De klokkenmaker van de Spiegelgracht, waar ruim 30 antiquairs buren zijn i4y ZATERDAG 16 FEBRUARI 1963 Erbij PAGINA VIER kort verhaal door Maps Valk illustraties van mej. N. Bagijn f „!JA, WE ZITTEN hier op de Amsterdamse Spiegel gracht met ruim 30 antiquairs naast elkaar.ik ge loof niet, dat een vergelijkbare toestand ergens in ons land te vinden is. En weet u, wat zo aardig is We voelen ons hier allemaal leden van één grote fa milie, want concurrentie kennen we niet; de een helpt de ander. Dat kan ook, want een ieder is spe cialist op zijn eigen terrein..de een houdt zich bezig met laat-gothiek, de ander met porselein en een derde met koper. In deze gemeenschap ben ik dé man voor antieke uurwerken, al doe ik er ook iets ten aanzien van oude juwelen bij DE VIJVER MET DE LISSEN IK ZAG MIJN DOCHTERTJE op een gazon aan de rand van een ovale vijver staan. Ze keek aandachtig naar het donkere water beneden haar. Het was zo troebel, dat de lisplanten langs zijn oever er niet eens in weer spiegelden. Slechts hun beeld boven water, de stijve lange bladeren, waar tussen een paar gele vlinderbloemen, bestond zonder meer. Daar, waar de planten uit het water omhoog rezen ont brak zelfs de kringeling van een spie gelbeeld naar omlaag, zo troebel, zo vol modder was de vijver. Hij lag verzonken in het fluweelgroe- ne gras, waarop de schaduwvlekjes van de bladeren van een populier heen en weer bewogen. Ik zag mijn dochtertje in het gezicht. Ze glimlachte. Ze tilde één voetje over de rand van de vijver. Een ogen blik zweefde het boven het water. Toen stapte ze er in. Ze liep verder. Ze zakte langzaam tot aan haar middel weg. Ze keek omhoog, ze glimlachte nog steeds. Dieper zakte ze. Ineens verdween ze, als met een ruk naar omlaag getrok ken. Het water sloot zich snel boven haar blonde hoofdje. Ik ontwaakte van het morgenlicht dat door een kier van het gordijn op mijn gezicht viel. Mijn dochtertje kwam zingend en uitgeslapen op mij toe. Ik sloot haar in mijn armen. „Ik heb akelig gedroomd" zei ik haar. Ze lachte kirrend, alsof het om iets grappigs ging. DIE DAG NAM IK haar mee om in het bos te spelen. Daar was een helder meer waarover we in een roeiboot rondvoeren. Het spiegelbeeld van de boot gleed met ons mee. Het liet ons nergens los, zo zuiver was het water. En, weer een maal uitgestapt aan de wal, lag de boot tweemaal langs de kant, de' tweede maal met een volmaakt, omgekeerd beeld. Een andere keer wandelden wij door de weilanden. Wij kwamen er langs sloten bedekt met kroos en omzoomd door dikke, gouden dotterbloemen. En verschillende malen gingen we naar de rivier. Deze stroomde breed en zilverglan- zend in de zomerzon. Daarna vertrokken we voor lange tijd, verweg, naar het zuiden. Daar was een blauwe zee aan de voet van gele en roodbruine rotsen. Mijn dochtertje speelde er op een strook grauw zand van een piepkleine haven. Ze liep het water in tot het juist over haar voetjes spoelde, verder durf de ze niet. Ze ging wel met mij mee, in een boot, de volle zee op, naar de rotseilandjes toe. De steenformaties waren tot op de bodem van het water te zien, zo doorzichtig was het. Mijn dochtertje hield zich, bang als ze was, stijf aan de rand van de boot vast. Eindelijk keerden wij weer terug in ons eigen land. Ik bracht een kind mee, dat niet meer paste in het dagelijkse leven van ons klimaat, binnen de kamers van ons huis. Ze wilde steeds naar buiten, op elk ogenblik van de dag. 's Morgens vroeg, wanneer ze als eerste van ons wakker werd, wilde ze meteen naar buiten. Ze weigerde om voor het eten binnen te komen en 's avonds, zolang het licht was, bleef ze tegen haar slaap in, uit het raam kijken. OP EEN VAN DIE laatste zomerda gen, die zwaar van warmte en geuren zijn, trok ik met haar naar het park. Eerst speelde ze in de zandbak, met onbekende kinderen. De kinderen na men zonder zorg eikaars schepjes en emmertjes, gaven ze weer terug of lieten ze achter zich liggen en wendden zich plotseling onbekommerd geheel van elkaar af. Zo wilde mijn dochtertje ineens naar de fontein, die dichtbij middenin een bassin klaterde. Een paar kinderen la gen op hun buik onder de waterstralen. Een dronk ervan om het dan aandach tig uit te proesten. Het deed dit elke keer opnieuw. „Mag ik hierin?" vroeg mijn dochter tje. „Liever niet" schudde ik mijn hoofd, naar het spuwende kind kijkend. „Waarom niet? Verdrink ik daar?" „Nee, het is hier vies," zei ik. Verderop, op een grasveld, was een andere fontein. Daar krioelden tiental len kinderen in badpakjes rond. Mijn dochtertje stortte zich ertussen. „Verdrink ik?" had ze gevraagd. Nooit had ik haar dit woord horen ge bruiken. Ze was, na een eerste erva ring met water, die ik niet kende of vergeten was, er angstig of voorzichtig mee. Maar over verdrinken was toeval lig nooit gesproken. Had zojuist een van de kinderen in de zandbak er mis schien over gepraat? Ze kwam op me af, haar haren druip nat en donker van het vocht. „We hebben zo'n plezier" zei ze, „verdrink ik niet?" Nog voor ik haar kon geruststellen was ze al weer weg. Trouwens, vroeg ik me af, had ze wel een geruststelling nodig? De onverschillige toon, waarop ze haar vragen had gesteld had meer geklonken als een willekeurige mede deling. Ze had wellicht niet eens een antwoord verwacht. Ik keek om mij heen en ging in ge dachten het park rond. Gazons waren er en bossages, boomgroepen, sportvel den, een speeltuin, de zandbak en het lage bassin, dat wij net verlaten had den. Er waren rozenperken en laantjes en overal donkergroene banken om uit te rusten. Maar water, waarin een kind verdrinken kon, was nergens. Ik zag toe hoe mijn dochtertje rond de fontein sprong. Ze stoeide gierend met een paar jongens. Ineens liet ze zich ruggelings vallen en de waterdruppels in haar geopende mond opvangend, riep ze schaterend uit: „Nu verdrink ik, kijk, ik lig onder het water. Zo verdrink ik." LATER BRACHT ZE DE jongens naar mij toe, bij wijze van voorstellen. Ze speelden met elkaar rond mij heen, maar de vreemde kinderen verkondig den al gauw, dat ze gingen vissen. Hun viswater bleek volgens hun aan duiding een sloot door een landgoed, achter het park gelegen en gewoonlijk „het kasteel" genoemd. Ik merkte op, dat ze geen vistuig bij zich hadden. Dat was niet nodig, leg den ze uit. Het water was zo visrijk, dat ze met hun blote handen vis vingen. Ze deden het voor het plezier van de vangst alleen, want ze hadden nooit iets bij zich om de gevangen visjes in over te brengen. Ze gooiden ze onmiddellijk terug in het water. Mijn dochtertje wilde mee. De jon gens stemden goedgunstig toe. Ik ging achter de kinderen aan. De sloot lag aan beide zijden verbor gen tussen dichte hegger* van meters dik struikgewas. De kinderen kropen naast elkaar tus sen de krakende takken door, snel en behendig als konijnen. Hun lawaai verstoorde de geluiden van de eenzame omgeving, die van het zoemen van de insecten boven het troe bele water, het vleugelgeklep van vo gels en het gedruis, dat ze in de strui ken maakten. De jongens hurkten bij de slootkant en lieten één hand door het water gaan. Ik lette er niet op of ze werkelijk wat vingen, hoewel de lucht schalde van hun uitroepen. Mijn dochtertje boog zich tussen de jongens in voorover. Het water was zo troebel, dat het geen van de kinderen weerspiegelde. Hier en daar groeiden braamstruiken breed en slordig met hun doornige ran ken langs de slootkant, afgewisseld door velden hoog opgeschoten netelplan- ten en witte schermbloemen. Het water was troebel, maar het was een sloot en geen vijver en lissen zag ik niet in de modder aan de oever. Ik wandelde langzaam een eindje de sloot af, telkens omkijkend naar mijn dochtertje tussen de bezige jongens. Ik kwam aan een plek, die te drassig bleek dan dat ik er door kon. Ik moest er omheen en werkte me daarvoor op nieuw door de hoge struiken, zoveel mogelijk evenwijdig met de sloot. De moerasgrond strekte zich verder uit dan aanvankelijk leek en nadat ik weer de slootkant had bereikt zag ik, dat ik intussen een heel stuk had afge legd. Het beeld van de kinderen in de verte was kleiner geworden, het ge deelte van de sloot dat ik achter me had gelaten langer en smaller. OP DAT OGENBLIK stond mijn dochtertje op en liep met rappe pasjes van de jongens vandaan, van mij af. Ik riep haar, maar ze hoorde mij niet. De jongens keken evenmin op. Ik draaide me om en nam zo vlug ik kon de weg terug, door de struiken om het drasland heen. In mijn haast ver zonk ik af en toe met één schoen in de zuigende modder. Ik moest me ergens aan een boompje zien vast te grijpen om er weer uit te komen. Ik bleef mijn dochtertje roepen, maar toen ik buiten de begroeiing was, bespeurde ik haar nergens meer. Ik repte me naar de jongens. „Ze wilde weg" zeiden die, vanaf hun hurken naar mij opkijkend. Ze haalden even hun handen uit het vuile water „Ze zal" opperde één van hen, „om de bocht van de sloot daarginds over de brug naar het kasteel zijn. We heb ben dat aan haar gezegd." „Ik dacht, dat de brug met prikkel draad afgesloten was" zei ik. „Je kunt er wel doorheen, voorzich tig," zei de jongen. „Wij doen het als ze ons zeggen, dat er paling in de vij ver is." „Paling in de vijver?" vroeg ik ver baasd. De jongen knikte: „Ze houden ons voor de gek, er is nooit paling. Maar we gaan toch kijken, als iemand het zegt." En nu was mijn dochtertje die kant op, naar een vijver. „Wat voor vijver is het?" vroeg ik. „O, een gewone vieze vijver. Er groeien allemaal van die steile, groene planten in met gele bloemen." „Geen lelies" vulde een ander aan, „maar lissen." Ik holde weg, mijn dochtertje achter na. Misschien zou ik haar nog vóór de brug vinden, want de prikkeldraadver- sperring kon haar tegenhouden. Maar voorbij de bocht van de sloot lag de brug verlaten. Misschien, bedacht ik, had de over tocht over de brug door al dat prikkel draad haar zo opgehouden, dat ik haar direct vlakbij zou treffen. Ik riep haar onophoudelijk, terwijl ik met grote zelfbeheersing tussen het prikkeldraad door klom. Mijn kleren scheurden hier en daar, maar ik sloeg er geen acht op. Waar ik op lette was de kinderstem, die echter niet terug riep. Ze kende de weg niet op het land goed, dacht ik hoopvol. Misschien had ze nog helemaal geen vijver gevonden als ik haar al inhaalde. Ik zag de vijver uit mijn droom hel der voor me, ovaal van vorm met gele lissen langs de rand en het kindervoet je er boven zwevend. Ik brak door alle takken en struiken op zoek naar mijn dochtertje. Ik riep niiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiin ALDUS DE HEER H. Dekker, die de hoogst zeldzame beroepscombina tie van antiquair-horlogier op zijn naam heeft staan. Zijn smalle huisje is tot aan de dakpannen volgepropt met alle mogelijke staart- en stoel- tjesklokken om over tal van andere typen nog te zwijgen. Men kan met de heer Dekker uren spreken over mechanieken, die data en maanstanden aangeven en scheep jes laten schommelen, alsmede over het schier onafzienbare gebied der „uurwerkhistorie". Een dergelijk gesprek wordt stee vast omlijst door een toepasselijke tiksymfonie, doorspekt met het ge reutel van kettingen en het geluid van allerlei slagwerken, die zowel op een bedeesd „tingeltje", als op het luiden van een dorpsklok lijken. De keten van handelaren in „voor werpen van gisteren" zou stellig zon der deze klokkenspecialist niet com pleet zijn, doch thans mag men zeg gen, dat de vele etalages aan de Spiegelgracht waar gezamenlijk voor miljoenen geëxposeerd wordt alle facetten van het veelomvattende begrip „antiek" recht laten weder varen. Maar u kunt mij geloven of niet: ik verkoop niet graag. Het gaat slecht met de antieke uurwerkenZe worden steeds schaarser en de prijzen lopen op. En als er dan iets de deur uitgaat en je krijgt er niets voor terug.Wel, dan verarm je een voudig Eén ding kunt u echter van mij aannemen: slecht kan het ons hier nooit gaan, want we kunnen in moei lijke ogenblikken altijd nog onderling handel drijven. Bovendien slaat haast niemand bij aankopen de plank mis. Indien er getwijfeld wordt, hoeft men de hand maar uit te steken voor een juiste expertise DE HEER DEKKER heeft sedert zijn vroege jeugd hart en ziel aan de antieke klok verpand. Zijn leven vormt een voortdurend conflict tussen verzamelen en verhandelen (in de eigen knusse huiskamer stelde hij echter een bepaal de onverkoopbare collectie veilig). Langzaam bouwt hij in zijn kleine werkplaats, die als een soort zwevende cabine boven de schilderachtige en wat museumachtige winkelruimte hangt, een Noordhollands „dikkopje", een En gelse lantarenklok, een Friese staart klok of een Amsterdams staand horlo- De heer Dekker controleert met zijn horloge de gang van een van zijn unieke uurwerken: een originele antieke Zaan- se klok uit laat 1600. (Daarnaast hangt een kleine Friese stoeltjesklok uit omstreeks 1725.) ge weer in de oorspronkelijke vorm op. („Ik heb de nodige oude en moderne instrumenten om ontbrekende onderde len zelf te maken. Deze restauraties worden door hem eigenlijk meer als hobby beschouwd, omdat zij vaak erg „arbeidsintensief" zijn en jaren kunnen vragen. Ach ja, hij kan met een bittere toon in de stem klagen over de „gouden tijd", toen het was zo omstreeks '20-'25 een tot in de puntjes verzorgde antieke klok nog voor 7,50 a 10 te koop was. Maar kom eens in zijn huiskamer. Dan komt zeker het moment, dat hij de vinger tegen de mond legt en de ogen sluit. Het lijkt een soort bezwerendt gebaar, dat een ritueel inleidt. „LATEN WE EVEN niet spreken en luisteren.is het niet fascinerend, dit almaar door elkaar tikken? Dikwijls, wanneer vrouw en dochter reeds naar bed zijn, zit ik hier; ik laat het geluid dan op mij inwerken. Het is een soort wijding, die je heel stil maakt. Je komt los van de alledaagse kleinheid der din gen uit." Rondom ziet men menig curieus exemplaar. Waar vindt men nog zo'n Fries schippertje, dat thans minstens f 1200 a f 1500 doet? Het is een vrien delijk strak-gelijnd klokje, dat niet bij zonder „oogt". Maar in de dagen, toen het interieur van menigte trekschuit door het paard op het jaagpad nog wel eens scheef getrokken werd, bewees dit zich zelf met een schakel- en kroonrad cor rigerende uurwerk goede diensten. Ook de stoeltjesklok uit Zaandam (laat 1600 en gesigneerd Jan Kogies Wormerveer) is vrij zeldzaam evenals de skelet pendule uit 1750 (met kettinggang). EEN REIS LANGS de tikkende schat ten van de heer Dekker dient echter beneden te beginnen, waar een indruk wekkende staande consoleklok (rozen- hout met bronzen engelen) het uit twee kamertjes bestaande winkelinterieur be heerst. Laten we eens uit de bloemle zing toelichtende woorden, die wij no teerden, een greep doen: Hollandse staande klok, boerentype, kattedarm, twee bellen (1750), Mechelse klok (laat 1600), Schotse klok, gesigneerd, decora tief op lijn gebeeldhouwd, burgemees- stersklok, Amsterdams type, Friese staartklok met Duitse symbolen op wij zerplaat, wansmaak van verlichte tijd. „Ach., die verlichte tijd, dat was om streeks 1850, toen iedereen ineens wil de afrekenen met het ouderwetse en modern wilde zijn. U weet, dat in die tijd ook prachtige oude stadspoorten en andere onvervangbare bouwwerken ge sloopt werden.alle boeren in Neder land wilden toen ineens zo'n Duitse re gulateur hebben.zo'n afschuwelijk zwart ding met knoppen erop.. de prachtigste antieke klokken zijn toen op de mestvaalt gegooid. Overigens..deze regulateur tikt de heer Dekker nog op een andere manier in het hoofd. Al heel lang. Al sedert de befaamde crisisdagen in '29, toen hij twee bazen had en met een kistje met gereedschap tussen Zaandam en Uit hoorn heen en weer fietste. En toen hij eindelijk voor zegge en schrijve 150,- deze zaak van een zich ziek voelend man aan de Spiegelgracht kon kopen, dacht hij nog lange tijd, dat het nu waar zou kunnen worden: zelf van a tot z een klok bouwen, zo'n vroege West-Friese klok, welks princi pe oorspronkelijk in Neurenberg ont dekt werd en later overgenomen werd door de „moordende" regulateur. Al les zelf op de kleine draaibanken ver vaardigen. ieder wieltje en iedere spil berekenen, de ronsels met de hand maken. Maar och... schone droom: dat zou een levenswerk worden, waarvoor ook thans nog de tijd ontbreekt. „De oude heer Rijkens te Groningen heeft Tèl een dergeijk meesterstuk vol bracht: hij berekende en construeerde een klok met volledige datumaanwij zing, gang-, slag- en speelwerk.maar ik heb u nog niets over hem verteld. (even in gedachten). nog zie ik hem voor i .ij in '28, hij was toen 73 jaar. „VOOR MIJ BLIJFT hij de meester van onze antieke klokkenwereld... een klein baasje met een gouden hart, dat mij aanbood, als zijn laatste leerling het vak te leren. Hij heeft ook nog een zoon in Amsterdam, die alles, maar dan ook alles van antieke klokken weet... een groot vakman." De grijze meester wist, hoe hij de geheimen van het vak op een ander moest overbren gen. Hij leerde de jonge knaap voor alles geduld en gevoel voor precisie („Hij heeft mij jaren laten vijlen.... tweekantig, vierkantig, achtkantig... ik ergerde me soms groen en geel, want ik mocht toen nog geen klok aanra ken..."). Terwijl onze gastheer uitvoerig wil gaan vertellen over de man, die hij zo veel dank verschuldigd is („het is een geschenk, wanneer zo'n man op je le venspad komt...") kondigt een langdu rig en rijk geschakeerd gebel, getingel en gerochel (dit laatste van „geampu teerde" klokken, die wat al te luidruch tig waren) ons aan, dat een laat vol uur bereikt is. Hoe gezellig het ook is... de tijd verpraten en een andere af spraak vergeten is hier tenenemale on mogelijk... en gunde me nauwelijks de tijd om naar antwoord te luisteren. Er klonk trouwens geen andere men selijke stem dan de mijne. Er was wel het oorverdovend plotseling lawaai van opvliegende duiven en het geknetter langs de grond van een vluchtend dier. IK StHERPTE MIJN GEHOOR, ik trachtte de geluiden uit elkaar te hou den. Klonk daar geruis van water? Het was echter het volle zomerloof van bo men in een windvlaag. Bovendien, hield ik mij voor, was de vijver 'immers troebel van dik, stilstaand water ge weest. Hoorde ik nergens kinderstappen of een van die andere lichte kinderbewe gingen? Wat hadden de jongens over de vijver verteld? Hoe was de weg er naar toe? Daar had ik zelf niet naar gevraagd. Ik wist van geen richting. Vanaf de brug had ik op goed geluk rechtdoor gelopen. Er schemerde licht door het houtge was, waarin ik mij bevond. Ik trapte de lage takken voor mijn voeten tegen de grond en terwijl ik mijn armen voor mij uit boog als een wig drong ik de struiken door. Ik kwam uit op een fluweelzacht ga zon. Er stond een populier, die zijn schaduw op het gras wierp. Roerloos lag het troebelzwarte water van de kasteelvijver in zijn ovaal bassin. Ef blonk geen enkel spiegelbeeld in, geen wolkje, geen stukje van de hemel, niet eens iets van de stijve lisplanten, die uit zijn eigen oppervlak oprezen. Ik schreeuwde de naam van mijn dochtertje. Geen antwoord weerklonk. Het bleef zelfs zo stil alsof de vogels in de hees ters, de konijnen in het onderhout, de insecten in het gras van schrik ver stijfden. Ik zocht met mijn blik de vij verrand af of ik misschien de afdruk van een voetje in de grond ontdekte, maar het gras was dicht en veerkrach tig en mijn eigen gewicht liet niet eens een voetspoor achter. Ik speurde tus sen de lissen of ik wanorde tussen de planten zag, een vers geknakte bloem, gebroken bladeren. Maar overal, langs de gehele vijver, kwamen geknakte bladeren voor en bloemen, die rond dreven bij hun stengels. Ik ging op mijn knieën aan het water liggen om het oppervlak af te zien. Zwart en on doorzichtig van de modder was het, het gaf niets prijs van wat het bedekte. In de verte blafte een hond. Ik keek op. De hond kwam naderbij, gevolgd door een man. Ik liep op de man toe en vroeg hem dringend of hij niet een klein blond meisje was tegengekomen. Hij trok zijn schouders op. Het we melde altijd van kinderen op het land goed, ondanks de verboden en versper de toegang, zei hij. Hij had er deze morgen al honderd gezien, beweerde hij. „Ik ben mijn dochtertje kwijt" legde ik hem uit. Met moeite bedwong ik de angst in mijn stem. De hond hief waakzaam zijn natte neus in mijn richting. Zou hij het spoor van mijn kind achterna kunnen gaan, schoot me te binnen? Wat had ik bij me van haar? Een zakdoekje, een stukje in bewaring gegeven speelgoed? Niets had ik bij me voor de hond om aan te ruiken. De man wilde zijn weg voortzetten. Ik hield hem wanhopig staande. Kon hij zich niet een klein, blond meisje herinneren? Ze moest hier pas nog ge weest zijn. „O, nee" hij schudde zijn hoofd. Hij was hier een paar uur geleden voor het laatst langs gekomen. WEL, TENSLOTTE VOND ik mijn dochtertje in een ouderwets prieel, toen ze de deur ervan een paar maal achter elkaar opende en sloot. Ze lachte uitgelaten naar me. „Heb je me niet horen roepen?" vroeg ik. Ze schudde haar hoofd, ze nodigde me binnen. Ze speelde „visite" vertelde ze en ze liet haar denkbeeldige gasten in en uit. Daajom deed ze de deur open en dicht. „Moeders dromen van hun jonge kin deren altijd wel eens, dat zij verdrin ken" zei de dokter tegen me. Ik zat in zijn spreekkamer tegenover hem aan zijn bureau. „En die vijver?" vroeg ik. „Terwijl ik nooit de kasteelvijver had gezien. Van precies dezelfde vijver droom ik, een ovale vijver met lissen en de schaduw van een populier." „Komt u nooit op het landgoed?" „In de winter. Op de nieuwjaarsre ceptie" zei ik. „U moet er meer geweest zijn" zei de dokter. „U moet eens de vijver in de zomer gezien hebben. U herinnert zich daar niets meer van, maar juist omdat u het zich niet herinnert, was in uw droom en later het beeld van de vijver nieuw voor u. Zoiets, zo'n kort sluiting in de herinnering óverkomt ons alle herhaalde malen in ons leven. Het is gewoon." Ik knikte: „Ja, ik begrijp het, het is gewoon. Mijn dochtertje verdronk niet. Anders „Anders" zei de dokter en hij boorde zijn ogen in de mijne, „anders was het stapelgek."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1963 | | pagina 16