DE GROTE GOK VAN DE KLEINE MAN ÉMÉIssïi De grondtoon uit Anthonie Donkers poëzie jJisax discoucs i tl :|g" IÉ? HONDENRENNEN IN LAKE DISTRICT mw -v i V- r Een keur uit elf dichtbundels Z A 1 ERDAG 20 JUL! 1963 Erbij PAGINA TWEE lïy-ys;:® +r. - j I|fp I -F A r. - llG Rob du Bois C. E. Dinaux A J1 KENT U HET LAKE DISTRICT? Voor de Engelsman is het een begrip geworden. Zoiets als wanneer wij zouden zeggen „De IJselmeerpoIders" of „Het gebied der grote rivieren" en daar dan geen plaatsnaam of zelfs geen provincie bij ter sprake brengen! Het Merengebied ligt een flink eind van Londen af. Helemaal in het noordwesten tegen de Schotse grens aan. Het Lake District heeft de hoogste „bergen" van Engeland en ook de grootste meren. Er zijn enorme valleien, er zijn mijlenverre glooiingen van heuvels, maar er zijn ook bijna loodrechte rotswanden. Er is vruchtbaar land, er zijn oude dorpjes en aardige stadjes. Het heeft een oude ge schiedenis, zelfs uit de Romeinse tijd. want hier in de buurt was de uiterste grens van het Romeinse imperium, zelfs nog duidelijk in het landschap aangegeven door een soort Ro meinse muur. Dit Lake District is een paradijs voor de natuur liefhebber, vooral voor de wandelaar en in het algemeen voor hem, die van rust houdt. Want het is wel héél eigenaardig, dat hoewel het Merengebied een der populairste vakantie centra van Engeland is men alleen in de stadjes en dorpen toeristen tegenkomt. Buiten die bewoonde oorden worden ze door de enorme ruimte der natuur als het ware opgeslokt en men voelt er zich thuis als was men de enige gast van het hele Lake District. Lake District is een ideaal verblijfsoord in het voorjaar, de voorzomer en ook nog in de herfst. Minder in hartje zomer. De vele auto's geven een beeld van de belangstelling die de hondenrace geniet. Hier gaat het parcours over een openbare weg, die door een agent bewaakt wordt. VOOR POëTISCH aangelegden, voor romantiek-gevoeligen, voor mensen met een schildersoog, is hier volop te ge nieten, want hier ziet men kleuren in grote verscheidenheid en is het of de natuur zich elk ogenblik een andere vermomming omhangt. Geen wonder, dat we in dit gebied namen van dich ters en schrijvers tegenkomen: Words worth, Coleridge en Southey woonden en werkten er. John Ruskin verbleef jaren in Coniston en stierf daar. Hugh Walpole maakte de omgeving van Der- wentwater onsterfelijk in zijn „Herries Chronicles". Zelfs kinderboeken vonden hier hun wieg of althans de stof voor hun geboorte. Beatrix Potter was na melijk gecharmeerd van het land tussen Windermere en Esthwaite en haar Peter Rabbit-boeken zijn door genera ties Britse kindertjes verslonden. Men begint zijn reis het beste vanuit het oude Westmorland-stadje Kendal. Vandaar naar Windermere met het grootste meer van Lake District. Aan dat meer liggen Ambleside en Bowness, twee plaatsen met goede hotels. Naar het westen liggen twee meren, waar onder het „Coniston Water" met een 2.633 voet hoge berg de „Coniston Old Man" genaamd. Langs gebaande voet paden is de beklimming niet gevaarlijk. Vanuit Windermere kan men de weg in noordelijke richting volgen over de Kirkstonepas, waardoor men bij het op één na grootste meer, „Ullswater" ge noemd. komt. Ten westen van dit meer liggen Thirlmere en het* Derwentwafer met Keswick, het mooiste centrum van het noordelijke merengebied. Hier vindt u ook het mooiste dal: de „Borrowdale". OP DE TOCHT VANUIT Windermere komt men langs Grasmere. Volgens kenners is dit dorp het schilderachtigste en minst bedorven plaatsje van het ge hele gebied. Trouwens, dat niet alleen, maar men kan het ook uitstekend ge bruiken als „uitvalsbasis". Daarvoor is het bij uitstek geschikt. In augustus, op een donderdag, wordt de belangrijk ste sportdag van geheel het Lake Dis trict gehouden: worstelen en honden- rennen. „HOUND TRAILING" kan men al leen meemaken in het Lake District. Omdat daar de oprechte liefhebbers van „hondenwerk" wonen. Hier is altijd intensief en met „elan" achter de hon den gejaagd. Natuurlijk te paard. Hier leeft bijvoorbeeld de naam van een zekere John Peel voort, de „master" van een „pack" honden, waarmede hij in het Cumberlandse jaagde en zich on sterfelijke roem verwierf. Ontelbaar zijn de gedichten en rijmpjes op deze legendarische „huntsman". Zij, die het zich enigszins kunnen ver oorloven, volgen natuurlijk te paard de honden. Dat kan van oktober tot het voorjaar. Zij, die dit niet kunnen doen om welke reden dan ook, zullen zo enigszins mogelijk tóch de honden aan het werk willen zien. En dat doen zij dan als „foot follower". De meute bestaat uit vossenhonden, beter bekend onder hun Engelse naam van „foxhounds" en deze honden zou den dus zoals overal elders in Enge land en in het buitenland een jacht- loze tijd behoren te hebben van Pasen tot november. Maar zo lang kunnen de Lake-Districters het nu juist niet uit houden. Ze hébben de honden nu een maal en ze weten, dat ze goed kunnen jagen en dat ze snel zijn. Welnu, waar om touden die dieren een half jaar of daaromtrent zonder emplooi moeten zijn? Een jachthond loopt op zijn reuk en met dat zintuig volgt hij een spoor. Wanneer men dus een kunstmatig spoor trail legt zal de hond er evenveel plezier aan beleven als aan het échte dierenspoor. Er wordt daarom in de stille tijd zo nu en dan een spoor getrokken door over een van te voren bepaalde lijn een bundel lappen, ge drenkt in anijszaad of terpentijn, over de grond te slepen. Dat gebeurt dan over wel 10 mijl (15 km). De honden worden vanaf één lijn gestart (losge laten) en wie het eerste aan het einde is, is de winnaar. Simpel, vindt u niet? EN ZEGT MEN misschien is het juist deze verbluffende eenvoud, waar door deze „sport" zo populair kon wor den. Hoe oud deze „sport" of liever „volksvermaak" is weet men niet. Wél is het al meer dan een eeuw lang het vermaak van de „dalesman" in de mooie maanden van het jaar. Of de reden van het ontstaan de liefde voor het „hondenwerk" is of dat er zoals bij zovele tradities in Engeland een weddenschap aan ten grondslag ligt is niet bekend. Het is volgens mr. Newall in een der „Hound Trailing"-jaarboekjes begonnen in de negentiende eeuw mét de gewone jachthonden. Ze bleven daardoor nog goed op adem ook in het „closed season". Maar dat „hound trai ling" werd al spoedig een dusdanig volksvermaak, dat er lieden kwamen, die er speciaal honden voor gingen fok ken. Want tenslotte ging het er bij dat rennen om welke hond het eerste aan het einde kwam. In de gewone jacht is dat anders, want daar moeten de hon den van een meute juist samenwerken en samen iets bereiken. Dit nam echter niet weg, dat er fok kers zijn, die van tijd tot tijd met hun dieren naar de jachtmeuten gaan om inteelt te voorkomen. LANGZAMERHAND werd het hon- denrennen een bijzonder geliefkoosd tijdverdrijf en zag men de noodzaak in van een zekere coördinatie met als ge volg de oprichting van een bond, die al die kynologische activiteiten aan het regelen ging. Die bond bestaat nu al weer een halve eeuw en hij mag met voldoening op zijn arbeid terugzien. De honden van twee jaar of jonger lopen over 5 en 7-mijls-afstanden; de oudere honden over 10 tot 12 mijl. De parcoursen lopen dwars door het land. Dus over akkers en weiden, door sloten en beekjes, over wegen (als het niet anders kan), tegen hellingen op en van hellingen af. Die hellingen spelen trouwens een voorname rol bij deze hondenvoorstellingen, want een goede „trail" is die, welke door de toeschou wers zo ongeveer van het begin tot het einde met de ogen kan gevolgd worden. Op een vlak land, zoals we dat hier kennen in onze polders, of een berg achtig gebied met nauwe dalen en steile hoge hellingen is het niet zo gemakke lijk een goede trail uit te zetten. In het Lake District gaat dat echter vrij ge makkelijk in zijn werk en de heuvelhel lingen zijn dan of prachtige tribunes voor de toeschouwers öf de „Bühne" waarop de acteurs optreden. Start en finish liggen zeer dicht bij elkaar en er worden meestal voor de eerste zes binnenkomende honden prijzen uitge loofd. VOLWASSEN HONDEN leggen de afstand af tussen 25 en 45 minuten; „puppies" legen hun kortere af stand af met een maximum van 25 mi nuten. Wanneer de minimumtijd ver streken is worden de juryleden gewaar schuwd en nemen hun plaatsen in. En als de honden dan in zicht komen kan men ogen en oren niet geloven, want met roepen, fluiten, gillen, schreeuwen, het wuiven met zakdoeken en pro gramma's of wat dan ook tracht men zijn favoriet aan te vuren. Maar voor de échte liefhebbers is het „werk" van de viervoeters onderweg minstens even aardig om te zien. Er zijn dan ook altijd duizenden personen, die het parcours op de beste plaatsen omzomen, al gaat de grote belangstel ling toch wel uit naar de winnaar, want een rechtgeaarde Brit zou zich schamen als hij niet door middel van een wed- denschapje zijn favoriet had gekozen. Om enig idee te geven van de om vang van dit volksvermaak zij ver meld, dat in 1957 er niet minder dan 327 „puppies" ingeschreven werden in de boeken van de „Hound Trailing As sociation" en dat er die zomer in totaal 814 wedstrijden werden gehouden. Wanneer oktober voorbij is, praten de Lake-mensen niet meer over de „trails", want dan begint het „hunting" en dan kunnen zij wederom hun hart ophalen aan de Ciniston Hounds of aan de Ullswater Hounds. Door een in terpentijn of anijszaad gedrenkte bundel over de grond te slepen wordt het wedstrijdpoor voor de honden gelegd, door weiden en over muren, zelfs door water en over de openbare weg. r m SELECTER HAD DE KEUR die Anthonie Donker uit zijn poëtisch oeuvre samen stelde en onder de titel „De Grondtoon" bij Em. Querido's Uitgeverij deed ver schijnen, moeilijk kunnen uitvallen: een zeventigtal gedichten uit de rij van elf bundels die in de jaren 19261962 het licht zagen, geopend door „Acheron" en voorlopig besloten met „De groene wandeling". Acheron, de onderwereldse stroom die het land der levenden in de Griekse mythologie scheidde van het zielerijk der afgestorvenen, zat hem in het bloed, misschien niet van jongsaf, maar dan toch sinds de ziekte zijn jeugd overviel en hem jarenlang dwong tot een leven in „de schaduw der bergen", oog in oog met de dood. Zo dichtte hij het ook in een jeugd- kwatrijn: „Wild bloeit de roos van onze overmoed. Dit spel is kansrijk en de worp toas goed. Doch onverhoeds en diep verholen, hoor de ruisende Acheron van het bloed". Nooit heeft dit onverhoedse van het altijd loerend onheil, dit besef van de broosheid van alle leven en alle geluk, hem meer verlaten. Maar evenmin is de hoop op een harmonie van eindigheid en eeuwigheid, op een geestelijke overwinning in de tweestrijd tussen leven en dood, in hem gedoofd. Uit de spanning tussen nóg- zijn en niet-meer-zijn werden vrijwel al zijn gedichten geboren. En waar Anthonie Donker daarin als „grondtoon" datgene verklaarde te herkennen wat hij „het mozartiaanse" „een soort bevleugeld ontkomen aan zorg en druk of verlangen daarnaar" noemde, karakteriseerde hij, nauwkeuriger dan enig commentator van zijn werk het zou kunnen, het klimaat waarin zijn poëzie tot de stille klaarheid en ingetogen eenvoud kon rijpen, waartoe hij met het toenemen der jaren in staat bleek. IN HET ESSAY „Vom Mozart der Zauberflöte" citeerde Bruno Walter een fragment uit een brief, die de eenen- dertigjarige Wolfgang Amadeus enkele jaren voor zijn vroege dood aan zijn vader schreef en waarin hij, die toch anders in zijn correspondentie eerder blijk gaf van een schalkse levensover moed dan van droefgeestigheid, het wezenlijkste van zijn levensgevoel prijsgaf met de bekentenis, dat hij zich met de dood, „deze ware en beste men senvriend", zo vertrouwd heeft ge maakt dat zijn verschijning niets schrikwekkends meer voor hem heeft. „En ik dank mijn God", voegt hij er aan toe, „dat hij mij het geluk heeft geschonken om te leren begrijpen dat de dood de ware sleutel tot onze ware gelukzaligheid is." Uit dat gelukzalig- heidsgevoel verklaart Bruno Walter de onaardse harmonie, die „als een sera fijnse klank" in zijn muziek meeklinkt en in Die Zauberflöte, Mozarts geeste lijk testament, stralend als in geen an der werk werd uitgezongen. Zó MOET Anthonie Donker zichzelf in Mozart hebben verstaan: „bijna overal" ik citeer de voortreffelijke muziekcriticus Norbert Loeser, die te vroeg, veel te vroeg, heenging „trek ken plotseling donkere wolken over het zonnige landschap van zijn majeur- klanken of breekt ineens een bevrijden de, hoopgevende lichtstraal door het duister van zijn in mineur geschreven werken." Anthonie Donker is nog geen dertig als hij in „De uitverkorene" een gedicht uit de bundel De draad van Ariadne deze strofe schrijft: „God heeft aan mij toch niet misdreven, hij laat zijn rijkdom bloeien en vergaan en hij gaf elk een kleine kans om even zuiver te bloeien als een blauwe gentiaan." Dat is in zijn eenvoud mild gedacht en mild gedicht, ongewoon rijp en be zonnen eigenlijk voor de leeftijd waar op het geschreven werd en haast onop vallend. Donker heeft nooit de behoefte gevoeld om met de versvorm te experi menteren. Noch het expressionistisch- vitalistische gedicht van de jonge Marsman, noch de priapisch-ritmische onstuimigheid van Herman van den Bergh of de agressieve parlando-poëzie van Forum heeft invloed op hem ge had. Zijn trouw aan de traditioneel- klassieke dichtvorm, aan kwatrijn en sonnet, aan gebonden versvoet en ver bindend rijm, kwam echter niet voort uit conservatisme of gebrek aan oor spronkelijkheid. Een zo op evenwicht bedacht dichter als Donker zocht de expressieve kracht van zijn dichterlijk woord in de verstilde onderstroom, in de modulaties van de grondtoon van zijn vers. Of juister: deze elegische in getogenheid, dit zingen in het verbor gene, zócht hij niet, het gedempt-rui- sende, herfstige, nadenkelijke, stemde wonderwel overeen met z'n beschouwe lijke aard, die hem van elke luidruch tigheid verre hield. De poëtische waar de van zijn gedicht ligt dan ook diep onder het oppervlak, onder de rimpe ling van klanken, en is „innerlijke be- CLAUDE DEBUSSY en Maurice Ravel hebben elk één strijkkwartet geschreven. Beide werken zijn hoog tepunten, zowel in het oeuvre van deze componisten als in de gehele strijkkwartettenlitteratuur. In de se rie Plaisir Musical van Columbia is nu een plaat verschenen waarop de beide kwartetten worden gespeeld door het Hongaars Strijkkwartet. Men heeft vroeger, vooral in de tijd vlak na de première van het kwar tet van Ravel in maart 1904, nogal eens gezegd, dat de twee stukken zoveel op elkaar lijken, dat Ravel althans hier als een epigoon van Debussy te beschouwen zou zijn. Men zegt zelfs, dat de verwijdering, die na een aanvankelijke vriend schap tussen de twee grootste figu ren uit de Franse muziek van de laatste eeuw ontstond terug te bren gen is op Ravels strijkkwartet in F. Een opname als deze Columbiapiaat bewijst weer eens hoezeer tijdgeno ten zich kunnen vergissen bij het beoordelen van eigentijdse muziek: tegenwoordig zal niemand het meer in zijn hoofd halen Ravel als een volgeling van Debussy te beschou wen, hoewel ook niemand zal ont kennen dat de jongere meester in zijr. ontwikkeling veel te danken heeft gehad aan de oudere. De twee strijkkwartetten hebben in hun ui terlijke verschijningsvorm inder daad wel iets gemeen, in zover had Pierre Lalo in zijn beroemde anti- Ravel-artikel wel gelijk. Beide stuk ken hebben vier delen, die op onge veer gelijke wijze op elkaar volgen. In de harmoniek, in de klank staan de stukken dicht bij elkaar. Maar daarmee houdt de overeenkomst ook op: in wezen zijn het twee volstrekt onvergelijkbare werken, die elk ge schreven zijn vanuit een volkomen originele gedachtenwereld. De ge spannen, felle en niet alleen op grammofoonplatenmanier perfecte uitvoering van Zoltan Szekely, Alex ander Moskowsky, Denes Koromzay en Gabor Magyar maakt van deze opname een pUat, die een aanwinst is voor iedere smaakvol samenge stelde discotheek. OOST-EUROPA is vanouds de bakermat van voortreffelijke strijk kwartetten. Men denke alleen maar aan de vele uitstekende ensembles die uit Hongarije en Tsjechoslowa- kije komen. Ook Rusland heeft zijn sporen op dit gebied verdiend. .Op Decca verscheen thans een opname van een in Nederland nog onbekend kwartet, het uit Rostislav Dubinsky, Jaroslav Alexandrov, Dmitry She- balin en Valentin Berlinsky bestaan de Borodin-kwartet, dat de Oost- Vandaag worden besproken opnamen van het Hongaarse Strijkkwartet met de kwartetten van Debussy en Ravel (Co lumbia FCX 30029), van het Borodinkwar- tet in strijkkwartetten van Borodin en Sjostakovitsj (Decca LXT 6036) en van de Westlalische Kantore! met solisten onder leiding van Wilhelm Ehmann in de Jo hannes-Passion van Heinrich Schütz (Cantate 640 222). europese traditie op voortreffelijke wijze voortzet. Het tweede strijk kwartet van Alexander Borodin het kwartet met de beroemde noc turne en het achtste van Dmitri Sjostakovitsj krijgen op deze ook opnametechnisch uitstekend ver zorgde plaat een perfecte en in alle mogelijkheden gerealiseerde uitvoe ring. Het tweede strijkkwartet in D van de Petersburgse scheikundepro- fessor Borodin is stellig in zijn soort een meesterwerk, evenals trouwens het achtste kwartet in C opus 110 van de merkwaardige eclecticus Sjostakovitsj. Ons bezwaar, vooral tegen het stuk van onze tijdgenoot, is echter, dat het niet uitkomt boven een zeker nationaal provincialisme. Het patriottisme is de Rus aangebo ren en het is een eigenschap, die in de Russische muziek altijd een be langrijke plaats heeft ingenomen. Maar alleen figuren als Tsjaikofsky, Moessorgsky en Strawinsky, die in hun muziek boven het nationale element konden uitstijgen zijn #p de lange duur belangrijk gebleven. De twee op deze plaat uitgevoerde wer ken behoren tot de beste van Boro din en Sjostakovitsj en ze zijn het beluisteren dan ook zeker waard. Maar het blijft werk van tweede rangs componisten. EEN UNIEK MOOIE plaat is de opname die werd gemaakt van de „Historia des Leidens und Sterbens unsers Herrn und Heylandes Jesu Christi nach dem Evangelisten St. Johannes", de Johannes-Passion van Heinrich Schütz. Dit stuk, dat de componistin 1665 op tachtigjarige leeftijd schreef, staat, met vier an dere werken van dezelfde meester, aan het begin van de ontwikkeling van het oratorium en het is ook meteen een hoogtepunt in de ge schiedenis van die muzikale vorm. Schütz, hofkapelmeester te Dresden, is een componist van wie men tegen woordig in hoofdzaak de naam kent. Een doodenkele keer hoort men wel eens een van zijn Psalmen Davids op een koorconcert, maar zijn grotere werken worden niet uit gevoerd: men acht ze te monotoon om een tegenwoordig publiek te kunnen boeien De uitstekende uit voering door de Westfalische Kan- torei van de Johannes-Passion moge aan vele muziekliefhebbers het te gendeel bewijzen. Het is een prach tige opname, die in de harten van de liefhebbers Bachs monopoliepositie op het gebied van de Passionen ern stig in gevaar zou kunnen brengen. weging", die alleen hoorbaar is voor het aandachtig-gevoelige oor. LUISTER: „Spiegelend in een stilstaand water gaan gedaanten en gebeurtenissen beven. O stenen vloer, o grond van mijn bestaan waar ik mijn levensbeeld op vind geschreven." de gedragen dactylus van „spiege lend", de vertragende a's die daarop volgen, het gerekte ritme van „gebeur tenissen", de open e's van de slotregel, dat alles brengt te samen met beeld en gedachte de „grondtoon" in trilling, die getemperd door 'n schroom voor me dedeelzaamheid de beschouwelijkheid teweeg brengt van een verstilde liefde voor de dingen des levens, de wonder dingen van de schepping, mensen, die ren, bloemen, landschappen, met toe wijding gadegeslagen en ervaren als een eenheid, die voor de in zichzelf verdeelde mens als leefbaarheid verlo ren is gegaan. Steeds als het hart zich openstelt voor de lieflijkheid der ver schijningen komt de dood tussenbeide, de zekerheid dat dit alles vergankelijk is. Omar Khayam, die in een zinvolle variant op Go«he's Koning van Thule „het donker fonkelend geluk" in een roes drinkt om zich er aan te verzadi gen, vergruizelt de drinkbeker om zich op de duurzaamheid van het stoffelijke te wreken en de dood in de ogen te zien; machtiger dan Poppaea Sabina's koninklijke schoonheid en haar mense lijke wanhoop, machtiger dan Nero's bloeddorstige heerszucht en Leanders hunkerende liefde voor de verre Hero, is de dood. Maar sterker dan de dood is de liefde die niet meer begeert en meer dan eens in Donkers vers, al dan niet met name genoemd, eensluidend is met de „Franciscaanse melodie", in een jeugdvers al, waar de kloosterling alleen staat op de rots, aan leven en dood voorbij, en zich weet opgenomen in het tijdeloze: „hij hoorde op een andere planeet engelen zingen, en vervolgens schreed hij waar een gems hem niet meer volgen kon boven de wereld blinkend in de zon." DIE LIEFDE is met het stijgen der jaren sterker en zuiverder in Donkers vers geworden. De weemoed, het leed om de onvolkomenheid van het aardse bestek, de deernis om de zinloze en tragische levensjacht en het lot der misdeelden, bleven onverminderd, maar nauw daarmee verbonden en daardoor hoog er boven uit is dat andere: „Lang zamerhand wordt ons het leven liever, naarmate zwaarder schaduw op ons valt" en „Liefde neemt met het ouder worden toe." Ook de dagelijkse „levenshandelin gen", „het opstaan en het wassen en het kleden", worden hem al meer lief. En mét deze liefde neemt de doods vrees af, wordt het mogelijk de onver mijdelijkheid van het eindige te ver binden met het uitzicht op het einde loze en eeuwige. De aanbltk van deze wereld wordt een zich inprenten van het goede der aarde, bijna een lof der vergankelijkheid, die het aanwezige, het meest beminde, nog dierbaarder doet zijn. MEN DOET DONKERS vers geen on eer aan als men, al is het woord dan ook in dit atoomtijdperk in onbruik geraakt en in een kwade reuk komen te staan, van een toenemende innig heid in zijn gedicht spreekt. De be schouwelijkheid is in de latere bun dels vooral in de laatste, De groene wandeling warmer geworden, door schenen met het gouden licht van mil de oktoberdagen. Dat is de reden die het me doet betreuren dat aan verzen uit later werk niet een ruimer plaats is toegekend. De bovengenoemde jong ste bundel van 1962 is met niet meer dan twee gedichten vertegenwoordigd, waarschijnlijk om de verkoop daarvan niet te schaden, een argument, dat niet van kracht behoorde te zijn waar het om een keur gaat uit gedichten, die door de onvervreemdbare grondtoon de kern van dit poëtisch levenswerk vor men. Maar ook zó, met een „fermate" dus op de plaats van de nadenkelijke ma ten waarop „de groene wandeling" ging, staat deze keurbundel geschreven in de grondtoon van Donkers werk en leven: de mozartiaanse, waarin de moll-akkoorden weliswaar overheersen, maar met de donkere gloed van een weemoed om het onvervulbare binnen de grenzen van dit voorbijgaand be staan, een romantische weemoed dus, tot klassieke vorm bedwongen. Anthonie Donker

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1963 | | pagina 12