Gabriele d' Annunzio w De derde roman van de ondraaglijke last Maarten Ouwehand van de mensheid f dichterminnaarwegbereider van het fascisme ZATERDAG 13 APRIL 1963 Erbij EEN EEUWFEEST DAT VELE ZORGEN BAART r PAGINA l> K l i Hieronderde befaamde Italiaanse toneelspeelster Eleonora Duse, die een der talrijke geliefden was van Gabriele d'Annunzio. (Van onze correspondent in Rome) NIET ALTIJD ZIJN eeuwfeesten even gemakkelijk. Italië heeft er dit jaar twee van groot belang. Hondervijftig jaar geleden werd Giuseppe Verdi geboren en stellig zal de hele wereld tezamen met Italië de grootmeester herdenken. Verdi heeft ons allen iets te zeggen. Wie de neus ophaalt voor wat draaiorgel achtige melodieën van bijvoorbeeld „Rigoletto" zal des te meer de Othello" kunnen waarderen en omgekeerd. Maar er is nog een ander eeuwfeest en daar over is men het niet zo gemakkelijk eens. Op 12 maart 1863 werd te Pescara in de Abruzzen Gabriele d'Annunzio geboren. Het zou ons niet verwonderen, dat het menig lezer zal voorkomen, dat we over een spook gaan praten. D'An nunzio de schrijver, d'Annunzio de dichter, zegt ons heel weinig meer. Het is moeilijk zich voor te stellen met welk een mateloze geestdrift in de jaren voor de eerste wereldoorlog elk van zijn boeken werd ontvangen, nog moeilijker te begrijpen hoe hij, in zijn derde jeugd" te Parijs gevestigd, daar nog meer werd gevierd dan in Italië. TOEN IN 1910 WEGENS de énorme schuldenlast, niettegenstaande de mil joenen (in guldens) die de uitgever d'Annunzio betaalde en voorschoot, de heerlijke renaissance-villa „La Capponcina" bij Florence, waar hij woonde, met zijn gehele inboedel werd verkocht ,week de „immaginifico" uit naar Frankrijk, waar hij al gauw weer zijn renpaarden had en zijn vele tientallen Russische windhonden. Hij schreef toen in het Frans en Debussy schreef de muziek voor zijn ,£int Sebastiaan'; de vermaarde dariseres Ida Rubinstein danste als naakte jongeling de titelrol en.het Vaticaan zette alle werken van d'Annunzio op de index der verboden boeken. WIE LEEST tegenwoordig nog d'An nunzio? Vrijwel niemand, hoewel de fascistische jongeren in Italië hem ook nu weer, evengoed als in de jaren na de eerste wereldoorlog als hün dichter beschouwen. Zijn stijl is te decadent; de geparfumeerde zinnelijkheid van zijn romans en meer nog van zijn verzen heeft de huidige mens niets te zeggen. Slechts enkele werken kunnen tot het blijvend cultuurbezit van Ita lië gerekend worden: de derde bundel der „Laudi", die de naam draagt „Al cyone", romans als „Forse che si, forse che no", „Notturno" een toneelstuk als „De Dochter van Jorio". Als men be denkt hoe oneindig veel d'Annunzio ge schreven heeft, dan is datgene wat overblijft niet veel. Vaak wordt hij ver geleken met Oscar Wilde en ook met onze landgenoot Couperus. Er is onge twijfeld overeenkomst in zoverre als men met drie typische vertegenwoor digers van het decadentisme te doen heeft. Als dichter is d'Annunzio stellig de grootste van de drie, als toneel schrijver haalt hij niet bij Wilde en als romanschrijver kan hij zelfs niet in de schaduw staan van Couperus. Van de drie is hij ook de enige, die vrijwel totaal vergeten is, behalve dan in fascistische 1 ringen. WAT BINDT D'ANNUNZIO aan het fascisme? In zekere zin een vergissing. Stellig is hij een voorloper van het fascisme geweest en tot de zomer van 1922 was hij als „commandante", een titel die hij zichzelf had gegeven na de bezetting van Fiume, in de fascis tische beweging zeker even belangrijk als Mussolini. D'Annunzio heeft name lijk een politieke rol gespeeld van be tekenis. Wie studie wil maken van de geschiedenis van het fascisme kan niet anders dan uitgaan van d'Annunzio. De dichter, een groot levenskunstenaar, reeds op zijn zeventiende jaar een wel kom gast in alle litteraire salons van Rome en meer nog in de salons van de Romeinse adel, over wier feesten hij zijn „byzantijnse kronieken" schreef in de mondaine weekbladen, was al in zijn jeugd een nationalist. De kringen, waarin hij verkeerde, droegen daar stellig toe bij. In 1892, toen hij bijna dertig was, kwam hij in contact met Nietzsche. Gretig zoog hij diens theorieën in over de „Ueber- mensch". het onderscheid tussen ho gere en lagere rassen en wat dies meer zij. Stellig heeft d'Annunzio lang niet alles begrepen wat Nietzsche hem uit eenzette, maar hij nam van deze in zekèté zin verwante geest vooYal dat gene over wat i zijn kraam te pas kv>Ém 'eri dus in de eerste plaats de theorie van de „Uebermensch", aan wie alles is toegestaan, voor wie geen enkele zedelijke wet bestaat, daar hij het enige doel dient na te streven der zelfverwezenlijking. D'Annunzio trok onmiddellijk de gevolgtrekking, dat het Latijnse, met name het Italiaanse ras bestemd was alle andere rassen te overheersen door de „grootheid van Rome" en dat hij de „Uebermensch" was. HET WERD ALS een wedergeboorte voor hem. Hij maakte zich, meer nog dan tevoren, vrij van alle banden. Zijn ouders, zijn vrouw en kinderen, zijn lange reeks van geliefden (steeds vrou wen van buitengewoon geeestelijk for maat: hertogin Hardouin de Gallese, zijn eerste vrouw, gravin Anguissola, de vermaarde toneelspeelster Eleonora Duse, gravin Natasje Golubeva, enz.) waren voor hem altijd personen, met wie hij maar los verbonden was. Zin nelijkheid en egoïsme waren zijn voor naamste V 'raktertrekken en na de le ringen van Nietzsche neemt het egoïs me de overhand. Toen Italië in 1911 de oorlog ver klaarde aan Turkije was hij dolgeluk kig. Een „periode van schoonheid" zou openbloeien. Zijn verering voor alle'ge weldenaars in de geschiedenis, vooral voor Napoleon „verwekker van hero ïsche wilskracht", „vrolijk drinker van oneindige hoeveelheden jong bloed", maakte dat hij de oorlog zal als „een lente vol rode rozen". In het voorjaar van 1913, toen Italië weifelde tussen voortzetting der neutraliteit en oorlog met het gehate Oostenrijk, kwam hij de zaak van België en Frankrijk be pleiten. Hij wist een enorme geest drift te verwekken en heeft zeer veel bijgedragen tot, om met zijn woorden te spreken „de week der passie", waar in de Italiaanse regering door een volksbeweging tot de oorlog werd ge dwongen. D'Annunzio, meer dan vijftig jaar oud, gaf zich op als vrijwilliger en hij nam aan de oorlog deel op een wat onregelmatige manier (hij was tegelijk bij de infanterie, de cavallerie, de ar tillerie, de luchtmacht en de vloot) maar uiterst moedig. Als eerste en enige vloog hij in augustus 1918 boven Wenen, maar gooide alleen manifesten, geen bommen, op de stad. In 1916 werd hij gewond en verloor zijn rechteroog. DE VREDE VAN Versailles beviel hem niet. Hij sprak over „de vermink te victorie" en marcheerde tenslotte met zijn „legionari" zonder zich aan de geallieerde bezettingstroepen te sto ren, naar Fiume (dat aan Joegosla vië was toegewezen) en riep „het re gentschap van de Carnaro" uit. En daar schrijft hij allerlei manifesten, die zeer veel invloed hebben gehad op het fascisme in zijr eerste, republikeinse, stadium. In zijn „Violetbnek", stellig het meest zonderlinge geschrift, dat de diplomatie ooit heeft voortgebracht, roept hij „alle verdrukte volkeren" op tegen de Volkerenbond, „dat complot van dieven en bevoorrechte oplichters". Onder die „verdrukte volkeren" was ook de Sovjet-Unie, die in die dagen met grote moeite stand hield tegen de troepen, die in Europa en in Siberië het Sovjet-leger steeds meer terugdron gen. Geen enkel land had diplomatieke betrekkingen met de Sovjet. D'Annun zio kondigde aan, dat Fiume betrek kingen zou aanknopen met Moskou. Het „Violetboek" eindigt met de woorden: „Ik weet wat ik voorbereid, maar mijn demon houdt als een figuur van het zwijgen, een vinger op de mond. Mijn oude tafel van schrijver, gewoon bij een dievenlampje te schrijven, kraakt terwijl zij ronddanst op één enkele poot, duivels. Alala". DE GRONDWET die hij uitgaf, de „Carta del Carnaro", vinden wij voor een heel groot deel terug in het eerste, vage partijprogramma der fascisten, al is het gevleugeld proza van d'Annun zio daar enigermate gekortwiekt. Mus solini beschouwde toen nog d'Annunzio als de ware leider en verwachtte met hem „het heil uit het oosten", van de Sovjets. Pas toen hij bij de verkiezin gen van 1919 een zeer zware nederlaag had geleden, ging Mussolini over van het kamp der proletariërs in dat der industriëlen en bankiers, die met ple zier zijn rappe knokploegen betaalden om zich tegen de communisten te we ren. Toen eerst kon Giolitti, de eerste minister, de Italiaanse vloot naar Fiu me sturen en na een kort bombarde ment der stad vertrok d'Annunzio naar het Gardameer, waar hij zich terug trok in een villa, die eenmaal aan een Oostenrijks kunsthistoricus had toebe hoord. Om een eind te maken aan de burgeroorlog meende d'Annunzio, dat er een nieuwe vakvereniging moest worden opgericht, die alle arbeiders zou verenigen en een bond van oud strijders, boven alle partijschappen uit. Hij onderhandelde daarover met Nitti (toen eerste minister) en met Mussolini. Waarschijnlijk zou er op 4 november 1922 een enorme samenkomst „met dui zenden vlaggen" geweest zijn in Ro me, daarna „een voorlopig bewind, eind van de burgeroorlog, vrije verkiezin gen voor een grondwetgevende verga dering". VAN DAT ALLES KWAM niets door een nooit opgelost ongeluk, dat de dich ter overkwam In de nacht van de der tiende augustus. Hij viel uit een raam van de tweede verdieping van zijn villa en wekenlang was hij dicht bij de dood. Sommigen zeggen, dat hij door een ja loerse bezoekster uit het raam is ge duwd of tijdens een achtervolging van die vrouw per ongeluk uit het raam viel. Hijzelf liet anderhalve maand la ter een „Boodschap van de Herstellen de aan de Mensheid in Smarten" uit geven, waarin hij zegt: „nog altijd zijn er die praten over ik weet niet welke val, die ik zou hebben gedaan. Nog al tijd zijn er die hier bij mijn bed, bij mijn allerzuiverste sponde, durven zin spelen niet op een mystieke val, de val van een verbannen aartsengel, van een verminkte aartsengel, maar op de val van een mens, iets waar ik niets van af weet". Veel wijzer wordt men daar niet van, maar het is wel echt d'Annunzio. DE DERDE ROMAN van Maarten Ouwehand, „Het meisje en de Hongaar" (Uitgeverij Nijgh en Van Ditmar), betekende voor mij een kennismaking met het werk van deze nog betrekkelijk jonge auteur. Van zijn eerste beide boeken was me niet meer bekend dan dat „Eero en het hert" Scandinavisch georiënteerd was Ouwehand bereis de op zijn tienjarige zwerftocht behalve Frankrijk en Zwitserland inderdaad de noordelijke landen en zich afspeelde in de „ietwat onherbergzame" wereld van de houtvesters, terwijl in „De strijd om de Berenpas" de Italiaanse Abruzzen tot landschap werden gekozen. Dat in beide gevallen de voorkeur voor een dergelijke stof en levenssfeer mee werd bepaald door een op zichzelf aller minst verwerpelijke „natuurromantiek" lijkt me niet on waarschijnlijk. Ouwehand behoort stellig niet tot de schrijvers die zich met de hedendaagse cultuur, waarin we het „so herrlich weit gebracht" heten te hebben, gelukkig voelt. Bovendien zullen zijn omzwervingen hem wel be hoed hebben voor het zelfgenoegzaam provincialisme van een klein taalgebied als het onze: zijn innerlijke ervaring van andere levenswijzen, van een natuur waarin de ele mentaire krachten nog niet zijn ingeperkt tot recreatie genoegens van park en plantsoen, zal hem wel de ont vankelijkheid hebben doen behouden die voor het schrij ven van een boek als „Het meisje en de Hongaar" als het ware een levensvoorwaarde was. Het is gedurfd, wat MEN MOET ONDERSCHEIDEN tus sen hetgeen voor de hand ligt en de eigenlijke zin van deze ongewone schokkende roman. Men moet mèt Ouwehand het riskante medeleven wat iets anders is lan een oppervlak kig en voorbijgaand medelijden met het lot der verdrevenen kunnen en wil len doorstaan, op gevaar af dat men persoonlijk betrokken raakt bij een ont reddering, die de levenszekerheden en de maatschappelijke weigeborgenheid wegvaagt. Want een boek als over dé ze Hongaar en dit meisje is een ha chelijk avontuur, dat de waarachtige lezer meevoert tot aan de rand van de afgrond waaraan wij staan, waartoe wij door de actualiteit van de door ons zelf opgeroepen situatie zijn gedreven. Het nauwelijks meerderjarig meisje Le- da van Wingen dan legt het geweten niet n„ast zich neer. Zij vlucht niet in de vrijpleitende levenshouding dat men het leed van de wereld niet kan dra gen. Zij draagt het. Ze wordt, kan men zeggen, het slachtoffer ervan. En al wordt haar innerlijke verstoring dan ook aangemerkt als een psychische ziekte, ze ervaart de waarheid, ze on dergaat die waarheid als een persoon lijk lot, dat haar is aangedaan door de zeer dringende maar dl te ware wer kelijkheid waartoe ;e behoort en die ónze realiteit is, of we willen of niet. LEDA VAN WINGEN wordt door haar grote mate van ontvankelijkheid Jm0t Ouwehand in deze uitzonderlijke „roman" heeft onder nomen, gewaagd alléén al, omdat zelden of nooit een schrijver een zo verregaande poging heeft ondernomen om door te dringen in het zieleleven van een jong meisje; een meisje nog wel dat in verwarring is geraakt door de bot sing tussen haar natuurlijke zuiverheid en een mensont erende realiteit. Leda van Wingen aldus het gegeven, als men hier nog van een „romangegeven" kan spreken heeft een tijdlang in een vluchtelingenkamp gewerkt. Het leed van de ontheemden heeft haar onherroepelijk van haar jeugd en haar beschermd I staan gescheiden, het geschokte geweten heeft haar van zichzelf .vervreemd, haar in tweeën gesplitst tussen het meisje dat ze was en de mens die in zijn machteloosheid tegenover het onheil, dat de massale loop der gebeurtenissen over de eenling brengt, de grens niet meer weet te bepalen tussen de zo genaamde realiteit en zijn geschonden morele bewustzijn. Het is natuurlijk gemakkelijk genoeg om het „geval" van Leda van Wingen te verwijzen naar de psychiatrische kliniek, waar zij tenslotte dan ook terecht komt, en haar zogenaamd verstoorde gevoelsleven, de breuk tussen haar „verbeelding" en de dagelijkse werkelijkheid, te houden voor een pathologische afwijking. Maar zo gemakkelijk komt een aandachtig lezer er niet af, zo simplistisch heeft een „geëngageerd" auteur als Ouwehand het thema van zijn boek niet gesteld. genoodzaakt de volle last van de men selijke mede verantwoordelijkheid te dragen. Het is meer dan een mens dra gen kan, maar desondanks een gewe tensplicht. Wat zij in het vluchtelingen kamp heeft ondervonden als schokken de ervaring van het menselijk falen wordt ons door Ouwehand niet meege deeld. Het is ook niet nodig. We weten het, we kunnen het althans weten als we niet vluchten in de dagelijksheid van wat men het voortgaande leven noemt. Hongarije, Algerië, de rassen discriminatie in Ztiid-Afrika en Ameri ka, de onderdrukte vrijheid van het mens-zijn in Spanje en Portugal, en zo voort, all over the world het is ge noeg om een noodlottige breuk teweeg te brengen tussen het panische geweten en de onduldbare gang van zaken. Die breuk nu mag in het zieleleven van Leda van Wingen een eruptie ver oorzaken die men gewoon is „abnor maal" te noemen, ze brengt een reactie voort die in de meest eigenlijk zin „normaal" is: ze kan met haar rede lijke vermogens de gevoelsverwarring niet de baas en raast al verder ver vreemd van haar medestudenten, van haar dagelijkse omgeving, van de wur gende realiteit, van zichzelf. Het ver gaat de lezer zoals Leda: het doet niet ter zake of in het vluchtelingenkamp een jonge Hongaar tevergeefs een men selijke toenadering tot haar zoekt. Het is irrelevant of „de Hongaar", die zij D'Annunzio, die met zijn „Legionari" Fiume had ingenomen, heeft het pad voor het fascisme en Mussolini ge- effend. Mussolini (zie fotobeschouwde d'Annunzio als de eigenlijke leider. ONDERTUSSEN GING Mussolini zijn eigen weg en met de eenmaal republi keinse en zeer links georiënteerde werkloze oudstrijders, die de kern van zijn zwarthemdenleger vormden, maak te hij een reactionaire revolutie, waar aan de eenmaal verguisde koning zijn goedkeuring gafD'Annunzio werd tot een soort nationaal monument. In 1924 kreeg hij de titel van „Prins van Montenevoso." (een bergtop bij Fiume). Hij werd met eerbewijzen en geld overladen, in 1937 tot president der „Accademia d'Italia" benoemd en leef de als laatste Franciskaan" in het waanzinnige bouwsel, waartoe hij lang zamerhand de villa liet maken. Een door hem eenmaal gecommandeerd oorlogsschip werd de bergen opgesleept en daar ingemetseld, matrozen kondig den met kanonschoten aan wanneer d'Annunzio opstond, naar bed ging, zijn tuin betrad enz. Zittend aan een enor me schri.jftal met „baaien waar hij voor anker kon gaan" om weer een vel vol te schrijven, schreef hij onver moeid. En aan die schrijftafel overviel hem op 1 maart 1938 de dood, die ge nadig met hem was en hem een lang ziekbed, waarvoor hij vreesde, bespaar de. „Ferenc" gaat noemen in het fatale spel van haar verhevigde verbeelding werkelijk bestaat. Ergens, waar dan ook, is een Hongaar, een vernederde neger, een gebrandmerkt mens, die als aanklacht tegen de menselijke waar digheid verkommert in de diaspora der uitgestotenen. Leda van Wingen, die niet vergeten kan, is en daarom be hoort zij tot de „verliezers" die de ro mans van Anna Blaman tot een men selijk document deden worden niet in staat om de schokkende ervaring pasklaar te maken voor het levens schema van de al te velen die hun han den in onschuld wassen. Ze is niet „overspannen", niet overwerkt, zoals het aanvankelijk schijnt ze is tot in het merg van haar levensvertrouwen getroffen en gedoemd om in haar vol strekte vereenzaming te verdwalen. MET DE INTUÏTIE die des kunste naars is heeft Ouwehand dit innerlijk proces van vervloeiing tussen werke lijkheid en verbeelding, dagelijksheid en gekweld geweten gevolgd. Hij liet Leda van Wingen na haar psychiatri sche behandeling een geordend verslag van haar innerlijke gewaarwordingen te boek stellen, een beklemmend verslag, een herinnering aan een on draaglijke herinnering, waarvan geen genezing bestaat. Leda geneest dan ook niet. Als ze na een „analyse" als her steld terugkeert in de menselijke sa menleving is ze eens te meer verlo ren: ze is normaal geworden, ze is be reid om de „Hongaarse" ervaring, die de ongereptheid van haar meisjesleven lees: van haar mensenleven tot in de wortel heeft aangetast, te aan vaarden als een invermijdelijke en voorbijgaande feitelijkheid, evenals de ontelbaren dat doen, en voort te leven alsof er „niets was gebeurd". Maar de oude Leda van Wingen komt tussen beide: ze duldt dit compromis niét, ze kiest de consequentie van haar anders zijn en gaat eraan ten onder. Natuurlijk is het in de kern opnieuw „de menselijke conditie", die in deze roman van een onder zijn last bezwij kend geweten tot dit tragische conflict leidt. Ouwehand wacht er zich wel voor, met deze als pasmunt in omloop geraakte term een onaflosbare schuld af te betalen. Het lot van het meisje Leda, waarmee hij zich met. een onge mene verbeeldingskracht heeft weten te vereenzelvigen, heeft geen „etiket nodig. Het wordt zelfs niet gekenmerkt door de titel van zijn „roman". Niet de al dan niet bestaande verdreven „Hongaar", niet dit meisje Leda van Wingen, is in het geding, maar de mens, die zich nu eenmaal geëmancipeerd heeft van de natuur en wil hij zijn menselijke ondergang niet bewerkstelli gen de zedelijke verantwoordelijk heid moet dragen voor de staat die hij voert. Wie met het rode schoolmeesterspot lood op zoek gaat naar een of andere tekortkoming in het detail zal wel wat vinden om aan te strepen. Ik heb het niet gedaan. Ik ben overtuigd dóór dit boek, overtuigd van dit oorspronkelijke talent, dat èn zonder litteraire fraaiig heden èn zonder de modieuze onthul- lingslust van de hedendaagse „Drauf- ganger" een menselijke werkelijkheid in het leven roept, die ons confronteert met onszelf. Gemakkelijke lectuur is het niet. Men zal het er met deze be gaafde schrijver op moeten wagen om zich in de diepte te begeven van een gestoord mens-zijn. Misschien roept de ze „cri-de-coeur" iets wakker in deze of gene. Schrijven is in deze tijd geen verwoording van een fictie meer. Schrij ven is, wil het schrijverschap nog een maatschappelijke functie zijn, getuigen. En Ouwehand getuigt. Maarten Ouwehand C. J. E. Dinaux

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1963 | | pagina 19