Uit Een essaybundel van Herman Teirlinck Wenen Toneelbrief r"A TONEEL' notities J ZATERDAG 2 3 MAART 1963 Erbij PAGINA DRIE DE BAKENS WAREN in Wenen in de afgelopen maand verzet. Kan men er meestal de avant-garde-stukken in de keldertheaters treffen, thans ging de belangstelling daar ook uit naar cabaret en blijspel, terwijl bijvoorbeeld een produkt van het absurd toneel, als Genets „Wande" (Les Paravents), in het Stedelijk Volkstheater was te vinden. Het „Theater des Courage", altijd respect afdwingend om zijn volharding in het lanceren van stukken met de problemen van vandaag, die er ook een vast publiek hebben, had daarentegen ditmaal de teugels wat gevierd. Want een honderdste enscènering gaat men niet tegemoet in een sfeer van agressiviteit of zelfs maar met gerimpeld voorhoofd. Dus had Stella Kadmon de „Courage"-patrones blij koers gezet naar een Frans luchtigheidje van Sauvajon „Zum Kleinen Glück" („Au petit Bonheur"), wat precies in het kader van zo'n intiem jubileum bleek te passen. TOONBEELD VAN BEZONNENHEID EN VEERKRACHT o ij Jb. w 'O v> A V V U.XL. JL DE HAAGSE COMEDIE heeft ter gelegenheid van haar vijftienjarig bestaan een fraai gedenkboek uitge geven, dat toneelliefhebbers veel ge noegen kan verschaffen maar het hun niet bepaald gemakkelijk maakt. Het genoegen is te danken aan de verzameling van 120 meren deels uitstekende toneelfoto's, die het boek bevat; de moeilijkheden komen voort uit het feit dat bij de foto's niet vermeld staat welke spe lers erop voorkomen maar dat de lezer hen maar moet trachten te identificeren aan de hand van een achter in het boek opgenomen lijst van premières met de daarbij be trokken acteurs en actrices. Vooral bij de foto's van voorstellingen uit de beginjaren van het gezelschap levert dat problemen op, die men door wat minder concessies aan de „lay-out" had kunnen voorkomen. Toch geeft dit fotografisch over zicht, evenals de lijst van gespeelde stukken, een indrukwekkend beeld van de veelzijdigheid en het door gaans hoge niveau der prestaties van de Haagse Comedie, zodat het gedenkboek alleen al daarom een waardevol bezit is. Zeer terecht noemt de burgemeester van Den Haag het gezelschap „een parel in de kroon van onze stadEn alle kleurnuances van die parel kan men door middel van deze uitgave goed bekijken. IN LONDEN kunnen drie schouw burgdirecties zich erop beroemen, al meer dan duizend keer achter een hetzelfde stuk te hebben ver toond. De kroon wordt nog steeds gespannen door Agatha Christie's speurspel The mousetrap" („De muizeval"), dat al sedert november 1952 onafgebroken in het Ambassa dors' Theatre wordt gespeeld en dezer dagen zijn 4300ste voorstelling beleeft. In het Drury Lane Theatre is „My fair lady" reeds meer dan tweeduizend keer vertoont. En in het New Theatre gaat de musical „Olivier!" die het volgend sei- zpen ook in ons land zal worden opgevoerd binnenkort voor de twaalfhonderdste keer. WILLIAM INGE, de Amerikaanse toneelschrijver wiens vorige stukken (vooral „Come back, little Sheba", „Picnic" en „Bus stop") zowel in Amerika als in Europa veel succes hebben gehad, schijnt zich met zijn laatste stuk, dat „Natural Affec tion" heet, te hebben vergist. Het succes van de New Yorkse pre mière was gering. Inge kreeg pan verschillende kanten het verwijt te horen dat zijn stuk bijzonder vul gair is, en dat wordt in Amerika niet gauw gezegd. JEAN VILAR, die, zoals wij al hebben bericht, zijn contract als leider van het „Théatre National Populaire" in Parijs niet heeft wil len vernieuwen, schijnt dit vooral om financiële redenen te hebben ge daan. De subsidie van l',86 miljoen francs, die het T.N.P. van de staat krijgt, was volgens Vilar niet vol doende om langer dan een jaar vooruit te disponeren bij het maken van repertoire-plannen en het enga geren van toneelspelers. Bovendien schijnt het Vilar dwars te hebben gezeten dat het „Théatre de France" (het voormalige „Odéon"), geleid door Jean-Louis Barrault, een grotere subsidie krijgt hoewel het hogere toegangsprijzen mag heffen en ook in andere opzichten minder een volkstheater is dan het T.N.P. „BOY AND MAN" is de titel van een nieuw stuk van de hand van de Engelse toneelschrijver Terence Rattigan, van wie in ons land o.m. „De grote stilte" en „Aparte tafels" zijn gespeeld. Charles Boyer is aan gezocht om in de Londense opvoe ring van „Boy and Man" de hoofd rol te vervullen. AESCHYLUS' Tragedies „Doden- offeren „Eumeniden", die tot de trilogie „de Oresteia" behoren, zijn in de vertaling van dr. P. C. Bou- tens (en in de oude spelling) samen in één deeltje opnieuw uitgegeven door de Commissie voor de Collec tieve Propaganda van het Neder landse Boek. Dit is gebeurd in ver band met de opvoering van deze twee, tragedies door het Griekse ge zelschap Piraikon Theater ter ope ning van de Boekenweek op 29 maart in Amsterdam. „LE NEVEU DE RAMEAU", een niet voor het toneel geschreven dia loog van Denis Diderot, is door de Franse acteur Pierre. Fresnay voor hem en zijn collega Julien Bertheau in Parijs opgevoerd. Het succes is groot, hoewel er in het werk alleen maar gepraat wordt en enige han deling geheel ontbreekt. Fresnay treedt dezelfde avond ook op in een eenakter-zonder-woorden, „L'Equa- tion", waarin het huiselijk leven van een atoomgeleerde karikatuns- tische wordt uitgebeeld. mentarisch: in een terugblik na de „doorbraak" laat de conceptie zich zeer wel overzien. Wanneer een ondergaan de mensheid geleidelijk verhuist naar gene zijde van zijn tijdelijke begren zing én zij, die eikaars einde naarstig hebben nagestreefd, na zelf de schei dingswand te hebben ingedrukt, met een „na, also" over de drempel gaan. De hoorder zal zich voorts opnieuw moeten gewennen aan de taal: afsto tend vaak, maar toch ook dichterlijk, soms boeiend, meestal schokkend en constant fascinerend. Meer mag men van het absolute theater op het stuk van de taal waarschijnlijk niet verlan gen. Want men telle zijn taak niet licht. Niet langer voorbestemd persoon lijke drijfveren en gedachten te onthul len en na zijn bijdrage geleverd te hebben tot de „ent-individualisierung", dient deze taal nu ook nog te worden omgesmeer voor functioneel gebruik: ter onderstreping of omlijning van die elementen, welke tesamen de Boosheid moeten --ormen. Genét laat in dit werk van het ingeboren kwaad die frag menten als het ware over elkander tui melen, tot ze ergens in de afgrond zich oplossen in het fatale slot. VAN DEZE, IEDER VOOR zijn wand geplaatste, werelden (en alle aan Sa tan onderhorig), noemen wij het Fran se leger in zijn diverse zangen, bizar en voos onder een afbrokkelende be schaving en de zich breed makende ko loniale kliek, waarop Genét in het bij zonder de bliksems afvuurde van zijn toorn; dan is er de wereld der borde len, ons reeds bekend uit „Le Balcon" en opnieuw ten toon gespreid in al zijn macabere decadentie, met bijbehoren de tot de daad versleten weelde- trucs en tenslotte die van de corrupte, verpauperde en in zijn vuil neerhurken de Arabier. Een sinistere humor breekt zich baan in een verbeten missionaris, alsmede in een fotograaf, die de chaos in briefkaartformaat poogt vast te leg gen. Al te zamen een Inferno met ook wel zwakke kanten in zijn soms duis tere, soms amper aangeduide dan wel te zeer in het oog springende trans formaties naar een gedateerde realiteit (die ongetwijfeld, vermengd met de schijn van wrok, in dit werk een te sterk accent verkreeg), maar ook een stuk van formaat met ogenblikken van krachtsontplooiing, die het toneel uit zijn voegen schijnt te rukken. Het Volkstheater, dat ook Genêt's vroege re stukken heeft gebracht, zij zon der dat wij behoefte gevoelen bepaalde acteursnamen te vermelden in zijn geheel om deze daad geprezen. Door zich als derde te plaatsen in de rij, die de nog steeds in vertaling ge speelde „Paravents" ten tonele wil de brengen, heeft ook het hedendaagse Wenen getoond zijn naam op dit ge bied gestand te willen doen. IN DE „JOSEFSTADT" is met een voorstelling van „Wie es euch gefallt" de komende Shakespeare herdenking wél bijtijds begonnen! Men denkt deze in de komende seizoenen te vervolgen met „Cymbeline" en „Othello", voor welke drie stukken het theater de jeugdige Johanna van Koczian wist te engageren, achtereenvolgens als Rosa- linde, Imogen en Desdemona. En met deze zet houdt directeur Schnitzler ook voor de toekomst zeker een sterke troef in handen. „Wie es euch gefallt" heeft dit trouwens reeds bewezen. Haar Rosalinde is niet alleen bekoorlijk: de rol is ook tot in de fijnste nuances van intonatie en beweging meesterlijk door dacht, al speelt zij vol overgave (zie de kostelijke epiloog) niet minder be toverend de spontane ingénue. Een Ro salinde, vervuld van de blijheid die hier alomtegenwoordig is en zonder welke het de, naar het bos uitgeweken, Hertog en de zijnen slecht zou zijn vergaan. Lichten wij uit de reeks voor treffelijke medespelers er nog twee uit (al is de verleiding groot ze alle maal te noemen) dan zijn dit de even eens verbannen Jacques van Erik Frey en Probstein, de nar, van Otto Schenk Frey laat de ijdèle poseur en gewilde melancholicus, die men de offi- ciëuze nar van het stuk mag noemen, van tijd tot tijd opduiken als een on wezenlijke schim. Zijn omgeving mis kent ten onrechte zijn blauwe bloed en hij staat altijd op het punt zich te laten gelden; was er maar iemand, die hem verkoos „au sérieux" te nemen! Voor Otto Schenk is de officiële nar een rol, waaraan hij al zijn „Spielfreudig- keit" kan geven precies eeri kolfje naar zijn hand. Geen acteur, die zo heerlijk quasi nonchalant kan spelen met een tekst, welke hem spontaan van de lippen lijkt te komen. DE OPVOERING was intussen nog om een andere reden het vermelden waard. Regisseur Haugk had namelijk het „terug naar de oude Elisabethiaan- se binnenplaats" geproclameerd. Met behulp van de plankenvloer, die weder om als van ouds best op zijn tijd een paleis, stad en bos kan zijn, mits men er maar toe wil "besluiten alle requisi- ten-rim-ram in de kast te laten. Maar daar de „Josefstadt" honderd percent „Illusionstheater" is, leek hem toch, (Voor vervolg zie pag. 4) OVER HET GEVAL zelf willen wij in stijl blijvende met het feest be paald geen zwaarwichtige beschouwin gen beginnen. Men treft er onder meer een charmante levensgezellin aan (van haar „ware Jacob" tijdelijk ver vreemd) een, die zelf de overgang van pseudo-hysterica naar weer in de pas lopende echtgenote uitnemend in de hand heeft, naast een levensmoede schrijver en een met bliksem-metho- des werkende journalist; bijelkaar zeer geschikt om de stemming overdag in een passanten-hotelletje langs de Rou te Nationale een beetje op te monte ren en dit zij de lezer voor het mo ment genoeg. Belangrijker schijnt ons, dat de Frans-Oostenrijkse „trait d'union" uit zo'n toch vluchtige kelder kennismaking opeens weer zonneklaar te voorschijn komt. Want van nature behoedt men ook hier het puntige bou levard-gevalletje voor degradatie naar de klucht of even rampzalig voor het verburgerlijken naar de situatie schets, die alle gevaren b.v. dat van tempoverlies heeft te duchten van de meestal noodlottige vertaling. Men had zich hiertegen in de „Courage" op alle fronten voortreffelijk geweerd. En zo kon, overeenkomstig de bedoeling deze Sauvajon gesavoureerd worden als luchtig hapje, dat geen feestgan ger behoefde te bezwaren. hoorder weinig houvast heeft te bieden. Doch al schijnt de opzet dan aanvan kelijk verward en ook storend frag- VOOR GENêT'S ,WaNDE" kwam na Berlijn en New York nu Wenen aan de beurt. Parijs ging er tot dusver om begrijpelijke redenen met een boog omheen, aangezien deze „poête mau- dit" zijn helse wereld projecteerde te gen de achtergrond van Algerije en het Franse „Kolonialisme", waaraan men nog niet en zeker niet met zo'n vin gerwijzing naar de afgrond herin nerd wenst te worden. Leon Epp, de directeur van het Volkstheater is een vooruitstrevend man, die dit en an der stoutmoedig en epoque-makend werk volstrekt niet incidenteel, maar stelselmatig propageert. Toch valt het niet zo gemakkelijk na de uitvoering, die Wenen er aan gaf, voor het stuk in het krijt te trede\i. DAAR GENêT het absolute nulpunt, waartoe zijn negativisme langs meer dere wegen leidt (o.a. met de middelen van zijn conceptie en hantering van de taal,) afdoende zelf in bescherming neemt, lijkt hier een te sterk aangezet te scenische „verheldering" bepaald minder op zijn plaats. Men had thans de indruk, dat de acteurs zich nogal eens overschreeuwden, gelijk het scè neplan met zijn wanden en indeling in verdiepingen uitgangspunten van ieders dwaaltocht door het leven ook in de kleur wat al te nadrukkelijk zijn intenties etaleerde. Waarmede wij niet anders willen zeggen, dan dat Berlijn stad, waarin de cultus der tradities veel minder sterk is en waar het toneel telkens weer uit alle eigen tijdse stromingen een oorsprong schijnt te kennen indertijd het begrip voor Genét met „Le Balcon" al gemakkelijk heeft gemaakt. DOCH, WEL TE VERSTAAN: dit is slechts vergelijkenderwijs bedoeld. Want Genêt's wereld, ook al bannen wij het „Illusionstheater" geheel uit de gedachte, is niet licht te ontsluiten. Alleen al, omdat men zijn aarzeling nooit overwint, welke sleutel er op past. De handeling van Saïd. de arm ste zoon van het vervuilde Arabieren dorp, die het lelijkste meisje van zijn omgeving heeft te trouwen, beiden slechts ten dode opgeschreven, maar reeds dood, voordat de poort tot het eeuwige niets hun wordt ontsloten is, naar hetgeen wij gewoonlijk onder han deling verstaan, zo mager, dat ze de ZIJN „TIJDGEESTIGE OEFENIN GEN" zoals de ondertitel luidt van zijn zojuist als „grote Marnixpocket" bij A. Manteau N.V. (Brussel) versche nen essaybundel „Ode aan m ij n hand" leveren stuk voor stuk de proef op de som van zijn benijdens waardige elasticiteit, van zijn voortdu rende bereidheid om zich critisch te be zinnen op de a-traditionele doorbraak van misschien gewaagde, maar verrui mende, verfrissende, verjongende kunst vormen. Teirlinck prijst in de jaren van zijn „herfstbeladen ouderdom" zijn moe de moedige hand, die hem gediend heeft als medium van de daad die zijn leven en zijn werken was. En het is deze scheppende functie van de mense lijke hand die voor hem een aanleiding wordt tot een beschouwelijk essay over de menselijke evolutie, die van geen ouderdom weet, maar steeds aankomt om te vertrekken naar het onbekende van opdoemende levensmogelijkheden, een bespiegeling, die tot het edelste be hoort van wat in het arbeidzame en bezielde leven van een nu ruim tachtig jarige tot stand werd gebracht. SCHRIJVEN ALS DAAD, leven als daad, dat is het tegendeel van „ver- litteratuurde" verstening. Het is de zin, de functie van zijn handelend leven, waarvoor hij zijn hand dankzegt. En te gelijk onthult 't, hoe het mogelijk is dat 'Teirlinck door de barrières van de gene- ratieverschillen kan heenbreken zonder iets prijs te geven van zijn overtuiging en begrijpend de hand reikt aan de „beeldenstormers" van een nieuwe kunst. Dat hij Willem Elsschot waar deert als een van de grootsten van het Vlaamse proza is niet verwonderlijk. Maar dat hij op zo'n hoge leeftijd oor en oog heeft voor de omwenteling die zich voltrekt in de non-figuratieve beel dende kunst, zoals deze wordt voorge staan door Jean Cassou, de conserva tor van het Museum van moderne kunst te Parijs (de medestrijder van Willem Sandberg en de Vlaamse conservator Paul Fierens), dat hij zich openstelt voor het over zichzelf heenbuitelende MISSCHIEN is de grootse figuur van Herman Teirlinck daarom zo verbazingwekkend dat men zich over niets wat zijn hand in een tachtigjarig leven heeft gedaan verbaast, behalve dan over het genie dat hem leidde. Ik zou geen schrijver uit de Zuid- of Noordnederlandse letterkunde weten te noemen die zo boordevol leven, stuwkracht, groei kracht was of is als hij. Men kan over Teirlinck niet schrij ven zonder uit te gaan van het leven-zelf. Alle seizoenen zijn door hem heengegaan, in elk daarvan is hij karakteris tiek werkzaam en creatief geweest, en er is geen „-isme" dat hij in het voorbijgaan niet getoetst heeft om er het ver jongende van toe te voegen aan de uitingsvormen van zijn scheppend vermogen. Hij was in zijn opeenvolgende ge daanteverwisselingen niet „nieuw" terwilie van het nieuw- zijn, maar krachtens zijn innerlijke dynamiek, zijn gezegen de lenigheid van hart en hoofd, zijn vitalistische over tuiging dat elk evenwicht van krachten niet anders dan voorlopig kan zijn, omdat het leven een stroom is die tel kens nieuwe beddingen zoekt in het mysterieuze landschap dat door de dood wordt begrensd. Maar als was hij steeds nieuw, al stond hij telkens in de voorhoede, hij was voor Vlaanderen en Nederland een ideale middelaar tussen de duurzame bronnen van het verleden en de zich baanbreken de bewegingen van revolutionaire kunst. Teirlinck beschikt over een voorbéeldige creatieve moed, die hem in staat stelde niet te verstarren in het eenmaal verworvene, maar verder te gaan met de voortgaande tijd, open te staan voor veranderde inzichten, zich wijzigende verhoudingen, jeug dige verkenningen van nieuw land. proza van Harry Mulisch, is zeker niet alledaags. TEIRLINCK, de epische meester van „Het gevecht met de Engel", noemt Mulisch een kunstenaar, ondanks zijn bezwaren tegen diens „Voer voor psy chologen", dat hij karakteriseert als een proza-creatie van de „verwardheid", waarvan hij de gevaren signaleert maar tegelijk de vernieuwende mogelijkheden erkent. Want ik zou me sterk moeten vergissen als hij in die verwardheid niet de peilingen waardeert, die Mu lisch halsbrekend waagde bij zijn ver kenning van een paradoxale wereld die zich in verwarring rondwentelt om een onvermoed middelpunt. Teirlinck ziet niet voorbij aan de uitdagende over moed van deze non-conformist, aan dien opzettelijke kolder; maar als hij Mu lisch een kunstenaar noemt, één die in staat is om een zo aangrijpende „dia loog met de moeder" te .schrijven, dan erkent hij daarmee het intuïtief en soms zelfs visionair vermogen van Mu lisch om werelden te ontdekken buiten de bewustzijnszóne van de ogenschijn lijke realiteit. Mulisch mag, zoals ik las, op het begrensde vlak van het te levisiescherm in gebreke zijn gebleven een verklaring te geven van zijn „post- logica", waartoe de intelligente Gom- perts hem wilde pressen, er is zoiets als een super-intelligentie, die voor haar ervaringen geen passende formule kan vinden, maar desondanks het gelijk van de kunstenaar aan haar zijde heeft. Dat is mijn stellige overtuiging en ik ben Teirlinck er dankbaar voor, me daarin gesterkt te hebben. Opmerkelijker nog voor de veer kracht van Teirlincks geest, voor zijn ■niet verouderende ontvankelijkheid voor het wordende in een verbijsterend snel veranderende wereld, is hetgeen hij schrijft over de „mobilistische kunst" van Nicolas Schöffer, die de artistie ke creativiteit meent te kunnen over dragen aan de machine en de moge lijkheden daarvan spectaculair demon streerde met zijn vijftig meter hoge „spatiodynamische toren" waarvan er inderdaad één werd gebouwd in het Park van Saint-Cloud: een soort elek tronisch brein, dat gekleurde en mo biele lichtprojecties wei;pt op wat hij zijn „sculptures lumineuses" noemt, al dus de beschrijving van Teirlinck. Er komt nog meer bij te pas: cybernetica en elektronische muziek; maar hoofd zaak in dit verband is, dat door Schöf fer als consequentie van de onpersoon lijk wordende kunst een serieuze poging is ondernomen om het werk valn de scheppende geest en de uitvoerende hand door een gemechaniseerde appa ratuur te doen overnemen. Teirlinck heeft nooit geschroomd de traditie te verlaten en ik doel op zijn toneelwerken „De vertraagde film", „Ik dien", „De man zonder lijf", „De ek ster op de galg" en tot op zekere hoog te het matyrische „nozemspel" van „De fluitketel" (een proeve van de onver vaarde jeugd van een drieëntachtig- jarige!) een revolutionaire poging te wagen om een moderne toneelconceptie te enten op het onpersoonlijke middel eeuwse volksschouwspel. Maar gecon fronteerd met experimenten, die 't we zen van de kunst aantasten, laat hij een waarschuwend woord horen, niet uit 't conservatisme van een bejaard man, maar uit gevoelens van verantwoorde lijkheid voor het hoe dan ook mense lijke van het scheppende kunnen. Teir linck is er zich terdege van bewust, welke krachten er schuilen in de diepte van 't onderbewuste en onbewuste, die buiten de ordenende rede om vrijge maakt kunnen worden. Zijn eigen werk getuigt ervan op een magistrale wij ze en de in deze bundel opgenomen beschouwing over het teken- en schil derwerk van de waanzinnige schilderes Aloyse laat geen twijfel aan zijn vol mondige beaming van de gelijkwaar digheid van 'n kunst, die zonder tussen komst van de ratio, ja, dank zij een ongeneeslijke schizofrenie tot stand komt. Maar tegenover een machinale „kunst" als die van Schöffer staat hij met een principiële afwijzing: „Wat van de mens niet is, kan van de kunst niet zijn. Let op, er wordt in deze glo rieuze tijd te veel reeds aan ons ont- m e n s t." EEN DERGELIJKE UITSPRAAK is karakteristiek voor Teirlincks levens werk, dat zoveel stadia heeft doorlo pen, van het taalimpressionisme van „Zon" tot het raalmonumentalisme van zijn epos van het Zoniënwoud „Het ge vecht met de engel", maar tot in zijn diepste kern een onthullende verwezen lijking van het menselijke is geweest en daardoor de zuivering, de verhel dering ervan. Uit deze zelfde verant woordelijkheid voor de zaak van de kunst als hoogst-ernstige menselijke •■aangelegenheid heeft hij Vladimir Na- bokovs „Lolita" getoetst op zijn kunst gehalte en zijn pornografische bijmeng- selen. Tóch pornografie, besluit hij af wijzend, zoals hij van Mulisch in tegen gestelde zin zegt: toch een kunstenaar. Waarmee ik maar zeggen wil: essays als deze werken als een wichelroede, die in de hand van een meester de levens krachtige bronnen onfeilbaar aanwijst. C. J. E. Dinaux

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1963 | | pagina 17