Heldendom bij Molnar en Schnitzler Verhalen van Leo Derksen Disco discoucs au Litteraire Kanttekeningen ZATERDAG 16 MAART 1963 Erbij iiiiiiiiiiiiiuiiiiiiMiiniiiniiiiimHiniitiiiiiniiiiiiiiiiniiiimnm VARI^NTEN OP HET THEMA „HET MENSELIJK TEKORT" 4?' tri<L i \lW*}y PAGINA rWhfc IN WENEN vertoevende, lazen wij dezer dagen, dat een jeugdige ver tegenwoordiger van de „Stehparterre" in het Burgtheater de directeur om een audiëntie had verzocht. Het be klag van de jonge man bij dr. Haüs- sermann, dat het repertoire momen teel geen Grillparzer bevatte, vulde hij aan met een paar voorstellen voor coupures in Shakespeare's „Winter avondsprookje", om vervolgens de di rectie te verrassen met de mede deling, dat zijn bedenkingen jegens Hauptmanns „Florian Geyer" nu na zijn zesde bezoek aan deze voorstel ling wel verdwenen waren. „Jetzt ist sie eingespielt" stelde hij tevreden vast. Het is alles zo Weens als het maar zijn kan. In een stad, waar ge de stamgast-krantenlezer in zijn Kaf- feehaus allereerst de cultuurpagina ziet opslaan, nog vóór hij kennis neemt van de vorderingen met zijn slechts moeizaam zich constituerende regering, is deze jeugdige belangstel ling in feite een gewoon verschijnsel. Men kent in het Burgtheater zijn klas sieken dank zij een dagelijks contact. En is er dan ook bij de jongeren geen recht van spreken, als het gaat om een onverbiddellijk „verouderd", of een aanvaarding al of niet met voor behoud? DITMAAL GAF men er Schnitzler ter afsluiting van zijn honderdste geboorte jaar en wel een curiosum uit zijn oeu vre: „Der junge Medardus", Dramati sche Historie, welke dateert uit 1910. Schnitzler was, behalve in hart en nie ren Oostenrijker, dokter, schrijver en een fijn aestheticus, ook nog zo iets als een profeet. Want met deze terugblik van een eeuw naar de bezetting van Wenen door Napoleon, stelde hij een Oostenrijk aan de orde dat zij het met enige tegenzin thans na twee wereldoorlogen zich nog zou herken nen. In een tijd, die nog u'itging van het axioma, dat Franz Jozef heette en die zijn belangstelling voor officiers-eer had te delen met die voor redoutes en voor Franz Lehar, al meldden zich reeds de symptomen van een wreed ontwaken uit een schone droom, stelde Schnitzler de diagnose en ontmaskerde de kwalen, waaraan deze wereld, die mede de zijne was geweest, moest ten onder gaan. Natuurlijk was di' meer dan Oostenrijk kon verdragen: „Reigen", „Liebelei", „Leutnant Gustl"; wat verbeelde hij Links: Alina Seidler als de moeder in „Der junge Medardus". Rechts: Jozef Meinrad als Liliom. zich wel? Men deed hem processen aan en ontnam hem de rang van reserve pfficier: schijnmanoeuvres van een voos gezag, dat probeerde zijn gezicht te red den, maar die toch zouden verkeren in louter winst. Immers bij al wat ver loren ging: Schnitzler bleef en wordt gespeeld. Want niet slechts in 1809 wist men van een duur gekochte vrede, van patriotisme en burgerdeugd en van col laborateurschap. Daarenboven: Schnitz- ler's mededogen met land en volk was te groot geweest, zijn geest te scherp en zijn ironie te vruchtbaar zie dit „Jun ge Medardus" drama, geconcretiseerd in Oostenrijk's „letzter und selbsamster Held" om zijn naam voor de volgen de generatie zo maar naar de geschie denisboekjes te verwijzen. Wat hier ge lijk staat met „uit de theaterwereld te verbannen'1. En zo Schnitzler's figuren ALS LEO DERKSEN. geen debutant is, moet ik vroeger werk van zijn hand over het hoofd hebben gezien. De bundel van elf verhalen Doden hebben voorrang", verschenen bij Stols^Barth, is althans eèn eerste kennis making, die in het begin van mijn kant niet zo vlot verliep. De door de auteur ondertekende karakteristiek van zijn boek op het stofomslag vermeldde met juist iets te veel nadruk dat Leo Derksen met zijn verhalen „niets heeft be doeld en ook niets heeft willen zeggen", hetgeen nu wel een hoge dunk mag suggereren van de wijze waarop de inspiratie met haar schrijvend medium omspringt, maar nooit of hoogst zelden in overeenstemming is met de werke lijkheid, ook in dit geval niet. Want Leo Derksen weet heel goed, in enkele vertellingen zelfs tè goed, wat hij wil uitdrukken, wat hij met dat uitgedrukte bedoelt, welke gewaarwordingen hij er bij zijn lezers mee wil opwekken. Het gekozen motto, dat ontleend is aan „Hamlet", bevestigt dit: „Het mag dan dwaasheid zijn, er schuilt een systeem in". Dit „systeem" in het absurde, dat bij Derksen leidt tot een systeem in de benadering ervan, is stellig niet het onbelangrijkste van zijn werk. Het beklemtoont het „probleem" waarom het Derksen te doen is en waartoe de kern van deze elf verhalen herleid kan worden: de menselijke conditie, het onvermijdelijk tekort, - als men wil: het tragische van het mens-zijn. HET IS HET THEMA geworden van honderden romans en vertellingen sinds André Malraux het in zijn in 1933, in het jaar van het aan de macht geko men monster, verschenen roman sig naleerde als „La condition humaine", een sleutelwoord voor dit historische tijdvak, waarvan de „shock"-gevoelens aan de oppervlakte van het bewustzijn heeft gebracht waarvan vier vooraf gaande statische eeuwen geen voorstel ling hadden. „Daar stond voor het eerst de eenzaamheid achter de veelvoudig heid van al het vergankelijke, de on veranderlijke eenzaamheid, overeen stemmend met de grote, oorspronkelij ke nacht, die achter deze ondoordring bare en lage nacht stond, waaronder de verlaten stad vol hoop en vol haat loerde" die éne zin van Malraux was een herkenningsteken van et on herkenbare en onkenbare, waarin al les besloten lag wat het menseliike be staan twijfelachtig had doen vorden: angst, haat, wraak, wanhoop, doodsob sessie, liefdeloosheid, levensonmacht, al datgene dus wat men „existentie-ge voel" is gaan noemen. OP DIT THEMATISCH gegeven heeft Derksen elf maal een variant geschreven, het probleem der proble men dat van de menselijke waar heid langs verschillende wegen, maar welbezien op dezelfde wijze be naderend: die van hetgeen ik „psy chisch realisme" zou willen noemen. Elke vertelling verbeeldt een innerlij ke situatie, een gevoelstoestand als sa menballing van een reeks essentiële le venservaringen, alsof deze een reële werkelijkheid was die zich in het da gelijks bestaan voltrekt. Deze dubbele optiek, deze projectie van de innerlij ke realiteit in de uiterlijke, brengt het gevaar met zich, te vervallen in een al te opzettelijke symboliek.Derk- sen is daaraan niet geheel ontkomen, zeker in het eerste viertal verhalen niet. Dat was dan ook de reden dat de kennismaking niet zonder weer stand verliep. De eerste vertelling, een parafrase van de Icarus-mythe, maakt een nogal geforceerde indruk. De sym boliek was te doorzichtig, de bedoe ling in tegenstelling tot Derksens signalement in de flaptekst al té duidelijk en het resultaat werd een teleurstelling. Een fantoom verliest zijn schrikwekkendheid als het in le vende lijve verschijnt, en het jongetje Antoon Kleunhamer, die al te hoog wilde stijgen en terugviel op de aar de als prooi van.de dood, leek dan ook eerder een verstandelijke con structie dan een verbeelde intuïtie, een innerlijk weten. Daarbij kwam nog dat de beeldspraak niet vrij was van lit teraire goochelkunst: „de uren sloe gen als bommen op hem neer", „pas toen de schemering zich over de kerk toren vouwde", „de kreet stond recht overeind op de wereld als haren op de huid van een verschrikte kat", „ee»wen 9tormden langs hem heen", - dat was een eerste oogst van stijl- bloemkens, die mijn wantrouwen wek te. HET TWEEDE VERHAAL van de vlucht voor een stervende en 't schuld gevoel daarover, de derde vertelling „Het labyrint" over een huwelijksmis lukking, waarvan de e( htgenoot zich op de dag van zijn zilveren huwelijksfeest bewust wordt in de labyrintische her inneringen aan een onherstelbaar ver leden, gaven niet veel meer hoop. Stel lig niet slecht geschreven, dacht ik, in tegendeel: waarschijnlijk door iemand die met de pen vertrouwd is en ook iets te zeggen heeft, al beweert hij, wat koketterend met zijn schrijverschap, het tegendeel. Bij het vierde verhaal, dat kortweg „Angst" is getiteld, begon ik te geloven in de mogelijkheden van Derksens kunnen, al was deze „novel le" van het dreigend geworden kamer interieur, van de opstand der „dingen" niet bepaald oorspronkelijk en de opge sierde beeldspraak te spectaculair om niet te hinderen. Maar er stak iets in deze „angst", iets echts, waarmee ik be doel: niet verlitteratuurd, in de beste passages dan. Voor het mannetje uit het vijfde verhaal, dat jarenlang ge knutseld had aan een eeuwigheidsma chine om aan de tijd te ontkomen en stierf toen hij bij wijze van proefne ming de hefboom overhaalde, geef ik geen rooie duit, maar daarna begon het en het werd steeds beter: sugges- liever, waarachtiger, niet gaaf welis waar, niet compact génoeg. fiiet „in nerlijk" genoeg, maar ondanks de ver slappende lengte van „"Het ïwaffe zin tuig" toch een verbeeldingskracht, die me ervan overtuigde dat Derksen een auteur is om naar te luisteren en ge loof te schenken aan zijn onbedoelde bedoelingen. IN DIT „ZWARTE ZINTUIG" dan, dat Derksen wel onder „het navrante" van zijn werk zal rangschikken, wordt de eenzaamheid inderdaad een ..dier bare vijandin", een metgezel, hier ge representeerd door een denkbeeldig aanwezige vrouw, die de alleenwonende man als een kwelgeest tiranniseert en hem radeloos doet worden als Lij zich door „een daad" van haar ontdoet: het existentiële probleem van de vrijheid, dat de vrees voor de leegte symboli seert van de jongeman, die André Gi- de in wanhoop vroeg: „Meester, wij jongeren zijn vrij, maar wat moeten we met deze vrijheid beginnen?" Het is een macabere geschiedenis, juist voldoende „waar" om meer te zijn dan een gro tesk verhaal van Hanns Heinz Ewers, juist niet gaaf genoeg om het peil te bereiken van Gustav Meyrink, maar in zijn met onheil geladen monotonie, in zijn tergende traagheid en onafwend baarheid, van een expressieve kracht, die een overwinning betekende op de ge wilde geconcretiseerde symboliek. Wrang is ongetwijfeld het verhaal „Gebeurde er maar iets". Deze cyni sche wraak uit liefdgsonmacht van een jonge vrouw op haar door een dogma tische opvoeding gefrustreerde ieugd berust wel op een vat smallere basis dan de meeste andere vertellingen, maar er is een welberekende demonie in juist wat Leo Derksenbedoel de. Alles in deze vertelling op de juiste wijze gedoseerd: de voorberei ding van de climax, de verhouding tus sen wat wél en niet wordt meegedeeld, de strakke verteltoon die het doet voor komen alsof het om een bagatel gaat, de haarfijne overeenstemming tussen het verbeelde voorval en het psychi sche proces het een voor het ander kenmerken van een volledig geslaagde „short story". DE DAAROP VOLGENDE apocalyp tische geschiedenis van „De God Fre- derik", van de onheilsprofeet die door niemand geloofd en dus bespot en zelfs misbruikt wordt, maar op een ontstel lende manier gelijk krijgt als het te laat is, bereikt niet het niveau van haar „morbide" voorgangster, maar is ac tueel te over om te doen beseffen hoe eerlijk Leo Derksen zich bij „La con dition humaine" betrokken voelt. Wat in de eerste verhalen een litteraire schijnbeweging was, is in het laatste zestal van deze bundel een neergeschre ven en beheerst-gecomponeerde per soonlijke ervaring, met uitzondering van het voorlaatste wraakverhaal, dat in het bedenksel bleef steken. Het sluitstuk van deze bundel „De thuiskomst", de terugkeer tot de jeugd en tot de oorsprong van een door lief deloosheid mislukt leven, is typerend voor het „klimaat" waaruit deze ver halen zijn voortgekomen: de confronta tie van het menselijk geweten met het tekort. Hoe ongelijk de vertellingen o, k zijn uitgevallen, de bundel als geheel geeft blijk van een ernst die overtuigt van Dêrksens talent. Maar het zal een hachelijke onderneming zijn om deze reële verbeelding van het irreële te her halen. C. E. Dinaux dan al gedoemd waren mét de epoque van het „fin de siècle" te verdwijnen uit het straatbeeld en de salons van de ze stad: in Oostenrijks onvergankelijke cultuur mochten zij als „Gegenwart ewiger Vergangenheit" herleven. HIER IS HET DAN een boekhande- laarszoon, die droomt van heroiek en van vergelding, als zijn zuster door toe doen van een nazaat van het ancien re gime de dood is ingegaan. Doch eigen aard en omstandigheden maken van de romantische boekjesheld een nar. Want deze Medardus, die de hertogin van Va- lois had uitverkoren tot doelwit van zijn wraak, heeft de Fortuin juist tot haar minnaar voorbestemd. In zijn ogen is hij ook de aangewezen man om voor vaderland en vornt met de Franse usur pator af te rekenen. Doch in een onbe redeneerde vlaag van jaloezie ver moordt hij dezelfde hertogin, die in Schönbrunn Napoleon werkelijk wilde doden. Zo, onvrijwillig bevorderd tot diens levensredder, kost het Medardus alle moeite Napoleons begenadiging te ontgaan en zich op slag van twaalf nog met de martelaarskroon te sieren: Posthume glorie ter vervanging van de roem, welke het leven hem onthield. „Das Sterben ist keine Kunst. Am Ende trifft 's jeder. Wer 's aber ohne Not tut und keinem zu Nützen, nur um seine Courage zu zeigen. ist kein Held" luiden de woorden van de eenvoudige „ver zetsman" Eschenbacher, in wezen Me dardus' tegenpool, hij, wien de kogel treft van het vuurpeleton, als hij aan de bezetter is verraden. Verraden? „Mir kgpp. .keiney \v.as jjachsagen',' zegt üeU- katessenhandler Wachshuber. die de and,er uüjgyerde ..aan de „vtjan Geschaft liegt am Tiefen Graben" op een maar al te duidelijke wijze is deze onbekende Schnitzler ons beangstigend vertrouwd. RONDOM DE INTIEMERE karakter schets van een bewonderenswaardige doorzichtigheid, al neemt ze bij momen ten de schijn aan van een dichterlijke romance legdt Schnitzler, zoals wij zagen, de voortdurende presentie van zijn stad. Waarvan, dankzij regisseur Adolf Rott eens directeur van dit theater met een overigens vermin derd aantal medespelers en binnen een gereduceerde speeltijd,,in sfeeraandui ding niets verloren gaat. Gelijk een prentenboek, schilderachtig gevat in een verguldt Empire krans en gemonteerd op het draaitoneel als een Schnitzlerse caroussel, is de Habsburger metropool in het stuk alom tegenwoordig: zeven tien scenes rond het centrale punt van het gevoerd beleg, wanneer de Wener, beminnelijk en luchthartig tot in zijn oorlogvoering toe. zich zo blijmoedig in spant om geschiedenis te maken. Al telt het bezwaar, dat Schnitzlers even vaak wrange als milde spot hier met een al te grote zachtmoedigheid is bekeken. Walther Reyer, die door de „Burg" wel voor zeer veel uiteenlopende rollen wordt gebruikt, is de Medardus der imaginaire heldenfeiten: „einer, der kaum geschaffen ist andres zu erleben als den Klang von Worten", gelijk zijn oom Eschenbacher hem beschrijft. In de herinnering blijven ook Alma Seidler als de moeder, waardig, echt en van binnenuit gespeeld en de Valois' vooral als groep, met hun groteske machts- waan door de auteur in een vacuum ge plaatst, waar zij omtuimelen bij het eerste stootje van een Napoleontische generaal. IN HET „THEATER AN DER WIEN" gaf de „Burg" Molnars „Liliom", spel HET IS EEN niet algemeen be kend feit, dat Felix Mendelssohn- Bartholdy naast zijn overbekende vioolconcert nog vele andere con certen voor solo-instrumenten en orkest heeft geschreven. Vooral de piano had hierbij zijn belangstelling: reeds in 1822, op twaalfjarige leef tijd dus speelde hij zijn eerste piano concert, een concert in a klein, dat nog gedurende zijn minderjarigheid gevolgd werd door minstens drie soortgenoten. Al deze concerten zijn, al dan niet terecht, vergeten en men zegt tegenwoordig, dat Mendelssohn twee pianoconcerten schreef, het eerste in g, opus 28 in 1831, het tweede in d, opus 40 in 1837. Vooral het eerste concert is een bijzonder fraai exempel van Mendelssohns geraffineerde kunst. Het doet in ori ginal iteit en vindingrijkheid nauwe lijks onder voor het beroemde viool concert; het is misschien minder ge rijpt, maar het is stellig spontaner van expressie en het heeft meer elan. Het tweede concert is, hoewel beter doordacht van vorm minder boeiend, maar het is zeker ook de moeite van het beluisteren zeer waard. Peter Katin geeft van beide concerten een briljante uitvoering en wordt daarin voortreffelijk bijgestaan door het London Symphonie Orchestra onder Anthony Collins. TWEE GROTE Sonates uit de ro mantische periode werden gecombi neerd op de technisch voortreffelijke plaat, die Philips uitbracht van de Belgische violist Arthur Grumiaux en de Hongaarse pianist Istvan Haj- du: de enige sonate van César Franck en de derde sonate, in c klein, van Edward Grieg. Twee so nates, die elk een, zo niet hét hoog te punt vormen uit het oeuvre van hun componist. Twee componisten, wier grootheid langzamerhand aller wegen meer en meer in twijfel ge trokken wordt. Maar men kan van Franck en van Grieg zeggen wat men wil, de twee op deze plaat ver enigde sonates behoren tot de grote werken uit de viool en piano-litte ratuur en ze zullen in het muziek leven voorlopig hun plaats wel blij ven vinden. Vooral de sonafe^ van FVffhhk w e&n meesterwerk, waarVan men uiteraard kan houden of niet, maar dat in zijn hechtdoortimmerde vorm getuigt van het diepe en intens muzikale gevoelsleven van zijn ma ker. Beide werken zijn uitingen van een hoogst subjectief gevoel. Hun waarde, en dat is bij alle verschillen in atmosfeer hun overeenkomst, ligt in de doelmatigheid van hun vorm. Daarmee is dan meteen de zwakke plek aangegeven in de uitvoering door Grumiaux en Hajdu. Grumiaux VANDAAG worden besproken opnamen van het London Symphony Orchestra on der leiding van Anthony Collins met me dewerking van de pianist Peter Katin in twee planoconcerten van Mendelssohn (Decca, Ace of Clubs ACL 169), van Ar thur Grumiaux en Istvan Hajdu in viool sonates van Franck en Grieg (Philips A 02236), van het kamerorkest van Moskou onder Rudolf Barshai in het Divertimento van Bartok en twee werken van Antonio Vivaldi (Decca LXT 6026) en van I Musici in concerten van Vivaldi, Manfredini. Corelll en Albinoni (Philips G 03090 L). is een uitstekend violist en Hajdu een goed pianist. Maar ze zoeken het teveel in de vorm alleen. Bij alle uiterlijke schittering is hun inter pretatie net iets te oppervlakkig. HET KAMERORKEST uit Moskou is een ensemble, dat zich met alle soortgelijke ensembles (en er zijn er Langzamerhand heel wat) glansrijk kan meten. Afgezien van de hoogst merkwaardige gedachte om het Di vertimento van Bela Bartok te com bineren met twee concerti grossi van Vivaldi, afgezien ook van de pijnlij ke kleurencombinaties op de hoes, kan men de plaat die dit orkest voor Decca maakte dan' ook zeker in ieders belangstelling aanbevelen. Ze ker is er bezwaar tegen de eigenzin nige wijze waarop men in het diver timento met de aanwijzingen van de componist omspringt: er komen met name in het tweede deel merkwaar dige afwijkingen van het partituur beeld voor. Maar men maakt zeer veel goed door het tot het uiterste geperfectioneerde samenspel en door de Slavische vitaliteit die uit het spel spreekt. Vivaldi's Concerti grossi opus 3 nrs. 10 en 11 krijgen een wat romantische - vertolking, die mis schien niet helemaal stijlvol is, maar die sympathiek aandoet omdat hij voortkomt uit grote kunde en muzi kaliteit. De opname is hier en daar wat scherp van klank, maar verder van uitstekende kwaliteit. TENSLOTfE NOG een plaat waar bij iedere aanbeveling haast over bodig is. Het is een jubileumplaat, gemaakt ter gelegenheid van het 10- jarig bestaan van I Musici en het is duidelijk, dat men juist bij deze plaat extra aandacht heeft besteed aan de uitvoeringen en aan de op name: gezegd kan worden dat hier de top is.bereikt: beter hoeft niet. De plaat bevat uiteraard, werken van oude Italianen: het vioolconcert II Favorito en het fluitconcert II Car- dellino (uitstekend gespeeld door Gastone Tassinari) van Vivaldi, het Concerto grosso opus 6 no. 4 van Corelli, het hoboconcert opus 9 no. 2 van Albinoni (waarin onze landge noot Evert van Trigt. een goede so lopartij blaast) en het Concerto opus 3 no. 2 van Manfredini. Voor de lief hebbers een ideale plaat. Rob du Bois „uit het volle leven" rond de gevierde „Hutschenschleuderer" uit het bedrijf van Frau Muskat, idool der „feche" Wienerinnen van vijftig jaren her. Het Hongaarse 9tuk is met milieu, dialect en al volledig naar Wenen getransponeerd en door deze stad geadopteerd, waar het alleen sedert de oorlog al voor de vierde maal in diverse theaters wordt gegeven. Al hebben ook andere landen er zich nooit afkerig van be toond. Geen wonder, want deze „Li liom" telt enige verrukkelijke rollen en is niet zuinig met een sentiment, dat er zich allerminst voor schaamt nu en dan over de schreef te gaan. En bovendien is de afrekening van Liliom met-de aarde onder een hemelse supervisie als epiloog een vondst. Zien wij kortheids halve af van de milieuschildering, die niettemin met de jaloerse Frau Mus- kat voorop en vervolgens ook Ficsur, de verleider tot het kwaad een flinke duit. in het zakje doet, dan gaat het bij deze „Vorstadtlegende" van Molnar slechts om twee grote rollen Die van de omzwermde kermis-Casanova zelf en I 5TEi/ iNpetg. lHOCRDAA\ k W die van zijn betere ik, Julie. In het ver leden was deze weerbarstig-heerszuch- tige Liliom met zijn ruime hart en zijn simpele kijk op de ware boosheid de glansrol van Hans Albers, wie deze ver overaar op het lijf was geschreven en die er na de oorlog zijn terugkeer mee vierde in Berlijn. Hij stelde een voor beeld, zodat naderhand vele Lilioms naar deze maatstaf zijn gemeten. Men mocht dus benieuwd zijn naar wat de altijd oorspronkelijke Jozef Mein rad zou maken van de rol. En dit bleek minder een uitbeelding te zijn in de richting van de drieste held, die zich zijn successen aan laat leunen, dan van een wat hulpeloze branie, wiens brutali teit maar amper een goedhartige in borst kan bedekken. Julie, zijn Julie, is de onvoorwaardelijke liefde, die vraagt noch omziet, maar gehoorzaamt. Aan haar natuur, die zich alleen ook weer met liefde laat omschrijven. Inge Kon- rads is Julie en van haar stamt op deze avond ook de poëzie. H^ar spel is zo, dat men geen vraag voelt opkomen naar achtergronden of bijzonderheden. Het opgeven van een dienstbetrekking; een samenleving, vergezeld van slaag óf honger: weergaloos actrice, die zij is, doet zij de toeschouwer begrijpen, dat dit alles zonder belang kan zijn, wel te verstaan zonder één enkel.... Belang rijk is later alleen het kind, dat komen moet, omdat daar een kans ligt op hét einde. ALS DE OVERVAL op de kassier, wiens geld hem en zijn gezin een zorge loze toekomst moet verzekeren, is mis lukt, stijgt een dode Liliom ten hemel. Daar. in die misdadigershemel met po litie overal en een lichtblauwe eeuwig heid voor de zaligen, waar hij misschien toch nog een sigaret zal mogen roken, zetelt een inspecteur in dienst van God. En deze (bij wie anders dan een Hans Moser of Hans Thimig is zo'n sleutel positie veilig?) laat Liliom na zestien jaren vagevuur nog eens teruggaan naar de aarde voor een goede daad Welke hij thuis te gast als een niet herkende bedelaar zal verrichten aan zijn, hem onbekende, dochter. Maar hij slaat haar, want Liliom is nog altijd ongeduldig en onbeheerst. „Hoe komt het dan, dat zo'n slag geen pijn kan doen?" is de slotvraag van Julie. En dé hemel weet, dat deze zin, zoals ze daar in de Weense lucht blijft hangen en de toehoorder laat namijmeren over deze „Liliom", nog altijd boven alle herken ning is verheven M. van Doominck

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1963 | | pagina 14