De klokkenmaker van de Spiegelgracht,
waar ruim 30 antiquairs buren zijn
i4y
ZATERDAG 16 FEBRUARI 1963
Erbij
PAGINA VIER
kort verhaal door Maps Valk
illustraties van mej. N. Bagijn
f
„!JA, WE ZITTEN hier op de Amsterdamse Spiegel
gracht met ruim 30 antiquairs naast elkaar.ik ge
loof niet, dat een vergelijkbare toestand ergens in
ons land te vinden is. En weet u, wat zo aardig is
We voelen ons hier allemaal leden van één grote fa
milie, want concurrentie kennen we niet; de een
helpt de ander. Dat kan ook, want een ieder is spe
cialist op zijn eigen terrein..de een houdt zich
bezig met laat-gothiek, de ander met porselein en
een derde met koper. In deze gemeenschap ben ik
dé man voor antieke uurwerken, al doe ik er ook iets
ten aanzien van oude juwelen bij
DE VIJVER MET DE LISSEN
IK ZAG MIJN DOCHTERTJE op een
gazon aan de rand van een ovale vijver
staan. Ze keek aandachtig naar het
donkere water beneden haar.
Het was zo troebel, dat de lisplanten
langs zijn oever er niet eens in weer
spiegelden. Slechts hun beeld boven
water, de stijve lange bladeren, waar
tussen een paar gele vlinderbloemen,
bestond zonder meer. Daar, waar de
planten uit het water omhoog rezen ont
brak zelfs de kringeling van een spie
gelbeeld naar omlaag, zo troebel, zo
vol modder was de vijver.
Hij lag verzonken in het fluweelgroe-
ne gras, waarop de schaduwvlekjes van
de bladeren van een populier heen en
weer bewogen.
Ik zag mijn dochtertje in het gezicht.
Ze glimlachte. Ze tilde één voetje
over de rand van de vijver. Een ogen
blik zweefde het boven het water. Toen
stapte ze er in. Ze liep verder. Ze zakte
langzaam tot aan haar middel weg. Ze
keek omhoog, ze glimlachte nog steeds.
Dieper zakte ze. Ineens verdween ze,
als met een ruk naar omlaag getrok
ken. Het water sloot zich snel boven
haar blonde hoofdje.
Ik ontwaakte van het morgenlicht
dat door een kier van het gordijn op
mijn gezicht viel. Mijn dochtertje
kwam zingend en uitgeslapen op mij
toe. Ik sloot haar in mijn armen.
„Ik heb akelig gedroomd" zei ik
haar.
Ze lachte kirrend, alsof het om iets
grappigs ging.
DIE DAG NAM IK haar mee om in
het bos te spelen. Daar was een helder
meer waarover we in een roeiboot
rondvoeren.
Het spiegelbeeld van de boot gleed
met ons mee. Het liet ons nergens los,
zo zuiver was het water. En, weer een
maal uitgestapt aan de wal, lag de boot
tweemaal langs de kant, de' tweede
maal met een volmaakt, omgekeerd
beeld.
Een andere keer wandelden wij door
de weilanden. Wij kwamen er langs
sloten bedekt met kroos en omzoomd
door dikke, gouden dotterbloemen.
En verschillende malen gingen we
naar de rivier.
Deze stroomde breed en zilverglan-
zend in de zomerzon.
Daarna vertrokken we voor lange
tijd, verweg, naar het zuiden.
Daar was een blauwe zee aan de voet
van gele en roodbruine rotsen.
Mijn dochtertje speelde er op een
strook grauw zand van een piepkleine
haven. Ze liep het water in tot het juist
over haar voetjes spoelde, verder durf
de ze niet. Ze ging wel met mij mee,
in een boot, de volle zee op, naar de
rotseilandjes toe. De steenformaties
waren tot op de bodem van het water
te zien, zo doorzichtig was het. Mijn
dochtertje hield zich, bang als ze was,
stijf aan de rand van de boot vast.
Eindelijk keerden wij weer terug in ons
eigen land.
Ik bracht een kind mee, dat niet
meer paste in het dagelijkse leven van
ons klimaat, binnen de kamers van ons
huis.
Ze wilde steeds naar buiten, op elk
ogenblik van de dag. 's Morgens vroeg,
wanneer ze als eerste van ons wakker
werd, wilde ze meteen naar buiten. Ze
weigerde om voor het eten binnen te
komen en 's avonds, zolang het licht
was, bleef ze tegen haar slaap in, uit
het raam kijken.
OP EEN VAN DIE laatste zomerda
gen, die zwaar van warmte en geuren
zijn, trok ik met haar naar het park.
Eerst speelde ze in de zandbak, met
onbekende kinderen. De kinderen na
men zonder zorg eikaars schepjes en
emmertjes, gaven ze weer terug of
lieten ze achter zich liggen en wendden
zich plotseling onbekommerd geheel
van elkaar af.
Zo wilde mijn dochtertje ineens naar
de fontein, die dichtbij middenin een
bassin klaterde. Een paar kinderen la
gen op hun buik onder de waterstralen.
Een dronk ervan om het dan aandach
tig uit te proesten. Het deed dit elke
keer opnieuw.
„Mag ik hierin?" vroeg mijn dochter
tje.
„Liever niet" schudde ik mijn hoofd,
naar het spuwende kind kijkend.
„Waarom niet? Verdrink ik daar?"
„Nee, het is hier vies," zei ik.
Verderop, op een grasveld, was een
andere fontein. Daar krioelden tiental
len kinderen in badpakjes rond. Mijn
dochtertje stortte zich ertussen.
„Verdrink ik?" had ze gevraagd.
Nooit had ik haar dit woord horen ge
bruiken. Ze was, na een eerste erva
ring met water, die ik niet kende of
vergeten was, er angstig of voorzichtig
mee. Maar over verdrinken was toeval
lig nooit gesproken. Had zojuist een
van de kinderen in de zandbak er mis
schien over gepraat?
Ze kwam op me af, haar haren druip
nat en donker van het vocht.
„We hebben zo'n plezier" zei ze,
„verdrink ik niet?"
Nog voor ik haar kon geruststellen
was ze al weer weg. Trouwens, vroeg
ik me af, had ze wel een geruststelling
nodig? De onverschillige toon, waarop
ze haar vragen had gesteld had meer
geklonken als een willekeurige mede
deling. Ze had wellicht niet eens een
antwoord verwacht.
Ik keek om mij heen en ging in ge
dachten het park rond. Gazons waren
er en bossages, boomgroepen, sportvel
den, een speeltuin, de zandbak en het
lage bassin, dat wij net verlaten had
den. Er waren rozenperken en laantjes
en overal donkergroene banken om uit
te rusten. Maar water, waarin een kind
verdrinken kon, was nergens.
Ik zag toe hoe mijn dochtertje rond
de fontein sprong. Ze stoeide gierend
met een paar jongens.
Ineens liet ze zich ruggelings vallen
en de waterdruppels in haar geopende
mond opvangend, riep ze schaterend
uit: „Nu verdrink ik, kijk, ik lig onder
het water. Zo verdrink ik."
LATER BRACHT ZE DE jongens
naar mij toe, bij wijze van voorstellen.
Ze speelden met elkaar rond mij heen,
maar de vreemde kinderen verkondig
den al gauw, dat ze gingen vissen.
Hun viswater bleek volgens hun aan
duiding een sloot door een landgoed,
achter het park gelegen en gewoonlijk
„het kasteel" genoemd.
Ik merkte op, dat ze geen vistuig bij
zich hadden. Dat was niet nodig, leg
den ze uit. Het water was zo visrijk,
dat ze met hun blote handen vis vingen.
Ze deden het voor het plezier van de
vangst alleen, want ze hadden nooit iets
bij zich om de gevangen visjes in over
te brengen. Ze gooiden ze onmiddellijk
terug in het water.
Mijn dochtertje wilde mee. De jon
gens stemden goedgunstig toe.
Ik ging achter de kinderen aan.
De sloot lag aan beide zijden verbor
gen tussen dichte hegger* van meters
dik struikgewas.
De kinderen kropen naast elkaar tus
sen de krakende takken door, snel en
behendig als konijnen.
Hun lawaai verstoorde de geluiden
van de eenzame omgeving, die van het
zoemen van de insecten boven het troe
bele water, het vleugelgeklep van vo
gels en het gedruis, dat ze in de strui
ken maakten.
De jongens hurkten bij de slootkant
en lieten één hand door het water gaan.
Ik lette er niet op of ze werkelijk wat
vingen, hoewel de lucht schalde van
hun uitroepen. Mijn dochtertje boog
zich tussen de jongens in voorover. Het
water was zo troebel, dat het geen van
de kinderen weerspiegelde.
Hier en daar groeiden braamstruiken
breed en slordig met hun doornige ran
ken langs de slootkant, afgewisseld
door velden hoog opgeschoten netelplan-
ten en witte schermbloemen.
Het water was troebel, maar het was
een sloot en geen vijver en lissen zag
ik niet in de modder aan de oever.
Ik wandelde langzaam een eindje de
sloot af, telkens omkijkend naar mijn
dochtertje tussen de bezige jongens.
Ik kwam aan een plek, die te drassig
bleek dan dat ik er door kon. Ik moest
er omheen en werkte me daarvoor op
nieuw door de hoge struiken, zoveel
mogelijk evenwijdig met de sloot.
De moerasgrond strekte zich verder
uit dan aanvankelijk leek en nadat ik
weer de slootkant had bereikt zag ik,
dat ik intussen een heel stuk had afge
legd. Het beeld van de kinderen in de
verte was kleiner geworden, het ge
deelte van de sloot dat ik achter me
had gelaten langer en smaller.
OP DAT OGENBLIK stond mijn
dochtertje op en liep met rappe pasjes
van de jongens vandaan, van mij af.
Ik riep haar, maar ze hoorde mij
niet. De jongens keken evenmin op.
Ik draaide me om en nam zo vlug ik
kon de weg terug, door de struiken om
het drasland heen. In mijn haast ver
zonk ik af en toe met één schoen in de
zuigende modder. Ik moest me ergens
aan een boompje zien vast te grijpen
om er weer uit te komen. Ik bleef mijn
dochtertje roepen, maar toen ik buiten
de begroeiing was, bespeurde ik haar
nergens meer.
Ik repte me naar de jongens.
„Ze wilde weg" zeiden die, vanaf
hun hurken naar mij opkijkend.
Ze haalden even hun handen uit het
vuile water
„Ze zal" opperde één van hen, „om
de bocht van de sloot daarginds over
de brug naar het kasteel zijn. We heb
ben dat aan haar gezegd."
„Ik dacht, dat de brug met prikkel
draad afgesloten was" zei ik.
„Je kunt er wel doorheen, voorzich
tig," zei de jongen. „Wij doen het als
ze ons zeggen, dat er paling in de vij
ver is."
„Paling in de vijver?" vroeg ik ver
baasd.
De jongen knikte: „Ze houden ons
voor de gek, er is nooit paling. Maar
we gaan toch kijken, als iemand het
zegt."
En nu was mijn dochtertje die kant
op, naar een vijver.
„Wat voor vijver is het?" vroeg ik.
„O, een gewone vieze vijver. Er
groeien allemaal van die steile, groene
planten in met gele bloemen."
„Geen lelies" vulde een ander aan,
„maar lissen."
Ik holde weg, mijn dochtertje achter
na.
Misschien zou ik haar nog vóór de
brug vinden, want de prikkeldraadver-
sperring kon haar tegenhouden. Maar
voorbij de bocht van de sloot lag de
brug verlaten.
Misschien, bedacht ik, had de over
tocht over de brug door al dat prikkel
draad haar zo opgehouden, dat ik haar
direct vlakbij zou treffen.
Ik riep haar onophoudelijk, terwijl ik
met grote zelfbeheersing tussen het
prikkeldraad door klom. Mijn kleren
scheurden hier en daar, maar ik sloeg
er geen acht op. Waar ik op lette was
de kinderstem, die echter niet terug
riep.
Ze kende de weg niet op het land
goed, dacht ik hoopvol. Misschien had
ze nog helemaal geen vijver gevonden
als ik haar al inhaalde.
Ik zag de vijver uit mijn droom hel
der voor me, ovaal van vorm met gele
lissen langs de rand en het kindervoet
je er boven zwevend.
Ik brak door alle takken en struiken
op zoek naar mijn dochtertje. Ik riep
niiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiin
ALDUS DE HEER H. Dekker, die
de hoogst zeldzame beroepscombina
tie van antiquair-horlogier op zijn
naam heeft staan. Zijn smalle huisje
is tot aan de dakpannen volgepropt
met alle mogelijke staart- en stoel-
tjesklokken om over tal van andere
typen nog te zwijgen.
Men kan met de heer Dekker uren
spreken over mechanieken, die data
en maanstanden aangeven en scheep
jes laten schommelen, alsmede over
het schier onafzienbare gebied der
„uurwerkhistorie".
Een dergelijk gesprek wordt stee
vast omlijst door een toepasselijke
tiksymfonie, doorspekt met het ge
reutel van kettingen en het geluid
van allerlei slagwerken, die zowel op
een bedeesd „tingeltje", als op het
luiden van een dorpsklok lijken.
De keten van handelaren in „voor
werpen van gisteren" zou stellig zon
der deze klokkenspecialist niet com
pleet zijn, doch thans mag men zeg
gen, dat de vele etalages aan de
Spiegelgracht waar gezamenlijk
voor miljoenen geëxposeerd wordt
alle facetten van het veelomvattende
begrip „antiek" recht laten weder
varen.
Maar u kunt mij geloven of niet:
ik verkoop niet graag. Het gaat slecht
met de antieke uurwerkenZe
worden steeds schaarser en de prijzen
lopen op. En als er dan iets de deur
uitgaat en je krijgt er niets voor
terug.Wel, dan verarm je een
voudig
Eén ding kunt u echter van mij
aannemen: slecht kan het ons hier
nooit gaan, want we kunnen in moei
lijke ogenblikken altijd nog onderling
handel drijven. Bovendien slaat haast
niemand bij aankopen de plank
mis. Indien er getwijfeld wordt,
hoeft men de hand maar uit te steken
voor een juiste expertise
DE HEER DEKKER heeft sedert zijn
vroege jeugd hart en ziel aan de antieke
klok verpand. Zijn leven vormt een
voortdurend conflict tussen verzamelen
en verhandelen (in de eigen knusse
huiskamer stelde hij echter een bepaal
de onverkoopbare collectie veilig).
Langzaam bouwt hij in zijn kleine
werkplaats, die als een soort zwevende
cabine boven de schilderachtige en wat
museumachtige winkelruimte hangt,
een Noordhollands „dikkopje", een En
gelse lantarenklok, een Friese staart
klok of een Amsterdams staand horlo-
De heer Dekker controleert met zijn
horloge de gang van een van zijn unieke
uurwerken: een originele antieke Zaan-
se klok uit laat 1600. (Daarnaast
hangt een kleine Friese stoeltjesklok
uit omstreeks 1725.)
ge weer in de oorspronkelijke vorm op.
(„Ik heb de nodige oude en moderne
instrumenten om ontbrekende onderde
len zelf te maken.
Deze restauraties worden door hem
eigenlijk meer als hobby beschouwd,
omdat zij vaak erg „arbeidsintensief"
zijn en jaren kunnen vragen. Ach ja,
hij kan met een bittere toon in de stem
klagen over de „gouden tijd", toen
het was zo omstreeks '20-'25 een tot
in de puntjes verzorgde antieke klok nog
voor 7,50 a 10 te koop was. Maar
kom eens in zijn huiskamer. Dan komt
zeker het moment, dat hij de vinger
tegen de mond legt en de ogen sluit.
Het lijkt een soort bezwerendt gebaar,
dat een ritueel inleidt.
„LATEN WE EVEN niet spreken en
luisteren.is het niet fascinerend, dit
almaar door elkaar tikken? Dikwijls,
wanneer vrouw en dochter reeds naar
bed zijn, zit ik hier; ik laat het geluid
dan op mij inwerken. Het is een soort
wijding, die je heel stil maakt. Je komt
los van de alledaagse kleinheid der din
gen uit."
Rondom ziet men menig curieus
exemplaar. Waar vindt men nog zo'n
Fries schippertje, dat thans minstens
f 1200 a f 1500 doet? Het is een vrien
delijk strak-gelijnd klokje, dat niet bij
zonder „oogt". Maar in de dagen, toen
het interieur van menigte trekschuit door
het paard op het jaagpad nog wel eens
scheef getrokken werd, bewees dit zich
zelf met een schakel- en kroonrad cor
rigerende uurwerk goede diensten. Ook
de stoeltjesklok uit Zaandam (laat 1600
en gesigneerd Jan Kogies Wormerveer)
is vrij zeldzaam evenals de skelet
pendule uit 1750 (met kettinggang).
EEN REIS LANGS de tikkende schat
ten van de heer Dekker dient echter
beneden te beginnen, waar een indruk
wekkende staande consoleklok (rozen-
hout met bronzen engelen) het uit twee
kamertjes bestaande winkelinterieur be
heerst. Laten we eens uit de bloemle
zing toelichtende woorden, die wij no
teerden, een greep doen: Hollandse
staande klok, boerentype, kattedarm,
twee bellen (1750), Mechelse klok (laat
1600), Schotse klok, gesigneerd, decora
tief op lijn gebeeldhouwd, burgemees-
stersklok, Amsterdams type, Friese
staartklok met Duitse symbolen op wij
zerplaat, wansmaak van verlichte
tijd.
„Ach., die verlichte tijd, dat was om
streeks 1850, toen iedereen ineens wil
de afrekenen met het ouderwetse en
modern wilde zijn. U weet, dat in die
tijd ook prachtige oude stadspoorten en
andere onvervangbare bouwwerken ge
sloopt werden.alle boeren in Neder
land wilden toen ineens zo'n Duitse re
gulateur hebben.zo'n afschuwelijk
zwart ding met knoppen erop.. de
prachtigste antieke klokken zijn toen
op de mestvaalt gegooid.
Overigens..deze regulateur tikt de
heer Dekker nog op een andere manier
in het hoofd. Al heel lang. Al sedert de
befaamde crisisdagen in '29, toen hij
twee bazen had en met een kistje met
gereedschap tussen Zaandam en Uit
hoorn heen en weer fietste.
En toen hij eindelijk voor zegge en
schrijve 150,- deze zaak van een zich
ziek voelend man aan de Spiegelgracht
kon kopen, dacht hij nog lange tijd, dat
het nu waar zou kunnen worden: zelf
van a tot z een klok bouwen, zo'n
vroege West-Friese klok, welks princi
pe oorspronkelijk in Neurenberg ont
dekt werd en later overgenomen werd
door de „moordende" regulateur. Al
les zelf op de kleine draaibanken ver
vaardigen. ieder wieltje en iedere
spil berekenen, de ronsels met de hand
maken. Maar och... schone droom: dat
zou een levenswerk worden, waarvoor
ook thans nog de tijd ontbreekt.
„De oude heer Rijkens te Groningen
heeft Tèl een dergeijk meesterstuk vol
bracht: hij berekende en construeerde
een klok met volledige datumaanwij
zing, gang-, slag- en speelwerk.maar
ik heb u nog niets over hem verteld.
(even in gedachten). nog zie ik hem
voor i .ij in '28, hij was toen 73 jaar.
„VOOR MIJ BLIJFT hij de meester
van onze antieke klokkenwereld... een
klein baasje met een gouden hart, dat
mij aanbood, als zijn laatste leerling
het vak te leren. Hij heeft ook nog een
zoon in Amsterdam, die alles, maar
dan ook alles van antieke klokken
weet... een groot vakman." De grijze
meester wist, hoe hij de geheimen van
het vak op een ander moest overbren
gen. Hij leerde de jonge knaap voor
alles geduld en gevoel voor precisie
(„Hij heeft mij jaren laten vijlen....
tweekantig, vierkantig, achtkantig... ik
ergerde me soms groen en geel, want
ik mocht toen nog geen klok aanra
ken...").
Terwijl onze gastheer uitvoerig wil
gaan vertellen over de man, die hij zo
veel dank verschuldigd is („het is een
geschenk, wanneer zo'n man op je le
venspad komt...") kondigt een langdu
rig en rijk geschakeerd gebel, getingel
en gerochel (dit laatste van „geampu
teerde" klokken, die wat al te luidruch
tig waren) ons aan, dat een laat vol
uur bereikt is. Hoe gezellig het ook is...
de tijd verpraten en een andere af
spraak vergeten is hier tenenemale on
mogelijk...
en gunde me nauwelijks de tijd om
naar antwoord te luisteren.
Er klonk trouwens geen andere men
selijke stem dan de mijne. Er was wel
het oorverdovend plotseling lawaai van
opvliegende duiven en het geknetter
langs de grond van een vluchtend dier.
IK StHERPTE MIJN GEHOOR, ik
trachtte de geluiden uit elkaar te hou
den. Klonk daar geruis van water? Het
was echter het volle zomerloof van bo
men in een windvlaag. Bovendien, hield
ik mij voor, was de vijver 'immers
troebel van dik, stilstaand water ge
weest.
Hoorde ik nergens kinderstappen of
een van die andere lichte kinderbewe
gingen? Wat hadden de jongens over
de vijver verteld? Hoe was de weg er
naar toe? Daar had ik zelf niet naar
gevraagd. Ik wist van geen richting.
Vanaf de brug had ik op goed geluk
rechtdoor gelopen.
Er schemerde licht door het houtge
was, waarin ik mij bevond. Ik trapte
de lage takken voor mijn voeten tegen
de grond en terwijl ik mijn armen voor
mij uit boog als een wig drong ik de
struiken door.
Ik kwam uit op een fluweelzacht ga
zon. Er stond een populier, die zijn
schaduw op het gras wierp. Roerloos
lag het troebelzwarte water van de
kasteelvijver in zijn ovaal bassin. Ef
blonk geen enkel spiegelbeeld in, geen
wolkje, geen stukje van de hemel, niet
eens iets van de stijve lisplanten, die
uit zijn eigen oppervlak oprezen.
Ik schreeuwde de naam van mijn
dochtertje.
Geen antwoord weerklonk. Het bleef
zelfs zo stil alsof de vogels in de hees
ters, de konijnen in het onderhout, de
insecten in het gras van schrik ver
stijfden. Ik zocht met mijn blik de vij
verrand af of ik misschien de afdruk
van een voetje in de grond ontdekte,
maar het gras was dicht en veerkrach
tig en mijn eigen gewicht liet niet eens
een voetspoor achter. Ik speurde tus
sen de lissen of ik wanorde tussen de
planten zag, een vers geknakte bloem,
gebroken bladeren. Maar overal, langs
de gehele vijver, kwamen geknakte
bladeren voor en bloemen, die rond
dreven bij hun stengels. Ik ging op
mijn knieën aan het water liggen om
het oppervlak af te zien. Zwart en on
doorzichtig van de modder was het, het
gaf niets prijs van wat het bedekte.
In de verte blafte een hond.
Ik keek op.
De hond kwam naderbij, gevolgd
door een man. Ik liep op de man toe
en vroeg hem dringend of hij niet een
klein blond meisje was tegengekomen.
Hij trok zijn schouders op. Het we
melde altijd van kinderen op het land
goed, ondanks de verboden en versper
de toegang, zei hij. Hij had er deze
morgen al honderd gezien, beweerde
hij.
„Ik ben mijn dochtertje kwijt" legde
ik hem uit.
Met moeite bedwong ik de angst in
mijn stem. De hond hief waakzaam zijn
natte neus in mijn richting.
Zou hij het spoor van mijn kind
achterna kunnen gaan, schoot me te
binnen? Wat had ik bij me van haar?
Een zakdoekje, een stukje in bewaring
gegeven speelgoed? Niets had ik bij
me voor de hond om aan te ruiken.
De man wilde zijn weg voortzetten.
Ik hield hem wanhopig staande. Kon
hij zich niet een klein, blond meisje
herinneren? Ze moest hier pas nog ge
weest zijn.
„O, nee" hij schudde zijn hoofd. Hij
was hier een paar uur geleden voor het
laatst langs gekomen.
WEL, TENSLOTTE VOND ik mijn
dochtertje in een ouderwets prieel, toen
ze de deur ervan een paar maal achter
elkaar opende en sloot.
Ze lachte uitgelaten naar me.
„Heb je me niet horen roepen?"
vroeg ik.
Ze schudde haar hoofd, ze nodigde
me binnen. Ze speelde „visite" vertelde
ze en ze liet haar denkbeeldige gasten
in en uit. Daajom deed ze de deur
open en dicht.
„Moeders dromen van hun jonge kin
deren altijd wel eens, dat zij verdrin
ken" zei de dokter tegen me.
Ik zat in zijn spreekkamer tegenover
hem aan zijn bureau.
„En die vijver?" vroeg ik. „Terwijl
ik nooit de kasteelvijver had gezien.
Van precies dezelfde vijver droom ik,
een ovale vijver met lissen en de
schaduw van een populier."
„Komt u nooit op het landgoed?"
„In de winter. Op de nieuwjaarsre
ceptie" zei ik.
„U moet er meer geweest zijn" zei
de dokter. „U moet eens de vijver in
de zomer gezien hebben. U herinnert
zich daar niets meer van, maar juist
omdat u het zich niet herinnert, was in
uw droom en later het beeld van de
vijver nieuw voor u. Zoiets, zo'n kort
sluiting in de herinnering óverkomt ons
alle herhaalde malen in ons leven. Het
is gewoon."
Ik knikte: „Ja, ik begrijp het, het is
gewoon. Mijn dochtertje verdronk niet.
Anders „Anders" zei de dokter
en hij boorde zijn ogen in de mijne,
„anders was het stapelgek."