Uit
Een essaybundel van Herman Teirlinck
Wenen
Toneelbrief
r"A
TONEEL'
notities
J
ZATERDAG 2 3 MAART 1963
Erbij
PAGINA DRIE
DE BAKENS WAREN in Wenen in de afgelopen maand verzet. Kan men
er meestal de avant-garde-stukken in de keldertheaters treffen, thans ging de
belangstelling daar ook uit naar cabaret en blijspel, terwijl bijvoorbeeld een
produkt van het absurd toneel, als Genets „Wande" (Les Paravents), in het
Stedelijk Volkstheater was te vinden. Het „Theater des Courage", altijd respect
afdwingend om zijn volharding in het lanceren van stukken met de problemen
van vandaag, die er ook een vast publiek hebben, had daarentegen ditmaal
de teugels wat gevierd. Want een honderdste enscènering gaat men niet
tegemoet in een sfeer van agressiviteit of zelfs maar met gerimpeld voorhoofd.
Dus had Stella Kadmon de „Courage"-patrones blij koers gezet naar een
Frans luchtigheidje van Sauvajon „Zum Kleinen Glück" („Au petit Bonheur"),
wat precies in het kader van zo'n intiem jubileum bleek te passen.
TOONBEELD VAN BEZONNENHEID EN VEERKRACHT
o ij Jb. w 'O v> A V V U.XL. JL
DE HAAGSE COMEDIE heeft ter
gelegenheid van haar vijftienjarig
bestaan een fraai gedenkboek uitge
geven, dat toneelliefhebbers veel ge
noegen kan verschaffen maar het
hun niet bepaald gemakkelijk
maakt. Het genoegen is te danken
aan de verzameling van 120 meren
deels uitstekende toneelfoto's, die
het boek bevat; de moeilijkheden
komen voort uit het feit dat bij de
foto's niet vermeld staat welke spe
lers erop voorkomen maar dat de
lezer hen maar moet trachten te
identificeren aan de hand van een
achter in het boek opgenomen lijst
van premières met de daarbij be
trokken acteurs en actrices. Vooral
bij de foto's van voorstellingen uit
de beginjaren van het gezelschap
levert dat problemen op, die men
door wat minder concessies aan de
„lay-out" had kunnen voorkomen.
Toch geeft dit fotografisch over
zicht, evenals de lijst van gespeelde
stukken, een indrukwekkend beeld
van de veelzijdigheid en het door
gaans hoge niveau der prestaties
van de Haagse Comedie, zodat het
gedenkboek alleen al daarom een
waardevol bezit is. Zeer terecht
noemt de burgemeester van Den
Haag het gezelschap „een parel in
de kroon van onze stadEn alle
kleurnuances van die parel kan
men door middel van deze uitgave
goed bekijken.
IN LONDEN kunnen drie schouw
burgdirecties zich erop beroemen,
al meer dan duizend keer achter
een hetzelfde stuk te hebben ver
toond. De kroon wordt nog steeds
gespannen door Agatha Christie's
speurspel The mousetrap" („De
muizeval"), dat al sedert november
1952 onafgebroken in het Ambassa
dors' Theatre wordt gespeeld en
dezer dagen zijn 4300ste voorstelling
beleeft. In het Drury Lane Theatre
is „My fair lady" reeds meer dan
tweeduizend keer vertoont. En in
het New Theatre gaat de musical
„Olivier!" die het volgend sei-
zpen ook in ons land zal worden
opgevoerd binnenkort voor de
twaalfhonderdste keer.
WILLIAM INGE, de Amerikaanse
toneelschrijver wiens vorige stukken
(vooral „Come back, little Sheba",
„Picnic" en „Bus stop") zowel in
Amerika als in Europa veel succes
hebben gehad, schijnt zich met zijn
laatste stuk, dat „Natural Affec
tion" heet, te hebben vergist. Het
succes van de New Yorkse pre
mière was gering. Inge kreeg pan
verschillende kanten het verwijt te
horen dat zijn stuk bijzonder vul
gair is, en dat wordt in Amerika
niet gauw gezegd.
JEAN VILAR, die, zoals wij al
hebben bericht, zijn contract als
leider van het „Théatre National
Populaire" in Parijs niet heeft wil
len vernieuwen, schijnt dit vooral
om financiële redenen te hebben ge
daan. De subsidie van l',86 miljoen
francs, die het T.N.P. van de staat
krijgt, was volgens Vilar niet vol
doende om langer dan een jaar
vooruit te disponeren bij het maken
van repertoire-plannen en het enga
geren van toneelspelers. Bovendien
schijnt het Vilar dwars te hebben
gezeten dat het „Théatre de
France" (het voormalige „Odéon"),
geleid door Jean-Louis Barrault, een
grotere subsidie krijgt hoewel het
hogere toegangsprijzen mag heffen
en ook in andere opzichten minder
een volkstheater is dan het T.N.P.
„BOY AND MAN" is de titel van
een nieuw stuk van de hand van de
Engelse toneelschrijver Terence
Rattigan, van wie in ons land o.m.
„De grote stilte" en „Aparte tafels"
zijn gespeeld. Charles Boyer is aan
gezocht om in de Londense opvoe
ring van „Boy and Man" de hoofd
rol te vervullen.
AESCHYLUS' Tragedies „Doden-
offeren „Eumeniden", die tot de
trilogie „de Oresteia" behoren, zijn
in de vertaling van dr. P. C. Bou-
tens (en in de oude spelling) samen
in één deeltje opnieuw uitgegeven
door de Commissie voor de Collec
tieve Propaganda van het Neder
landse Boek. Dit is gebeurd in ver
band met de opvoering van deze
twee, tragedies door het Griekse ge
zelschap Piraikon Theater ter ope
ning van de Boekenweek op 29
maart in Amsterdam.
„LE NEVEU DE RAMEAU", een
niet voor het toneel geschreven dia
loog van Denis Diderot, is door de
Franse acteur Pierre. Fresnay voor
hem en zijn collega Julien Bertheau
in Parijs opgevoerd. Het succes is
groot, hoewel er in het werk alleen
maar gepraat wordt en enige han
deling geheel ontbreekt. Fresnay
treedt dezelfde avond ook op in een
eenakter-zonder-woorden, „L'Equa-
tion", waarin het huiselijk leven
van een atoomgeleerde karikatuns-
tische wordt uitgebeeld.
mentarisch: in een terugblik na de
„doorbraak" laat de conceptie zich zeer
wel overzien. Wanneer een ondergaan
de mensheid geleidelijk verhuist naar
gene zijde van zijn tijdelijke begren
zing én zij, die eikaars einde naarstig
hebben nagestreefd, na zelf de schei
dingswand te hebben ingedrukt, met
een „na, also" over de drempel gaan.
De hoorder zal zich voorts opnieuw
moeten gewennen aan de taal: afsto
tend vaak, maar toch ook dichterlijk,
soms boeiend, meestal schokkend en
constant fascinerend. Meer mag men
van het absolute theater op het stuk
van de taal waarschijnlijk niet verlan
gen. Want men telle zijn taak niet
licht. Niet langer voorbestemd persoon
lijke drijfveren en gedachten te onthul
len en na zijn bijdrage geleverd te
hebben tot de „ent-individualisierung",
dient deze taal nu ook nog te worden
omgesmeer voor functioneel gebruik:
ter onderstreping of omlijning van die
elementen, welke tesamen de Boosheid
moeten --ormen. Genét laat in dit werk
van het ingeboren kwaad die frag
menten als het ware over elkander tui
melen, tot ze ergens in de afgrond
zich oplossen in het fatale slot.
VAN DEZE, IEDER VOOR zijn wand
geplaatste, werelden (en alle aan Sa
tan onderhorig), noemen wij het Fran
se leger in zijn diverse zangen, bizar
en voos onder een afbrokkelende be
schaving en de zich breed makende ko
loniale kliek, waarop Genét in het bij
zonder de bliksems afvuurde van zijn
toorn; dan is er de wereld der borde
len, ons reeds bekend uit „Le Balcon"
en opnieuw ten toon gespreid in al zijn
macabere decadentie, met bijbehoren
de tot de daad versleten weelde-
trucs en tenslotte die van de corrupte,
verpauperde en in zijn vuil neerhurken
de Arabier. Een sinistere humor breekt
zich baan in een verbeten missionaris,
alsmede in een fotograaf, die de chaos
in briefkaartformaat poogt vast te leg
gen. Al te zamen een Inferno met ook
wel zwakke kanten in zijn soms duis
tere, soms amper aangeduide dan
wel te zeer in het oog springende trans
formaties naar een gedateerde realiteit
(die ongetwijfeld, vermengd met de
schijn van wrok, in dit werk een te
sterk accent verkreeg), maar ook een
stuk van formaat met ogenblikken van
krachtsontplooiing, die het toneel uit
zijn voegen schijnt te rukken. Het
Volkstheater, dat ook Genêt's vroege
re stukken heeft gebracht, zij zon
der dat wij behoefte gevoelen bepaalde
acteursnamen te vermelden in zijn
geheel om deze daad geprezen. Door
zich als derde te plaatsen in de rij,
die de nog steeds in vertaling ge
speelde „Paravents" ten tonele wil
de brengen, heeft ook het hedendaagse
Wenen getoond zijn naam op dit ge
bied gestand te willen doen.
IN DE „JOSEFSTADT" is met een
voorstelling van „Wie es euch gefallt"
de komende Shakespeare herdenking
wél bijtijds begonnen! Men denkt deze
in de komende seizoenen te vervolgen
met „Cymbeline" en „Othello", voor
welke drie stukken het theater de
jeugdige Johanna van Koczian wist te
engageren, achtereenvolgens als Rosa-
linde, Imogen en Desdemona. En met
deze zet houdt directeur Schnitzler ook
voor de toekomst zeker een sterke
troef in handen. „Wie es euch gefallt"
heeft dit trouwens reeds bewezen. Haar
Rosalinde is niet alleen bekoorlijk: de
rol is ook tot in de fijnste nuances van
intonatie en beweging meesterlijk door
dacht, al speelt zij vol overgave (zie
de kostelijke epiloog) niet minder be
toverend de spontane ingénue. Een Ro
salinde, vervuld van de blijheid die
hier alomtegenwoordig is en zonder
welke het de, naar het bos uitgeweken,
Hertog en de zijnen slecht zou zijn
vergaan. Lichten wij uit de reeks voor
treffelijke medespelers er nog twee
uit (al is de verleiding groot ze alle
maal te noemen) dan zijn dit de even
eens verbannen Jacques van Erik
Frey en Probstein, de nar, van Otto
Schenk Frey laat de ijdèle poseur en
gewilde melancholicus, die men de offi-
ciëuze nar van het stuk mag noemen,
van tijd tot tijd opduiken als een on
wezenlijke schim. Zijn omgeving mis
kent ten onrechte zijn blauwe bloed en
hij staat altijd op het punt zich te laten
gelden; was er maar iemand, die hem
verkoos „au sérieux" te nemen! Voor
Otto Schenk is de officiële nar een
rol, waaraan hij al zijn „Spielfreudig-
keit" kan geven precies eeri kolfje
naar zijn hand. Geen acteur, die zo
heerlijk quasi nonchalant kan spelen
met een tekst, welke hem spontaan van
de lippen lijkt te komen.
DE OPVOERING was intussen nog
om een andere reden het vermelden
waard. Regisseur Haugk had namelijk
het „terug naar de oude Elisabethiaan-
se binnenplaats" geproclameerd. Met
behulp van de plankenvloer, die weder
om als van ouds best op zijn tijd een
paleis, stad en bos kan zijn, mits men
er maar toe wil "besluiten alle requisi-
ten-rim-ram in de kast te laten. Maar
daar de „Josefstadt" honderd percent
„Illusionstheater" is, leek hem toch,
(Voor vervolg zie pag. 4)
OVER HET GEVAL zelf willen wij
in stijl blijvende met het feest be
paald geen zwaarwichtige beschouwin
gen beginnen. Men treft er onder meer
een charmante levensgezellin aan (van
haar „ware Jacob" tijdelijk ver
vreemd) een, die zelf de overgang van
pseudo-hysterica naar weer in de pas
lopende echtgenote uitnemend in de
hand heeft, naast een levensmoede
schrijver en een met bliksem-metho-
des werkende journalist; bijelkaar zeer
geschikt om de stemming overdag in
een passanten-hotelletje langs de Rou
te Nationale een beetje op te monte
ren en dit zij de lezer voor het mo
ment genoeg. Belangrijker schijnt ons,
dat de Frans-Oostenrijkse „trait
d'union" uit zo'n toch vluchtige kelder
kennismaking opeens weer zonneklaar
te voorschijn komt. Want van nature
behoedt men ook hier het puntige bou
levard-gevalletje voor degradatie naar
de klucht of even rampzalig voor
het verburgerlijken naar de situatie
schets, die alle gevaren b.v. dat van
tempoverlies heeft te duchten van
de meestal noodlottige vertaling. Men
had zich hiertegen in de „Courage" op
alle fronten voortreffelijk geweerd. En
zo kon, overeenkomstig de bedoeling
deze Sauvajon gesavoureerd worden
als luchtig hapje, dat geen feestgan
ger behoefde te bezwaren.
hoorder weinig houvast heeft te bieden.
Doch al schijnt de opzet dan aanvan
kelijk verward en ook storend frag-
VOOR GENêT'S ,WaNDE" kwam
na Berlijn en New York nu Wenen
aan de beurt. Parijs ging er tot dusver
om begrijpelijke redenen met een boog
omheen, aangezien deze „poête mau-
dit" zijn helse wereld projecteerde te
gen de achtergrond van Algerije en het
Franse „Kolonialisme", waaraan men
nog niet en zeker niet met zo'n vin
gerwijzing naar de afgrond herin
nerd wenst te worden. Leon Epp, de
directeur van het Volkstheater is een
vooruitstrevend man, die dit en an
der stoutmoedig en epoque-makend
werk volstrekt niet incidenteel, maar
stelselmatig propageert. Toch valt het
niet zo gemakkelijk na de uitvoering,
die Wenen er aan gaf, voor het stuk in
het krijt te trede\i.
DAAR GENêT het absolute nulpunt,
waartoe zijn negativisme langs meer
dere wegen leidt (o.a. met de middelen
van zijn conceptie en hantering van de
taal,) afdoende zelf in bescherming
neemt, lijkt hier een te sterk aangezet
te scenische „verheldering" bepaald
minder op zijn plaats. Men had thans
de indruk, dat de acteurs zich nogal
eens overschreeuwden, gelijk het scè
neplan met zijn wanden en indeling in
verdiepingen uitgangspunten van
ieders dwaaltocht door het leven
ook in de kleur wat al te nadrukkelijk
zijn intenties etaleerde. Waarmede wij
niet anders willen zeggen, dan dat
Berlijn stad, waarin de cultus der
tradities veel minder sterk is en waar
het toneel telkens weer uit alle eigen
tijdse stromingen een oorsprong schijnt
te kennen indertijd het begrip voor
Genét met „Le Balcon" al gemakkelijk
heeft gemaakt.
DOCH, WEL TE VERSTAAN: dit is
slechts vergelijkenderwijs bedoeld.
Want Genêt's wereld, ook al bannen
wij het „Illusionstheater" geheel uit
de gedachte, is niet licht te ontsluiten.
Alleen al, omdat men zijn aarzeling
nooit overwint, welke sleutel er op
past. De handeling van Saïd. de arm
ste zoon van het vervuilde Arabieren
dorp, die het lelijkste meisje van zijn
omgeving heeft te trouwen, beiden
slechts ten dode opgeschreven, maar
reeds dood, voordat de poort tot het
eeuwige niets hun wordt ontsloten is,
naar hetgeen wij gewoonlijk onder han
deling verstaan, zo mager, dat ze de
ZIJN „TIJDGEESTIGE OEFENIN
GEN" zoals de ondertitel luidt van
zijn zojuist als „grote Marnixpocket"
bij A. Manteau N.V. (Brussel) versche
nen essaybundel „Ode aan m ij n
hand" leveren stuk voor stuk de
proef op de som van zijn benijdens
waardige elasticiteit, van zijn voortdu
rende bereidheid om zich critisch te be
zinnen op de a-traditionele doorbraak
van misschien gewaagde, maar verrui
mende, verfrissende, verjongende kunst
vormen. Teirlinck prijst in de jaren van
zijn „herfstbeladen ouderdom" zijn moe
de moedige hand, die hem gediend
heeft als medium van de daad die zijn
leven en zijn werken was. En het is
deze scheppende functie van de mense
lijke hand die voor hem een aanleiding
wordt tot een beschouwelijk essay over
de menselijke evolutie, die van geen
ouderdom weet, maar steeds aankomt
om te vertrekken naar het onbekende
van opdoemende levensmogelijkheden,
een bespiegeling, die tot het edelste be
hoort van wat in het arbeidzame en
bezielde leven van een nu ruim tachtig
jarige tot stand werd gebracht.
SCHRIJVEN ALS DAAD, leven als
daad, dat is het tegendeel van „ver-
litteratuurde" verstening. Het is de zin,
de functie van zijn handelend leven,
waarvoor hij zijn hand dankzegt. En te
gelijk onthult 't, hoe het mogelijk is dat
'Teirlinck door de barrières van de gene-
ratieverschillen kan heenbreken zonder
iets prijs te geven van zijn overtuiging
en begrijpend de hand reikt aan de
„beeldenstormers" van een nieuwe
kunst. Dat hij Willem Elsschot waar
deert als een van de grootsten van het
Vlaamse proza is niet verwonderlijk.
Maar dat hij op zo'n hoge leeftijd oor
en oog heeft voor de omwenteling die
zich voltrekt in de non-figuratieve beel
dende kunst, zoals deze wordt voorge
staan door Jean Cassou, de conserva
tor van het Museum van moderne kunst
te Parijs (de medestrijder van Willem
Sandberg en de Vlaamse conservator
Paul Fierens), dat hij zich openstelt
voor het over zichzelf heenbuitelende
MISSCHIEN is de grootse figuur van Herman Teirlinck
daarom zo verbazingwekkend dat men zich over niets wat
zijn hand in een tachtigjarig leven heeft gedaan verbaast,
behalve dan over het genie dat hem leidde. Ik zou geen
schrijver uit de Zuid- of Noordnederlandse letterkunde
weten te noemen die zo boordevol leven, stuwkracht, groei
kracht was of is als hij. Men kan over Teirlinck niet schrij
ven zonder uit te gaan van het leven-zelf. Alle seizoenen
zijn door hem heengegaan, in elk daarvan is hij karakteris
tiek werkzaam en creatief geweest, en er is geen „-isme"
dat hij in het voorbijgaan niet getoetst heeft om er het ver
jongende van toe te voegen aan de uitingsvormen van zijn
scheppend vermogen. Hij was in zijn opeenvolgende ge
daanteverwisselingen niet „nieuw" terwilie van het nieuw-
zijn, maar krachtens zijn innerlijke dynamiek, zijn gezegen
de lenigheid van hart en hoofd, zijn vitalistische over
tuiging dat elk evenwicht van krachten niet anders dan
voorlopig kan zijn, omdat het leven een stroom is die tel
kens nieuwe beddingen zoekt in het mysterieuze landschap
dat door de dood wordt begrensd. Maar als was hij steeds
nieuw, al stond hij telkens in de voorhoede, hij was voor
Vlaanderen en Nederland een ideale middelaar tussen de
duurzame bronnen van het verleden en de zich baanbreken
de bewegingen van revolutionaire kunst. Teirlinck beschikt
over een voorbéeldige creatieve moed, die hem in staat
stelde niet te verstarren in het eenmaal verworvene, maar
verder te gaan met de voortgaande tijd, open te staan voor
veranderde inzichten, zich wijzigende verhoudingen, jeug
dige verkenningen van nieuw land.
proza van Harry Mulisch, is zeker niet
alledaags.
TEIRLINCK, de epische meester van
„Het gevecht met de Engel", noemt
Mulisch een kunstenaar, ondanks zijn
bezwaren tegen diens „Voer voor psy
chologen", dat hij karakteriseert als
een proza-creatie van de „verwardheid",
waarvan hij de gevaren signaleert maar
tegelijk de vernieuwende mogelijkheden
erkent. Want ik zou me sterk moeten
vergissen als hij in die verwardheid
niet de peilingen waardeert, die Mu
lisch halsbrekend waagde bij zijn ver
kenning van een paradoxale wereld die
zich in verwarring rondwentelt om een
onvermoed middelpunt. Teirlinck ziet
niet voorbij aan de uitdagende over
moed van deze non-conformist, aan dien
opzettelijke kolder; maar als hij Mu
lisch een kunstenaar noemt, één die in
staat is om een zo aangrijpende „dia
loog met de moeder" te .schrijven, dan
erkent hij daarmee het intuïtief en
soms zelfs visionair vermogen van Mu
lisch om werelden te ontdekken buiten
de bewustzijnszóne van de ogenschijn
lijke realiteit. Mulisch mag, zoals ik
las, op het begrensde vlak van het te
levisiescherm in gebreke zijn gebleven
een verklaring te geven van zijn „post-
logica", waartoe de intelligente Gom-
perts hem wilde pressen, er is zoiets
als een super-intelligentie, die voor haar
ervaringen geen passende formule kan
vinden, maar desondanks het gelijk van
de kunstenaar aan haar zijde heeft.
Dat is mijn stellige overtuiging en ik
ben Teirlinck er dankbaar voor, me
daarin gesterkt te hebben.
Opmerkelijker nog voor de veer
kracht van Teirlincks geest, voor zijn
■niet verouderende ontvankelijkheid
voor het wordende in een verbijsterend
snel veranderende wereld, is hetgeen hij
schrijft over de „mobilistische kunst"
van Nicolas Schöffer, die de artistie
ke creativiteit meent te kunnen over
dragen aan de machine en de moge
lijkheden daarvan spectaculair demon
streerde met zijn vijftig meter hoge
„spatiodynamische toren" waarvan er
inderdaad één werd gebouwd in het
Park van Saint-Cloud: een soort elek
tronisch brein, dat gekleurde en mo
biele lichtprojecties wei;pt op wat hij
zijn „sculptures lumineuses" noemt, al
dus de beschrijving van Teirlinck. Er
komt nog meer bij te pas: cybernetica
en elektronische muziek; maar hoofd
zaak in dit verband is, dat door Schöf
fer als consequentie van de onpersoon
lijk wordende kunst een serieuze poging
is ondernomen om het werk valn de
scheppende geest en de uitvoerende
hand door een gemechaniseerde appa
ratuur te doen overnemen.
Teirlinck heeft nooit geschroomd de
traditie te verlaten en ik doel op
zijn toneelwerken „De vertraagde film",
„Ik dien", „De man zonder lijf", „De ek
ster op de galg" en tot op zekere hoog
te het matyrische „nozemspel" van „De
fluitketel" (een proeve van de onver
vaarde jeugd van een drieëntachtig-
jarige!) een revolutionaire poging te
wagen om een moderne toneelconceptie
te enten op het onpersoonlijke middel
eeuwse volksschouwspel. Maar gecon
fronteerd met experimenten, die 't we
zen van de kunst aantasten, laat hij een
waarschuwend woord horen, niet uit 't
conservatisme van een bejaard man,
maar uit gevoelens van verantwoorde
lijkheid voor het hoe dan ook mense
lijke van het scheppende kunnen. Teir
linck is er zich terdege van bewust,
welke krachten er schuilen in de diepte
van 't onderbewuste en onbewuste, die
buiten de ordenende rede om vrijge
maakt kunnen worden. Zijn eigen werk
getuigt ervan op een magistrale wij
ze en de in deze bundel opgenomen
beschouwing over het teken- en schil
derwerk van de waanzinnige schilderes
Aloyse laat geen twijfel aan zijn vol
mondige beaming van de gelijkwaar
digheid van 'n kunst, die zonder tussen
komst van de ratio, ja, dank zij een
ongeneeslijke schizofrenie tot stand
komt. Maar tegenover een machinale
„kunst" als die van Schöffer staat hij
met een principiële afwijzing: „Wat
van de mens niet is, kan van de kunst
niet zijn. Let op, er wordt in deze glo
rieuze tijd te veel reeds aan ons ont-
m e n s t."
EEN DERGELIJKE UITSPRAAK is
karakteristiek voor Teirlincks levens
werk, dat zoveel stadia heeft doorlo
pen, van het taalimpressionisme van
„Zon" tot het raalmonumentalisme van
zijn epos van het Zoniënwoud „Het ge
vecht met de engel", maar tot in zijn
diepste kern een onthullende verwezen
lijking van het menselijke is geweest
en daardoor de zuivering, de verhel
dering ervan. Uit deze zelfde verant
woordelijkheid voor de zaak van de
kunst als hoogst-ernstige menselijke
•■aangelegenheid heeft hij Vladimir Na-
bokovs „Lolita" getoetst op zijn kunst
gehalte en zijn pornografische bijmeng-
selen. Tóch pornografie, besluit hij af
wijzend, zoals hij van Mulisch in tegen
gestelde zin zegt: toch een kunstenaar.
Waarmee ik maar zeggen wil: essays als
deze werken als een wichelroede, die
in de hand van een meester de levens
krachtige bronnen onfeilbaar aanwijst.
C. J. E. Dinaux