platen heeft het Suisse Romande Orkest onder Anser met medewerking verleend. Zij bewonen een landhuis aan een nogal afgelegen laan in Naarden. Wij zitten in de ruime woonkamer, in- fericht met een ouderwetse gezellig- eid die niets dufs heeft. Aangren zend is een kleinere kamer, waar de vleugel staat. Het is stil hier in de omgeving. HIJ LAAT MIJ een briefje zien, ge schreven in 1824 en gericht aan zijn overgrootvader, een fabrikant te Li verpool die in zijn vrije tijd de fagot bespeelde en bestuurslid was van een amateur-orkest. De afzender van het briefje is Adam Liszt, die vanuit Pa rijs om medewerking verzoekt bij de komende tournee door Engeland van zijn dertienjarige zoon Frariz. o Frank Martin stamt uit een familie van muziekliefhebbers, maar hij is de eerste geweest die de muziek als vak gekozen heeft. Omstreeks zijn tiende jaar kreeg hij een muzikale ervaring die hem overrompelde, een ervaring, zoals alleen een kind die kan hebben. In een kerk te Genève waar zijn va der predikant was, werd Bachs Mat- thaus Passion uitgevoerd. „Gedurende enkele ogenblikken meende ik dat het paradijs voor mij openging." Bijna een halve eeuw later zou hij zelf een oratorium „Golgotha" schrijven. Bach was zijn eerste grote, en on verminderd geldige, ontdekking. Later kwam Schumann (hij noemt met name diens liederencyclus „Frauenliebe und Leben") en tijdens zijn studietijd Wag ner, vooral de „Tristan", en Ravel. Beethoven heeft nooit zijn bijzondere voorkeur gehad, al bewonderde hij hem als bouwmeester van vormen. Eigen aardig is dat het contact met Debussy eerst later plaatshad, door eigen studie van diens pianowerken. Zijn stamboom als componist is echter niet volledig zonder de namen van Monteverdi en Moessorgski, twee outsiders, die hem min of meer gelijktijdig begonnen te boeien. De combinatie is minder merk waardig dan ze lijkt. Bij beiden vindt men geheime cadens-formules die het klassiek geschoolde oor op nieuwe pa den leiden en beiden schreven in hun lyrisch-vocale werk een recitativische melodie, flexibel en krachtig, een schaal waarin de poëzie van de tekst vrij kon uitstromen. MIJN muziek-encyclopedie weet te melden: „Serieuze bestudering van Schönbergs twaalftoonstechniek leidde tot zelfstandige verwerking daarvan in zijn composities na 1930", en verderop wordt gesproken van „Martins niet-or- thodoxe, niet sterk op de voorgrond tre dende toepassing" van deze techniek. Zelf zegt hij er dit van: „De dode- kafonie leidt op een dood spoor, zij ont kent welbewust een zijnsvoorwaarde van de muziek, door vernietiging van het punt van relatie: de tonaliteit. Zon der tonaal besef is componeren niet denkbaar." Maar 'wèl kent hij voor de verscherping van het innerlijk gehoor (de manometer van de componist) gro te waarde toe aan oefeningen met vooropgestelde reeksen. De gevoeligheid voor de mate van groei of verval die een opeenvolging van tonen eigen is, voor de noodzaak van iedere toon, me lodisch en harmonisch, wordt er door op de proef gesteld. „Ik maak gebruik van melodieën die als een reeks verlopen. Het gaat niet om de reeks op zichzelf, maar om de tonale conflicten die er ingebouwd zijn die vormen het gist van de verwer king. In mijn werkwijze is geen plaats voor verdubbeling van een toon binnen het akkoord. De impuls van het akkoord wordt er door afgezwakt, het draagver mogen van het stemmenweefsel ver mindert, er ontstaat een gat in de klank. Hoofdzaak is de „courbe géné rale", het stuk moet van begin tot eind als een boog gespannen staan, want al leen dan werkt de muziek als een nood zakelijkheid, op de uitvoerenden èn op de toehoorder." Het klopt. Wat in al zijn composities treft, is de organische kracht waarmee een initiale gedachte zich als het ware langzaam uitzet, een hoogtepunt zoekt, zich verdunt, verdicht en ten slotte ge leidelijk sterft of onweerstaanbaar naar een laatste exclamatie stuwt. Het einde komt altijd op tijd. DIT LEIDT TOT de kernvraag (het andere kan een waakzaam oor ook uit de muziek zelf vernemen): „Hoe werkt u? hebt u een indruk van de \yijze waarop een nieuwe compositie ont kiemt, een structuur zich begint af te tekenen, de inval naar zijn vorm tast?" Het is een critische vraag, omdat veel scheppende kunstenaars, en vooral componisten, er voor terugdeinzen iets van een proces te onthullen dat niet voor het publieke oog bestemd is. Soms ?iji>. ze daartoe ook wjerkelijk niet in staat. Het antwoord is daarom des te meer welkom: „Allereerst moet ik onderscheid ma ken tussen een vocaal werk, en een zuiver-instrumentaal. Bij het schrijven voor de stem suggereert de tekst voor het muzikale oor direct bepaalde bui gingen, een ritmisch-melodische articu latie en deze gegevens, met de stem ming die de woorden suggereren, kun nen een bruikbare grondgedachte ople veren. In de „absolute" muziek kan het instrument met zijn typische kleur en speelmogeijkheden een sterk inspi rerende factor zijn. Ieder instrument heeft zijn eigenschappen, een typische voorkeur voor bepaalde intervallen, aanzetten, fraseringswijzen dit alles kan een even fascinerend onderwerp zijn voor een compositie als een mooie tekst. Vandaar dat ik graag voor één solo-instrument met orkest schrijf, of voor een groep concerterende instru menten. Met zo'n opdracht raak ik di rect op dreef, het werkt stimulerend op het voorstellingsvermogen." „ER MELDEN ZICH dan te hooi en te gras losse invallen aan, zonder uiter lijk verband nog, die ik onmiddellijk no teer. Het gaat erom een aanhef te vin den waarnaar zich die losse gedachten sommige worden later weer verwor pen kunnen voegen. Als de eerste veertig maten goed zijn, heb ik geluk, in de opzet ligt namelijk voor mij de gehele ontwikkeling reeds besloten, in begrepen de tijdsduur. Van een bepaald gegeven weet ik bij voorbaat: dit wordt een stuk van 3 minuten, dit van 10. Het is dan verder een zaak van grote concentratie om aan het uitgangspunt niets toe te voegen dat er vreemd aan is, en er alleen datgene aan te doen waar het om vraagt. Het werk groeit als een boom, ik ben de tuinman. In het begin voel ik mij soms onzeker en ben in twijfel of datgene wat ik geno teerd heb een compositie van langere duur kan rechtvaardigen. Mijn vrouw heeft een fijn onderscheidingsvermogen ik speel het haar voor, wat zij afkeurt gaat de prullemand in. Zij heeft een grote verantwoordelijkheid" (Hij zegt het niet als grapje, en ik zie aan het gezicht van zijn vrouw dat het waar is>. „DE VOORTZETTING heeft haar eigen moeilijkheden, eenmaal onderweg wordt het verloop steeds meer bepaald, er zijn steeds minder uitvalswegen. Een avondvullende compositie stelt aan het gevoel voor continuïteit hoge eisen. Ik heb dat ervaren toen ik het werk aan mijn oratorium „In Terra Pax" enige tijd moest onderbreken, ik was er op ongeveer drie-kwart mee ge vorderd. Dagenlang kon ik toen niet an ders doen dan het geschrevene steeds weer herlezen, het enige middel om de draad te hervinden." (De componist heeft het wat dit be treft moeilijker dan de schilder, die slechts met half-toegeknepen ogen enk- Ie passen achterwaarts behoeft te ma ken, om weer de noodzakelijke afstand tot het werk te krijgen, en het over zicht dat hem zegt hoe hij verder moet gaan). Zoals voor de meeste componisten, is de piano hem een onontbeerlijk hulp middel. „Wat men aan de schrijftafel innerlijk hoort, kan nooit voor honderd percent met de levende klank overeen komen. Ik speel alles over wat ik op geschreven heb, en zing alle stemmen van de koorpartijen. De piano dient niet alleen de controle, de vingers kunnen ook nieuwe gedachten geven." (Hetgeen opmerkelijk is bij een com ponist wiens orkestrale timbre zo duide lijk het stempel van een persoonlijke klankvoorstelling draagt. Hij hoort het orkest tijdens de arbeid dus min-of- meer „door de piano heen".) Over het orkestreren: „Voor een sym fonisch werk maak ik een schets op vijf of zes notenbalken. De verdeling van de verschillende stemmen over het orkest staat mij direct voor de geest, in grote trekken is de orkestratie al opgenomen in het ontwerp. Het uitwer ken daarvan tot een volledige partituur vind ik altijd heerlijk!" Over het dagelijkse doen van de com ponist: „Er komt helaas veel monniken werk bij. Een bijzonder tijdrovend kar wei is het maken van een piano-uit treksel van composities voor of met or kest. Zonder dat kunnen dirigent en so listen de partituur niet instuderen. Zulk een „reductie" voor piano betekent al tijd een verminking van het moeizaam bereikte resultaat, waar echter met het oog op de praktijk niet aan te ontko men is. Minder a-muzikaal is de her ziening die een vocaal werk moet on dergaan wanneer de tekst in een ande re taal wordt gezongen dan die welke aan de compositie ten grondslag ligt. Alle vocale partijen moeten dan nauw keurig worden herzien omdat het woord accent van de vertaling veranderingen in de ritmiek met zich meebrengt. Ik reis veel, ik moet contact houden met dirigenten en uitvoerende musici die zich voor mijn werk interesseren. Een dirigent bij voorbeeld in Stockholm die een eerste uitvoering voor zijn land geeft, wil de componist er graag bij hebben, ten slotte heeft zo'n man zich ook moeite voor mij gegeven. Zelf diri geer ik graag, in Nederland heeft men mij er nooit om gevraagd, maar on langs kreeg ik een uitnodiging van de Berliner Philharmoniker om een con cert met eigen werken te leiden, met Dietrich Fischer-Dieskau als solist. Hij zong de „Sechs Monologe aus Jeder- mann" en twee fragmenten uit „Der Sturm", dat was groots. Verder werk ik iedere dag, al schrijf ik soms niet meer dan drie maten op één dag." Het is duidelijk dat hij tegenover zijn talent een strenge verantwoordelijk heid voelt, maar daarnaast de warmte kent van een echte communicatie die het met hart en ziel geschreven werk tot stand brengt. In een in 1941 geschre ven opstel „Gedanken zum Vin Herbé" spreekt hij als volgt over de beloning die een compositie aan haar maker kan schenken, als zij door de eigen critische instantie volledig is getoetst en goed bevonden: „De grote vreugde van een kunste naar is het, behalve zijn eigen „an dere ik" overtuigd te hebben, ook an deren, en wel op soortgelijke wijze, in hun innerlijk bewogen te zien. Velen zijn daartoe niet nodig, slechts enkelen. Ongetwijfeld is het publieke succes iets aangenaams; het streelt de ijdelheid, maar toch bewijst het niet veel, noch ten gunste van, noch tegen het uitgevoerde werk, behalve dan dat in een bepaalde zaal van een bepaalde stad de reactie ogenblikke lijk unaniem was. De sympathie der weinigen daarentegen is onontbeer lijk: zij betekent het steunpunt naar buiten, de allerlaatste controle tegen over zichzelf, en tenslotte ook de dia loog met de ander, het teken van een barrière die is weggevallen voor onze eeuwige eenzaamheid". En nu ik deze regels overlees, her inner ik mij opeens wat hij zei toen wij over „Wozzeck" van Alban Berg praatten: „Ja, natuurlijk is het een meesterwerk. Maar het heeft iets af stotends. Ik geloof niet dat muziek daarvoor bestemd is". Sas Bunge ïnnnnnnnnnrinnmnmnnnnfinnnrrnriin ANNIE SALOMONS had haar perfect geheugen immers al afgeroomd en haar lezers de crême-de-la-crême ervan gebo den. Wat overbleef was de melk, soms zelfs de ondermelk. Luisterend naar het gesproken woord valt dat niet zo op. de persoonlijke directheid van de men selijke stem vergoedt veel en geeft, snel vervluchtend, weinig gelegenheid tot een critische bezinning. Maar zodra ietwat gewijzigd, want de uitgever gaf de voorkeur aan een overzetting „van spreektaal in schrijftaal" men de teksten in gedrukte vorm onder ogen heeft en het levende contact met de spreekstem mist, krijgt ieder woord een definitief en objectief karakter en geldt uitsluitend het geschrevene. Dat is in deze nieuwe bundel stellig niet minder oprecht en menselijk, welwillend en tot waarderen bereid dan in de voorafgaande. Maar afgezien van het anecdotische, dat karakteristiek type rend en soms hoogst vermakelijk ter sprake wordt gebracht, ontbreekt het kernachtige van de eerste, uit de over vloed puttende serie. Annie Salomons heeft dan vermoedelijk zelf ook zo ge voeld: „het is in zekere zin een finale uitverkoop van alles wat me nog aan herinneringen restte", schrijft ze in haar inleidend woord. Restanten zijn nu een maal geen primeurs, al is er nog heel wat bij te vinden dat de uitgave van dit causerende boekje rechtvaardigt: ook het bijkomstige detail kan in het verband van het geheel interessant zijn; en bovendien, deze herschreven „spreek- jes" zijn bedoeld voor een letterlievend publiek, dat „auteurs" wel eens graag van nabij ziet, zonder zich nu dade lijk in biografieën te behoeven te ver diepen, wat niet bepaald tot de meest geliefde bezigheden van de Nederlan der behoort. Alleen daarom al is het werk dat Annie Salomons in deze late levensjaren heeft verzet meer dan „een daad van eenvoudige rechtvaardig heid". Het geeft schrijvers en dichters datgene waar ze in de gemeenschap ten volle recht op hebben en wat hun nauwelijks ten deel valt: erkenning van hun onmisbaarheid in het geestelijk le ven van een volk, van hun maatschap pelijke volwaardigheid. ANNIE SALOMONS schreef geen lit teraire geschiedenis, al zijn haar te boek gestelde herinneringen voor onze letterkundige geschiedenis van niet ge ring belang. De herinnering, zei ze in het gekozen motto Paul Géraldy, de sa- lonpoëet van het tot in den treure her drukte liefdesgeval „Toi et moi", na, is een dichter en geen historicus. Met een dichterlijke visie heeft ze het we zenlijke van een aantal schrijversvrien den wéérgegeven, d3órgegeven aan de komende generaties, en het is juist deze verdienste van haar eerste beide bun dels die het haar onmogelijk maakte om er een evenwaardig derde deel aan toe te voegen. Wat zij als toegift over figuren als Reinier van Genderen Stort en Carel Gerretson (Geerten Grossaert), Top Naeff en Dirk Coster, P. C. Boutens en Gerard Brom weet te vertellen is voor het merendeel snipperstof, die bij een eerste keur als bijkomstig ter zijde werd gelegd en afzonderlijk gepresen teerd de frisheid mist van de spontaan opwellende herinnering. Van Stort wordt iets meer over zijn jeugd verhaald, wat een voor de estheticerende auteur van „De kleine Inez", dat maar weinigen zoals Annie Salomons voor een „mees terwerk" zullen houden, typerende asso ciatie te weeg bracht: „er stond ook een treurwilg in de tuin", vermeldt de mé- moirenschrijfster! De aanvullende blad zijden over Dirk Coster werden ge schreven naar aanleiding van de uitga ve van zijn driedelige correspondentie en het dubieuze „Dagboek van de Heer van der Putten", een publicatie die, als ik het wel heb, Annie Salomons al even weinig geschikt voorkomt om „de rel" tegen Coster tot de juiste proporties terug te brengen en zijn vertekend beeld te retoucheren, als mij. Wat die rel aangaat: Du Perron heeft nooit de per soon van Coster willen treffen en in zijn „Uren met Coster" alleen met het „costerlijke", het humaniserend-ethisrhe en retorisch-opgeblazene, afgerekend. Dat een stel tweederangs Du-Perrons, waar de sneltrein van Du Perron nooit anders zou hebben stilgestaan dan om stoom af te blazen, ook hun duit klei ne pasmunt in het costerlijke zakje deed, betekende niet meer dan een vals zingend knapenkoor, waarop uitslui tend de afkeuring van Annie Salo mons van toepassing is dat het niet te begrijpen valt, „hoe men het aandurft, het leven van een medemens te vernie len door krenking en insinuaties". ZODRA ANNIE SALOMONS aange wezen is op gegevens uit de tweede hand, waartoe zij in deze bundel, het zij door wat haar van-horen-zeggen te binnen wil schieten, nogal eens haar toevlucht zoekt bij gebrek aan herinne- ringsstof, verliest ze haar oorspronke lijkheid. Over Adama van Scheltema en Jan Prins, die ze evenals M. J. Brusse en P. C. Boutens maar oppervlakkig kende, schrijvend vervalt ze in herhaling van hetgeen in de gangbare literatuur geschiedenissen is te vinden, wat anec- dotisch opgefrist dan, zodat het gebo- dene voor de oningewijde lezer onder houdende lectuur oplevert. Heel wat be ter komt Frans Coenen tot zijn recht: inderdaad, hij was tot in het diepst van zijn levensbeschouwing een „pessimist", maar daarom nog geen levensverach ter en zeker geen „zuurruiker". Ik ben er Annie Salomons van harte dankbaar voor dat ze aan haar oprechte waar dering voor deze scherpzinnige criticus en voortreffelijke mederedacteur van „Groot Nederland" geen twijfel laat en de schrijver van de „Onpersoonlijke Herinneringen", het kroonstuk van zijn oeuvre, eert. Aan de toegevoegde bladzijden over Geertruida Bosboom-Toussaint en Char les Dickens, geschreven aan de hand van (vroegere) lectuur, voorbijgaand, (Vervolg op pag. 5)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1963 | | pagina 14