Heldendom bij
Molnar en
Schnitzler
Verhalen van Leo Derksen
Disco
discoucs
au
Litteraire
Kanttekeningen
ZATERDAG 16 MAART 1963
Erbij
iiiiiiiiiiiiiuiiiiiiMiiniiiniiiiimHiniitiiiiiniiiiiiiiiiniiiimnm
VARI^NTEN OP HET THEMA
„HET MENSELIJK TEKORT"
4?'
tri<L i \lW*}y
PAGINA rWhfc
IN WENEN vertoevende, lazen wij
dezer dagen, dat een jeugdige ver
tegenwoordiger van de „Stehparterre"
in het Burgtheater de directeur om
een audiëntie had verzocht. Het be
klag van de jonge man bij dr. Haüs-
sermann, dat het repertoire momen
teel geen Grillparzer bevatte, vulde
hij aan met een paar voorstellen voor
coupures in Shakespeare's „Winter
avondsprookje", om vervolgens de di
rectie te verrassen met de mede
deling, dat zijn bedenkingen jegens
Hauptmanns „Florian Geyer" nu na
zijn zesde bezoek aan deze voorstel
ling wel verdwenen waren. „Jetzt ist
sie eingespielt" stelde hij tevreden
vast. Het is alles zo Weens als het
maar zijn kan. In een stad, waar ge
de stamgast-krantenlezer in zijn Kaf-
feehaus allereerst de cultuurpagina
ziet opslaan, nog vóór hij kennis
neemt van de vorderingen met zijn
slechts moeizaam zich constituerende
regering, is deze jeugdige belangstel
ling in feite een gewoon verschijnsel.
Men kent in het Burgtheater zijn klas
sieken dank zij een dagelijks contact.
En is er dan ook bij de jongeren geen
recht van spreken, als het gaat om
een onverbiddellijk „verouderd", of
een aanvaarding al of niet met voor
behoud?
DITMAAL GAF men er Schnitzler ter
afsluiting van zijn honderdste geboorte
jaar en wel een curiosum uit zijn oeu
vre: „Der junge Medardus", Dramati
sche Historie, welke dateert uit 1910.
Schnitzler was, behalve in hart en nie
ren Oostenrijker, dokter, schrijver en
een fijn aestheticus, ook nog zo iets als
een profeet. Want met deze terugblik
van een eeuw naar de bezetting van
Wenen door Napoleon, stelde hij een
Oostenrijk aan de orde dat zij het
met enige tegenzin thans na twee
wereldoorlogen zich nog zou herken
nen. In een tijd, die nog u'itging van het
axioma, dat Franz Jozef heette en die
zijn belangstelling voor officiers-eer
had te delen met die voor redoutes en
voor Franz Lehar, al meldden zich reeds
de symptomen van een wreed ontwaken
uit een schone droom, stelde Schnitzler
de diagnose en ontmaskerde de kwalen,
waaraan deze wereld, die mede de zijne
was geweest, moest ten onder gaan.
Natuurlijk was di' meer dan Oostenrijk
kon verdragen: „Reigen", „Liebelei",
„Leutnant Gustl"; wat verbeelde hij
Links: Alina Seidler als de moeder
in „Der junge Medardus". Rechts:
Jozef Meinrad als Liliom.
zich wel? Men deed hem processen aan
en ontnam hem de rang van reserve
pfficier: schijnmanoeuvres van een voos
gezag, dat probeerde zijn gezicht te red
den, maar die toch zouden verkeren in
louter winst. Immers bij al wat ver
loren ging: Schnitzler bleef en wordt
gespeeld. Want niet slechts in 1809 wist
men van een duur gekochte vrede, van
patriotisme en burgerdeugd en van col
laborateurschap. Daarenboven: Schnitz-
ler's mededogen met land en volk was
te groot geweest, zijn geest te scherp en
zijn ironie te vruchtbaar zie dit „Jun
ge Medardus" drama, geconcretiseerd
in Oostenrijk's „letzter und selbsamster
Held" om zijn naam voor de volgen
de generatie zo maar naar de geschie
denisboekjes te verwijzen. Wat hier ge
lijk staat met „uit de theaterwereld te
verbannen'1. En zo Schnitzler's figuren
ALS LEO DERKSEN. geen debutant is, moet ik vroeger werk van zijn
hand over het hoofd hebben gezien. De bundel van elf verhalen Doden
hebben voorrang", verschenen bij Stols^Barth, is althans eèn eerste kennis
making, die in het begin van mijn kant niet zo vlot verliep. De door de auteur
ondertekende karakteristiek van zijn boek op het stofomslag vermeldde met
juist iets te veel nadruk dat Leo Derksen met zijn verhalen „niets heeft be
doeld en ook niets heeft willen zeggen", hetgeen nu wel een hoge dunk mag
suggereren van de wijze waarop de inspiratie met haar schrijvend medium
omspringt, maar nooit of hoogst zelden in overeenstemming is met de werke
lijkheid, ook in dit geval niet. Want Leo Derksen weet heel goed, in enkele
vertellingen zelfs tè goed, wat hij wil uitdrukken, wat hij met dat uitgedrukte
bedoelt, welke gewaarwordingen hij er bij zijn lezers mee wil opwekken.
Het gekozen motto, dat ontleend is aan „Hamlet", bevestigt dit: „Het mag dan
dwaasheid zijn, er schuilt een systeem in". Dit „systeem" in het absurde, dat
bij Derksen leidt tot een systeem in de benadering ervan, is stellig niet het
onbelangrijkste van zijn werk. Het beklemtoont het „probleem" waarom het
Derksen te doen is en waartoe de kern van deze elf verhalen herleid kan
worden: de menselijke conditie, het onvermijdelijk tekort, - als men wil: het
tragische van het mens-zijn.
HET IS HET THEMA geworden van
honderden romans en vertellingen sinds
André Malraux het in zijn in 1933, in
het jaar van het aan de macht geko
men monster, verschenen roman sig
naleerde als „La condition humaine",
een sleutelwoord voor dit historische
tijdvak, waarvan de „shock"-gevoelens
aan de oppervlakte van het bewustzijn
heeft gebracht waarvan vier vooraf
gaande statische eeuwen geen voorstel
ling hadden. „Daar stond voor het eerst
de eenzaamheid achter de veelvoudig
heid van al het vergankelijke, de on
veranderlijke eenzaamheid, overeen
stemmend met de grote, oorspronkelij
ke nacht, die achter deze ondoordring
bare en lage nacht stond, waaronder
de verlaten stad vol hoop en vol haat
loerde" die éne zin van Malraux
was een herkenningsteken van et on
herkenbare en onkenbare, waarin al
les besloten lag wat het menseliike be
staan twijfelachtig had doen vorden:
angst, haat, wraak, wanhoop, doodsob
sessie, liefdeloosheid, levensonmacht,
al datgene dus wat men „existentie-ge
voel" is gaan noemen.
OP DIT THEMATISCH gegeven
heeft Derksen elf maal een variant
geschreven, het probleem der proble
men dat van de menselijke waar
heid langs verschillende wegen,
maar welbezien op dezelfde wijze be
naderend: die van hetgeen ik „psy
chisch realisme" zou willen noemen.
Elke vertelling verbeeldt een innerlij
ke situatie, een gevoelstoestand als sa
menballing van een reeks essentiële le
venservaringen, alsof deze een reële
werkelijkheid was die zich in het da
gelijks bestaan voltrekt. Deze dubbele
optiek, deze projectie van de innerlij
ke realiteit in de uiterlijke, brengt
het gevaar met zich, te vervallen in
een al te opzettelijke symboliek.Derk-
sen is daaraan niet geheel ontkomen,
zeker in het eerste viertal verhalen
niet. Dat was dan ook de reden dat
de kennismaking niet zonder weer
stand verliep. De eerste vertelling, een
parafrase van de Icarus-mythe, maakt
een nogal geforceerde indruk. De sym
boliek was te doorzichtig, de bedoe
ling in tegenstelling tot Derksens
signalement in de flaptekst al té
duidelijk en het resultaat werd een
teleurstelling. Een fantoom verliest
zijn schrikwekkendheid als het in le
vende lijve verschijnt, en het jongetje
Antoon Kleunhamer, die al te hoog
wilde stijgen en terugviel op de aar
de als prooi van.de dood, leek dan
ook eerder een verstandelijke con
structie dan een verbeelde intuïtie, een
innerlijk weten. Daarbij kwam nog dat
de beeldspraak niet vrij was van lit
teraire goochelkunst: „de uren sloe
gen als bommen op hem neer", „pas
toen de schemering zich over de kerk
toren vouwde", „de kreet stond recht
overeind op de wereld als haren op
de huid van een verschrikte kat",
„ee»wen 9tormden langs hem heen", -
dat was een eerste oogst van stijl-
bloemkens, die mijn wantrouwen wek
te.
HET TWEEDE VERHAAL van de
vlucht voor een stervende en 't schuld
gevoel daarover, de derde vertelling
„Het labyrint" over een huwelijksmis
lukking, waarvan de e( htgenoot zich op
de dag van zijn zilveren huwelijksfeest
bewust wordt in de labyrintische her
inneringen aan een onherstelbaar ver
leden, gaven niet veel meer hoop. Stel
lig niet slecht geschreven, dacht ik, in
tegendeel: waarschijnlijk door iemand
die met de pen vertrouwd is en ook
iets te zeggen heeft, al beweert hij, wat
koketterend met zijn schrijverschap,
het tegendeel. Bij het vierde verhaal,
dat kortweg „Angst" is getiteld, begon
ik te geloven in de mogelijkheden van
Derksens kunnen, al was deze „novel
le" van het dreigend geworden kamer
interieur, van de opstand der „dingen"
niet bepaald oorspronkelijk en de opge
sierde beeldspraak te spectaculair om
niet te hinderen. Maar er stak iets in
deze „angst", iets echts, waarmee ik be
doel: niet verlitteratuurd, in de beste
passages dan. Voor het mannetje uit
het vijfde verhaal, dat jarenlang ge
knutseld had aan een eeuwigheidsma
chine om aan de tijd te ontkomen en
stierf toen hij bij wijze van proefne
ming de hefboom overhaalde, geef ik
geen rooie duit, maar daarna begon
het en het werd steeds beter: sugges-
liever, waarachtiger, niet gaaf welis
waar, niet compact génoeg. fiiet „in
nerlijk" genoeg, maar ondanks de ver
slappende lengte van „"Het ïwaffe zin
tuig" toch een verbeeldingskracht, die
me ervan overtuigde dat Derksen een
auteur is om naar te luisteren en ge
loof te schenken aan zijn onbedoelde
bedoelingen.
IN DIT „ZWARTE ZINTUIG" dan,
dat Derksen wel onder „het navrante"
van zijn werk zal rangschikken, wordt
de eenzaamheid inderdaad een ..dier
bare vijandin", een metgezel, hier ge
representeerd door een denkbeeldig
aanwezige vrouw, die de alleenwonende
man als een kwelgeest tiranniseert en
hem radeloos doet worden als Lij zich
door „een daad" van haar ontdoet: het
existentiële probleem van de vrijheid,
dat de vrees voor de leegte symboli
seert van de jongeman, die André Gi-
de in wanhoop vroeg: „Meester, wij
jongeren zijn vrij, maar wat moeten we
met deze vrijheid beginnen?" Het is een
macabere geschiedenis, juist voldoende
„waar" om meer te zijn dan een gro
tesk verhaal van Hanns Heinz Ewers,
juist niet gaaf genoeg om het peil te
bereiken van Gustav Meyrink, maar
in zijn met onheil geladen monotonie,
in zijn tergende traagheid en onafwend
baarheid, van een expressieve kracht,
die een overwinning betekende op de ge
wilde geconcretiseerde symboliek.
Wrang is ongetwijfeld het verhaal
„Gebeurde er maar iets". Deze cyni
sche wraak uit liefdgsonmacht van een
jonge vrouw op haar door een dogma
tische opvoeding gefrustreerde ieugd
berust wel op een vat smallere basis
dan de meeste andere vertellingen,
maar er is een welberekende demonie
in juist wat Leo Derksenbedoel
de. Alles in deze vertelling op de
juiste wijze gedoseerd: de voorberei
ding van de climax, de verhouding tus
sen wat wél en niet wordt meegedeeld,
de strakke verteltoon die het doet voor
komen alsof het om een bagatel gaat,
de haarfijne overeenstemming tussen
het verbeelde voorval en het psychi
sche proces het een voor het ander
kenmerken van een volledig geslaagde
„short story".
DE DAAROP VOLGENDE apocalyp
tische geschiedenis van „De God Fre-
derik", van de onheilsprofeet die door
niemand geloofd en dus bespot en zelfs
misbruikt wordt, maar op een ontstel
lende manier gelijk krijgt als het te
laat is, bereikt niet het niveau van haar
„morbide" voorgangster, maar is ac
tueel te over om te doen beseffen hoe
eerlijk Leo Derksen zich bij „La con
dition humaine" betrokken voelt. Wat
in de eerste verhalen een litteraire
schijnbeweging was, is in het laatste
zestal van deze bundel een neergeschre
ven en beheerst-gecomponeerde per
soonlijke ervaring, met uitzondering
van het voorlaatste wraakverhaal, dat
in het bedenksel bleef steken.
Het sluitstuk van deze bundel „De
thuiskomst", de terugkeer tot de jeugd
en tot de oorsprong van een door lief
deloosheid mislukt leven, is typerend
voor het „klimaat" waaruit deze ver
halen zijn voortgekomen: de confronta
tie van het menselijk geweten met het
tekort.
Hoe ongelijk de vertellingen o, k zijn
uitgevallen, de bundel als geheel geeft
blijk van een ernst die overtuigt van
Dêrksens talent. Maar het zal een
hachelijke onderneming zijn om deze
reële verbeelding van het irreële te her
halen.
C. E. Dinaux
dan al gedoemd waren mét de epoque
van het „fin de siècle" te verdwijnen
uit het straatbeeld en de salons van de
ze stad: in Oostenrijks onvergankelijke
cultuur mochten zij als „Gegenwart
ewiger Vergangenheit" herleven.
HIER IS HET DAN een boekhande-
laarszoon, die droomt van heroiek en
van vergelding, als zijn zuster door toe
doen van een nazaat van het ancien re
gime de dood is ingegaan. Doch eigen
aard en omstandigheden maken van de
romantische boekjesheld een nar. Want
deze Medardus, die de hertogin van Va-
lois had uitverkoren tot doelwit van
zijn wraak, heeft de Fortuin juist tot
haar minnaar voorbestemd. In zijn ogen
is hij ook de aangewezen man om voor
vaderland en vornt met de Franse usur
pator af te rekenen. Doch in een onbe
redeneerde vlaag van jaloezie ver
moordt hij dezelfde hertogin, die in
Schönbrunn Napoleon werkelijk wilde
doden. Zo, onvrijwillig bevorderd tot
diens levensredder, kost het Medardus
alle moeite Napoleons begenadiging te
ontgaan en zich op slag van twaalf
nog met de martelaarskroon te sieren:
Posthume glorie ter vervanging van de
roem, welke het leven hem onthield.
„Das Sterben ist keine Kunst. Am Ende
trifft 's jeder. Wer 's aber ohne Not tut
und keinem zu Nützen, nur um seine
Courage zu zeigen. ist kein Held" luiden
de woorden van de eenvoudige „ver
zetsman" Eschenbacher, in wezen Me
dardus' tegenpool, hij, wien de kogel
treft van het vuurpeleton, als hij aan
de bezetter is verraden. Verraden? „Mir
kgpp. .keiney \v.as jjachsagen',' zegt üeU-
katessenhandler Wachshuber. die de
and,er uüjgyerde ..aan de „vtjan
Geschaft liegt am Tiefen Graben" op
een maar al te duidelijke wijze is deze
onbekende Schnitzler ons beangstigend
vertrouwd.
RONDOM DE INTIEMERE karakter
schets van een bewonderenswaardige
doorzichtigheid, al neemt ze bij momen
ten de schijn aan van een dichterlijke
romance legdt Schnitzler, zoals wij
zagen, de voortdurende presentie van
zijn stad. Waarvan, dankzij regisseur
Adolf Rott eens directeur van dit
theater met een overigens vermin
derd aantal medespelers en binnen een
gereduceerde speeltijd,,in sfeeraandui
ding niets verloren gaat. Gelijk een
prentenboek, schilderachtig gevat in een
verguldt Empire krans en gemonteerd
op het draaitoneel als een Schnitzlerse
caroussel, is de Habsburger metropool
in het stuk alom tegenwoordig: zeven
tien scenes rond het centrale punt van
het gevoerd beleg, wanneer de Wener,
beminnelijk en luchthartig tot in zijn
oorlogvoering toe. zich zo blijmoedig in
spant om geschiedenis te maken. Al telt
het bezwaar, dat Schnitzlers even vaak
wrange als milde spot hier met een al
te grote zachtmoedigheid is bekeken.
Walther Reyer, die door de „Burg" wel
voor zeer veel uiteenlopende rollen
wordt gebruikt, is de Medardus der
imaginaire heldenfeiten: „einer, der
kaum geschaffen ist andres zu erleben
als den Klang von Worten", gelijk zijn
oom Eschenbacher hem beschrijft. In
de herinnering blijven ook Alma Seidler
als de moeder, waardig, echt en van
binnenuit gespeeld en de Valois' vooral
als groep, met hun groteske machts-
waan door de auteur in een vacuum ge
plaatst, waar zij omtuimelen bij het
eerste stootje van een Napoleontische
generaal.
IN HET „THEATER AN DER WIEN"
gaf de „Burg" Molnars „Liliom", spel
HET IS EEN niet algemeen be
kend feit, dat Felix Mendelssohn-
Bartholdy naast zijn overbekende
vioolconcert nog vele andere con
certen voor solo-instrumenten en
orkest heeft geschreven. Vooral de
piano had hierbij zijn belangstelling:
reeds in 1822, op twaalfjarige leef
tijd dus speelde hij zijn eerste piano
concert, een concert in a klein, dat
nog gedurende zijn minderjarigheid
gevolgd werd door minstens drie
soortgenoten. Al deze concerten zijn,
al dan niet terecht, vergeten en men
zegt tegenwoordig, dat Mendelssohn
twee pianoconcerten schreef, het
eerste in g, opus 28 in 1831, het
tweede in d, opus 40 in 1837. Vooral
het eerste concert is een bijzonder
fraai exempel van Mendelssohns
geraffineerde kunst. Het doet in ori
ginal iteit en vindingrijkheid nauwe
lijks onder voor het beroemde viool
concert; het is misschien minder ge
rijpt, maar het is stellig spontaner
van expressie en het heeft meer elan.
Het tweede concert is, hoewel beter
doordacht van vorm minder boeiend,
maar het is zeker ook de moeite van
het beluisteren zeer waard. Peter
Katin geeft van beide concerten een
briljante uitvoering en wordt daarin
voortreffelijk bijgestaan door het
London Symphonie Orchestra onder
Anthony Collins.
TWEE GROTE Sonates uit de ro
mantische periode werden gecombi
neerd op de technisch voortreffelijke
plaat, die Philips uitbracht van de
Belgische violist Arthur Grumiaux
en de Hongaarse pianist Istvan Haj-
du: de enige sonate van César
Franck en de derde sonate, in c
klein, van Edward Grieg. Twee so
nates, die elk een, zo niet hét hoog
te punt vormen uit het oeuvre van
hun componist. Twee componisten,
wier grootheid langzamerhand aller
wegen meer en meer in twijfel ge
trokken wordt. Maar men kan van
Franck en van Grieg zeggen wat
men wil, de twee op deze plaat ver
enigde sonates behoren tot de grote
werken uit de viool en piano-litte
ratuur en ze zullen in het muziek
leven voorlopig hun plaats wel blij
ven vinden. Vooral de sonafe^ van
FVffhhk w e&n meesterwerk, waarVan
men uiteraard kan houden of niet,
maar dat in zijn hechtdoortimmerde
vorm getuigt van het diepe en intens
muzikale gevoelsleven van zijn ma
ker. Beide werken zijn uitingen van
een hoogst subjectief gevoel. Hun
waarde, en dat is bij alle verschillen
in atmosfeer hun overeenkomst, ligt
in de doelmatigheid van hun vorm.
Daarmee is dan meteen de zwakke
plek aangegeven in de uitvoering
door Grumiaux en Hajdu. Grumiaux
VANDAAG worden besproken opnamen
van het London Symphony Orchestra on
der leiding van Anthony Collins met me
dewerking van de pianist Peter Katin in
twee planoconcerten van Mendelssohn
(Decca, Ace of Clubs ACL 169), van Ar
thur Grumiaux en Istvan Hajdu in viool
sonates van Franck en Grieg (Philips
A 02236), van het kamerorkest van Moskou
onder Rudolf Barshai in het Divertimento
van Bartok en twee werken van Antonio
Vivaldi (Decca LXT 6026) en van I Musici
in concerten van Vivaldi, Manfredini.
Corelll en Albinoni (Philips G 03090 L).
is een uitstekend violist en Hajdu
een goed pianist. Maar ze zoeken het
teveel in de vorm alleen. Bij alle
uiterlijke schittering is hun inter
pretatie net iets te oppervlakkig.
HET KAMERORKEST uit Moskou
is een ensemble, dat zich met alle
soortgelijke ensembles (en er zijn er
Langzamerhand heel wat) glansrijk
kan meten. Afgezien van de hoogst
merkwaardige gedachte om het Di
vertimento van Bela Bartok te com
bineren met twee concerti grossi van
Vivaldi, afgezien ook van de pijnlij
ke kleurencombinaties op de hoes,
kan men de plaat die dit orkest voor
Decca maakte dan' ook zeker in
ieders belangstelling aanbevelen. Ze
ker is er bezwaar tegen de eigenzin
nige wijze waarop men in het diver
timento met de aanwijzingen van de
componist omspringt: er komen met
name in het tweede deel merkwaar
dige afwijkingen van het partituur
beeld voor. Maar men maakt zeer
veel goed door het tot het uiterste
geperfectioneerde samenspel en door
de Slavische vitaliteit die uit het spel
spreekt. Vivaldi's Concerti grossi
opus 3 nrs. 10 en 11 krijgen een wat
romantische - vertolking, die mis
schien niet helemaal stijlvol is, maar
die sympathiek aandoet omdat hij
voortkomt uit grote kunde en muzi
kaliteit. De opname is hier en daar
wat scherp van klank, maar verder
van uitstekende kwaliteit.
TENSLOTfE NOG een plaat waar
bij iedere aanbeveling haast over
bodig is. Het is een jubileumplaat,
gemaakt ter gelegenheid van het 10-
jarig bestaan van I Musici en het is
duidelijk, dat men juist bij deze
plaat extra aandacht heeft besteed
aan de uitvoeringen en aan de op
name: gezegd kan worden dat hier
de top is.bereikt: beter hoeft niet.
De plaat bevat uiteraard, werken
van oude Italianen: het vioolconcert
II Favorito en het fluitconcert II Car-
dellino (uitstekend gespeeld door
Gastone Tassinari) van Vivaldi, het
Concerto grosso opus 6 no. 4 van
Corelli, het hoboconcert opus 9 no. 2
van Albinoni (waarin onze landge
noot Evert van Trigt. een goede so
lopartij blaast) en het Concerto opus
3 no. 2 van Manfredini. Voor de lief
hebbers een ideale plaat.
Rob du Bois
„uit het volle leven" rond de gevierde
„Hutschenschleuderer" uit het bedrijf
van Frau Muskat, idool der „feche"
Wienerinnen van vijftig jaren her. Het
Hongaarse 9tuk is met milieu, dialect en
al volledig naar Wenen getransponeerd
en door deze stad geadopteerd, waar
het alleen sedert de oorlog al voor
de vierde maal in diverse theaters
wordt gegeven. Al hebben ook andere
landen er zich nooit afkerig van be
toond. Geen wonder, want deze „Li
liom" telt enige verrukkelijke rollen en
is niet zuinig met een sentiment, dat er
zich allerminst voor schaamt nu en dan
over de schreef te gaan. En bovendien
is de afrekening van Liliom met-de
aarde onder een hemelse supervisie als
epiloog een vondst. Zien wij kortheids
halve af van de milieuschildering, die
niettemin met de jaloerse Frau Mus-
kat voorop en vervolgens ook Ficsur, de
verleider tot het kwaad een flinke
duit. in het zakje doet, dan gaat het bij
deze „Vorstadtlegende" van Molnar
slechts om twee grote rollen Die van
de omzwermde kermis-Casanova zelf en
I
5TEi/
iNpetg.
lHOCRDAA\
k W
die van zijn betere ik, Julie. In het ver
leden was deze weerbarstig-heerszuch-
tige Liliom met zijn ruime hart en zijn
simpele kijk op de ware boosheid de
glansrol van Hans Albers, wie deze ver
overaar op het lijf was geschreven en
die er na de oorlog zijn terugkeer mee
vierde in Berlijn. Hij stelde een voor
beeld, zodat naderhand vele Lilioms
naar deze maatstaf zijn gemeten. Men
mocht dus benieuwd zijn naar wat de
altijd oorspronkelijke Jozef Mein
rad zou maken van de rol. En dit bleek
minder een uitbeelding te zijn in de
richting van de drieste held, die zich
zijn successen aan laat leunen, dan van
een wat hulpeloze branie, wiens brutali
teit maar amper een goedhartige in
borst kan bedekken. Julie, zijn Julie, is
de onvoorwaardelijke liefde, die vraagt
noch omziet, maar gehoorzaamt. Aan
haar natuur, die zich alleen ook weer
met liefde laat omschrijven. Inge Kon-
rads is Julie en van haar stamt op deze
avond ook de poëzie. H^ar spel is zo,
dat men geen vraag voelt opkomen naar
achtergronden of bijzonderheden. Het
opgeven van een dienstbetrekking; een
samenleving, vergezeld van slaag óf
honger: weergaloos actrice, die zij is,
doet zij de toeschouwer begrijpen, dat
dit alles zonder belang kan zijn, wel te
verstaan zonder één enkel.... Belang
rijk is later alleen het kind, dat komen
moet, omdat daar een kans ligt op hét
einde.
ALS DE OVERVAL op de kassier,
wiens geld hem en zijn gezin een zorge
loze toekomst moet verzekeren, is mis
lukt, stijgt een dode Liliom ten hemel.
Daar. in die misdadigershemel met po
litie overal en een lichtblauwe eeuwig
heid voor de zaligen, waar hij misschien
toch nog een sigaret zal mogen roken,
zetelt een inspecteur in dienst van God.
En deze (bij wie anders dan een Hans
Moser of Hans Thimig is zo'n sleutel
positie veilig?) laat Liliom na zestien
jaren vagevuur nog eens teruggaan
naar de aarde voor een goede daad
Welke hij thuis te gast als een niet
herkende bedelaar zal verrichten aan
zijn, hem onbekende, dochter. Maar hij
slaat haar, want Liliom is nog altijd
ongeduldig en onbeheerst. „Hoe komt
het dan, dat zo'n slag geen pijn kan
doen?" is de slotvraag van Julie. En dé
hemel weet, dat deze zin, zoals ze daar
in de Weense lucht blijft hangen en de
toehoorder laat namijmeren over deze
„Liliom", nog altijd boven alle herken
ning is verheven
M. van Doominck