DE GROTE GOK VAN DE KLEINE MAN
ÉMÉIssïi
De grondtoon uit Anthonie Donkers poëzie
jJisax
discoucs
i
tl
:|g"
IÉ?
HONDENRENNEN
IN LAKE DISTRICT
mw
-v i
V- r
Een keur uit elf dichtbundels
Z A 1 ERDAG 20 JUL! 1963
Erbij
PAGINA TWEE
lïy-ys;:®
+r. -
j I|fp I -F
A r. - llG
Rob du Bois
C. E. Dinaux
A
J1
KENT U HET LAKE DISTRICT? Voor de Engelsman is het
een begrip geworden. Zoiets als wanneer wij zouden zeggen
„De IJselmeerpoIders" of „Het gebied der grote rivieren" en
daar dan geen plaatsnaam of zelfs geen provincie bij ter
sprake brengen! Het Merengebied ligt een flink eind van
Londen af. Helemaal in het noordwesten tegen de Schotse
grens aan. Het Lake District heeft de hoogste „bergen" van
Engeland en ook de grootste meren. Er zijn enorme valleien,
er zijn mijlenverre glooiingen van heuvels, maar er zijn ook
bijna loodrechte rotswanden. Er is vruchtbaar land, er zijn
oude dorpjes en aardige stadjes. Het heeft een oude ge
schiedenis, zelfs uit de Romeinse tijd. want hier in de buurt
was de uiterste grens van het Romeinse imperium, zelfs nog
duidelijk in het landschap aangegeven door een soort Ro
meinse muur. Dit Lake District is een paradijs voor de natuur
liefhebber, vooral voor de wandelaar en in het algemeen voor
hem, die van rust houdt. Want het is wel héél eigenaardig,
dat hoewel het Merengebied een der populairste vakantie
centra van Engeland is men alleen in de stadjes en dorpen
toeristen tegenkomt. Buiten die bewoonde oorden worden ze
door de enorme ruimte der natuur als het ware opgeslokt en
men voelt er zich thuis als was men de enige gast van het hele
Lake District. Lake District is een ideaal verblijfsoord in het
voorjaar, de voorzomer en ook nog in de herfst. Minder in
hartje zomer.
De vele auto's geven een beeld van
de belangstelling die de hondenrace
geniet. Hier gaat het parcours over
een openbare weg, die door een
agent bewaakt wordt.
VOOR POëTISCH aangelegden, voor
romantiek-gevoeligen, voor mensen met
een schildersoog, is hier volop te ge
nieten, want hier ziet men kleuren in
grote verscheidenheid en is het of de
natuur zich elk ogenblik een andere
vermomming omhangt. Geen wonder,
dat we in dit gebied namen van dich
ters en schrijvers tegenkomen: Words
worth, Coleridge en Southey woonden
en werkten er. John Ruskin verbleef
jaren in Coniston en stierf daar. Hugh
Walpole maakte de omgeving van Der-
wentwater onsterfelijk in zijn „Herries
Chronicles". Zelfs kinderboeken vonden
hier hun wieg of althans de stof voor
hun geboorte. Beatrix Potter was na
melijk gecharmeerd van het land tussen
Windermere en Esthwaite en haar
Peter Rabbit-boeken zijn door genera
ties Britse kindertjes verslonden.
Men begint zijn reis het beste vanuit
het oude Westmorland-stadje Kendal.
Vandaar naar Windermere met het
grootste meer van Lake District. Aan
dat meer liggen Ambleside en Bowness,
twee plaatsen met goede hotels. Naar
het westen liggen twee meren, waar
onder het „Coniston Water" met een
2.633 voet hoge berg de „Coniston Old
Man" genaamd. Langs gebaande voet
paden is de beklimming niet gevaarlijk.
Vanuit Windermere kan men de weg
in noordelijke richting volgen over de
Kirkstonepas, waardoor men bij het op
één na grootste meer, „Ullswater" ge
noemd. komt. Ten westen van dit meer
liggen Thirlmere en het* Derwentwafer
met Keswick, het mooiste centrum van
het noordelijke merengebied. Hier vindt
u ook het mooiste dal: de „Borrowdale".
OP DE TOCHT VANUIT Windermere
komt men langs Grasmere. Volgens
kenners is dit dorp het schilderachtigste
en minst bedorven plaatsje van het ge
hele gebied. Trouwens, dat niet alleen,
maar men kan het ook uitstekend ge
bruiken als „uitvalsbasis". Daarvoor is
het bij uitstek geschikt. In augustus,
op een donderdag, wordt de belangrijk
ste sportdag van geheel het Lake Dis
trict gehouden: worstelen en honden-
rennen.
„HOUND TRAILING" kan men al
leen meemaken in het Lake District.
Omdat daar de oprechte liefhebbers
van „hondenwerk" wonen. Hier is altijd
intensief en met „elan" achter de hon
den gejaagd. Natuurlijk te paard. Hier
leeft bijvoorbeeld de naam van een
zekere John Peel voort, de „master"
van een „pack" honden, waarmede hij
in het Cumberlandse jaagde en zich on
sterfelijke roem verwierf. Ontelbaar
zijn de gedichten en rijmpjes op deze
legendarische „huntsman".
Zij, die het zich enigszins kunnen ver
oorloven, volgen natuurlijk te paard de
honden. Dat kan van oktober tot het
voorjaar. Zij, die dit niet kunnen doen
om welke reden dan ook, zullen zo
enigszins mogelijk tóch de honden aan
het werk willen zien. En dat doen zij
dan als „foot follower".
De meute bestaat uit vossenhonden,
beter bekend onder hun Engelse naam
van „foxhounds" en deze honden zou
den dus zoals overal elders in Enge
land en in het buitenland een jacht-
loze tijd behoren te hebben van Pasen
tot november. Maar zo lang kunnen de
Lake-Districters het nu juist niet uit
houden. Ze hébben de honden nu een
maal en ze weten, dat ze goed kunnen
jagen en dat ze snel zijn. Welnu, waar
om touden die dieren een half jaar of
daaromtrent zonder emplooi moeten
zijn?
Een jachthond loopt op zijn reuk en
met dat zintuig volgt hij een spoor.
Wanneer men dus een kunstmatig
spoor trail legt zal de hond er
evenveel plezier aan beleven als aan
het échte dierenspoor. Er wordt daarom
in de stille tijd zo nu en dan een spoor
getrokken door over een van te voren
bepaalde lijn een bundel lappen, ge
drenkt in anijszaad of terpentijn, over
de grond te slepen. Dat gebeurt dan
over wel 10 mijl (15 km). De honden
worden vanaf één lijn gestart (losge
laten) en wie het eerste aan het einde
is, is de winnaar. Simpel, vindt u niet?
EN ZEGT MEN misschien is het
juist deze verbluffende eenvoud, waar
door deze „sport" zo populair kon wor
den. Hoe oud deze „sport" of liever
„volksvermaak" is weet men niet.
Wél is het al meer dan een eeuw lang
het vermaak van de „dalesman" in de
mooie maanden van het jaar. Of de
reden van het ontstaan de liefde voor
het „hondenwerk" is of dat er zoals
bij zovele tradities in Engeland een
weddenschap aan ten grondslag ligt is
niet bekend.
Het is volgens mr. Newall in een
der „Hound Trailing"-jaarboekjes
begonnen in de negentiende eeuw mét
de gewone jachthonden. Ze bleven
daardoor nog goed op adem ook in het
„closed season". Maar dat „hound trai
ling" werd al spoedig een dusdanig
volksvermaak, dat er lieden kwamen,
die er speciaal honden voor gingen fok
ken. Want tenslotte ging het er bij dat
rennen om welke hond het eerste aan
het einde kwam. In de gewone jacht is
dat anders, want daar moeten de hon
den van een meute juist samenwerken
en samen iets bereiken.
Dit nam echter niet weg, dat er fok
kers zijn, die van tijd tot tijd met hun
dieren naar de jachtmeuten gaan om
inteelt te voorkomen.
LANGZAMERHAND werd het hon-
denrennen een bijzonder geliefkoosd
tijdverdrijf en zag men de noodzaak in
van een zekere coördinatie met als ge
volg de oprichting van een bond, die
al die kynologische activiteiten aan het
regelen ging. Die bond bestaat nu al
weer een halve eeuw en hij mag met
voldoening op zijn arbeid terugzien.
De honden van twee jaar of jonger
lopen over 5 en 7-mijls-afstanden; de
oudere honden over 10 tot 12 mijl.
De parcoursen lopen dwars door het
land. Dus over akkers en weiden, door
sloten en beekjes, over wegen (als het
niet anders kan), tegen hellingen op en
van hellingen af. Die hellingen spelen
trouwens een voorname rol bij deze
hondenvoorstellingen, want een goede
„trail" is die, welke door de toeschou
wers zo ongeveer van het begin tot het
einde met de ogen kan gevolgd worden.
Op een vlak land, zoals we dat hier
kennen in onze polders, of een berg
achtig gebied met nauwe dalen en steile
hoge hellingen is het niet zo gemakke
lijk een goede trail uit te zetten. In het
Lake District gaat dat echter vrij ge
makkelijk in zijn werk en de heuvelhel
lingen zijn dan of prachtige tribunes
voor de toeschouwers öf de „Bühne"
waarop de acteurs optreden. Start en
finish liggen zeer dicht bij elkaar en er
worden meestal voor de eerste zes
binnenkomende honden prijzen uitge
loofd.
VOLWASSEN HONDEN leggen de
afstand af tussen 25 en 45 minuten;
„puppies" legen hun kortere af
stand af met een maximum van 25 mi
nuten. Wanneer de minimumtijd ver
streken is worden de juryleden gewaar
schuwd en nemen hun plaatsen in. En
als de honden dan in zicht komen kan
men ogen en oren niet geloven, want
met roepen, fluiten, gillen, schreeuwen,
het wuiven met zakdoeken en pro
gramma's of wat dan ook tracht men
zijn favoriet aan te vuren.
Maar voor de échte liefhebbers is het
„werk" van de viervoeters onderweg
minstens even aardig om te zien. Er
zijn dan ook altijd duizenden personen,
die het parcours op de beste plaatsen
omzomen, al gaat de grote belangstel
ling toch wel uit naar de winnaar, want
een rechtgeaarde Brit zou zich schamen
als hij niet door middel van een wed-
denschapje zijn favoriet had gekozen.
Om enig idee te geven van de om
vang van dit volksvermaak zij ver
meld, dat in 1957 er niet minder dan
327 „puppies" ingeschreven werden in
de boeken van de „Hound Trailing As
sociation" en dat er die zomer in totaal
814 wedstrijden werden gehouden.
Wanneer oktober voorbij is, praten
de Lake-mensen niet meer over de
„trails", want dan begint het „hunting"
en dan kunnen zij wederom hun hart
ophalen aan de Ciniston Hounds of aan
de Ullswater Hounds.
Door een in terpentijn of anijszaad
gedrenkte bundel over de grond te
slepen wordt het wedstrijdpoor voor
de honden gelegd, door weiden en
over muren, zelfs door water en over
de openbare weg.
r
m
SELECTER HAD DE KEUR die Anthonie Donker uit zijn poëtisch oeuvre samen
stelde en onder de titel „De Grondtoon" bij Em. Querido's Uitgeverij deed ver
schijnen, moeilijk kunnen uitvallen: een zeventigtal gedichten uit de rij van elf
bundels die in de jaren 19261962 het licht zagen, geopend door „Acheron" en
voorlopig besloten met „De groene wandeling". Acheron, de onderwereldse stroom
die het land der levenden in de Griekse mythologie scheidde van het zielerijk der
afgestorvenen, zat hem in het bloed, misschien niet van jongsaf, maar dan toch
sinds de ziekte zijn jeugd overviel en hem jarenlang dwong tot een leven in „de
schaduw der bergen", oog in oog met de dood. Zo dichtte hij het ook in een jeugd-
kwatrijn: „Wild bloeit de roos van onze overmoed. Dit spel is kansrijk en de worp
toas goed. Doch onverhoeds en diep verholen, hoor de ruisende Acheron van het
bloed". Nooit heeft dit onverhoedse van het altijd loerend onheil, dit besef van de
broosheid van alle leven en alle geluk, hem meer verlaten. Maar evenmin is de
hoop op een harmonie van eindigheid en eeuwigheid, op een geestelijke overwinning
in de tweestrijd tussen leven en dood, in hem gedoofd. Uit de spanning tussen nóg-
zijn en niet-meer-zijn werden vrijwel al zijn gedichten geboren. En waar Anthonie
Donker daarin als „grondtoon" datgene verklaarde te herkennen wat hij „het
mozartiaanse" „een soort bevleugeld ontkomen aan zorg en druk of verlangen
daarnaar" noemde, karakteriseerde hij, nauwkeuriger dan enig commentator van
zijn werk het zou kunnen, het klimaat waarin zijn poëzie tot de stille klaarheid en
ingetogen eenvoud kon rijpen, waartoe hij met het toenemen der jaren in staat bleek.
IN HET ESSAY „Vom Mozart der
Zauberflöte" citeerde Bruno Walter een
fragment uit een brief, die de eenen-
dertigjarige Wolfgang Amadeus enkele
jaren voor zijn vroege dood aan zijn
vader schreef en waarin hij, die toch
anders in zijn correspondentie eerder
blijk gaf van een schalkse levensover
moed dan van droefgeestigheid, het
wezenlijkste van zijn levensgevoel
prijsgaf met de bekentenis, dat hij zich
met de dood, „deze ware en beste men
senvriend", zo vertrouwd heeft ge
maakt dat zijn verschijning niets
schrikwekkends meer voor hem heeft.
„En ik dank mijn God", voegt hij er
aan toe, „dat hij mij het geluk heeft
geschonken om te leren begrijpen dat
de dood de ware sleutel tot onze ware
gelukzaligheid is." Uit dat gelukzalig-
heidsgevoel verklaart Bruno Walter de
onaardse harmonie, die „als een sera
fijnse klank" in zijn muziek meeklinkt
en in Die Zauberflöte, Mozarts geeste
lijk testament, stralend als in geen an
der werk werd uitgezongen.
Zó MOET Anthonie Donker zichzelf
in Mozart hebben verstaan: „bijna
overal" ik citeer de voortreffelijke
muziekcriticus Norbert Loeser, die te
vroeg, veel te vroeg, heenging „trek
ken plotseling donkere wolken over het
zonnige landschap van zijn majeur-
klanken of breekt ineens een bevrijden
de, hoopgevende lichtstraal door het
duister van zijn in mineur geschreven
werken." Anthonie Donker is nog geen
dertig als hij in „De uitverkorene"
een gedicht uit de bundel De draad van
Ariadne deze strofe schrijft:
„God heeft aan mij
toch niet misdreven,
hij laat zijn rijkdom
bloeien en vergaan
en hij gaf elk een kleine kans
om even
zuiver te bloeien als
een blauwe gentiaan."
Dat is in zijn eenvoud mild gedacht
en mild gedicht, ongewoon rijp en be
zonnen eigenlijk voor de leeftijd waar
op het geschreven werd en haast onop
vallend. Donker heeft nooit de behoefte
gevoeld om met de versvorm te experi
menteren. Noch het expressionistisch-
vitalistische gedicht van de jonge
Marsman, noch de priapisch-ritmische
onstuimigheid van Herman van den
Bergh of de agressieve parlando-poëzie
van Forum heeft invloed op hem ge
had. Zijn trouw aan de traditioneel-
klassieke dichtvorm, aan kwatrijn en
sonnet, aan gebonden versvoet en ver
bindend rijm, kwam echter niet voort
uit conservatisme of gebrek aan oor
spronkelijkheid. Een zo op evenwicht
bedacht dichter als Donker zocht de
expressieve kracht van zijn dichterlijk
woord in de verstilde onderstroom, in
de modulaties van de grondtoon van
zijn vers. Of juister: deze elegische in
getogenheid, dit zingen in het verbor
gene, zócht hij niet, het gedempt-rui-
sende, herfstige, nadenkelijke, stemde
wonderwel overeen met z'n beschouwe
lijke aard, die hem van elke luidruch
tigheid verre hield. De poëtische waar
de van zijn gedicht ligt dan ook diep
onder het oppervlak, onder de rimpe
ling van klanken, en is „innerlijke be-
CLAUDE DEBUSSY en Maurice
Ravel hebben elk één strijkkwartet
geschreven. Beide werken zijn hoog
tepunten, zowel in het oeuvre van
deze componisten als in de gehele
strijkkwartettenlitteratuur. In de se
rie Plaisir Musical van Columbia is
nu een plaat verschenen waarop de
beide kwartetten worden gespeeld
door het Hongaars Strijkkwartet.
Men heeft vroeger, vooral in de tijd
vlak na de première van het kwar
tet van Ravel in maart 1904, nogal
eens gezegd, dat de twee stukken
zoveel op elkaar lijken, dat Ravel
althans hier als een epigoon van
Debussy te beschouwen zou zijn.
Men zegt zelfs, dat de verwijdering,
die na een aanvankelijke vriend
schap tussen de twee grootste figu
ren uit de Franse muziek van de
laatste eeuw ontstond terug te bren
gen is op Ravels strijkkwartet in F.
Een opname als deze Columbiapiaat
bewijst weer eens hoezeer tijdgeno
ten zich kunnen vergissen bij het
beoordelen van eigentijdse muziek:
tegenwoordig zal niemand het meer
in zijn hoofd halen Ravel als een
volgeling van Debussy te beschou
wen, hoewel ook niemand zal ont
kennen dat de jongere meester in
zijr. ontwikkeling veel te danken
heeft gehad aan de oudere. De twee
strijkkwartetten hebben in hun ui
terlijke verschijningsvorm inder
daad wel iets gemeen, in zover had
Pierre Lalo in zijn beroemde anti-
Ravel-artikel wel gelijk. Beide stuk
ken hebben vier delen, die op onge
veer gelijke wijze op elkaar volgen.
In de harmoniek, in de klank staan
de stukken dicht bij elkaar. Maar
daarmee houdt de overeenkomst ook
op: in wezen zijn het twee volstrekt
onvergelijkbare werken, die elk ge
schreven zijn vanuit een volkomen
originele gedachtenwereld. De ge
spannen, felle en niet alleen op
grammofoonplatenmanier perfecte
uitvoering van Zoltan Szekely, Alex
ander Moskowsky, Denes Koromzay
en Gabor Magyar maakt van deze
opname een pUat, die een aanwinst
is voor iedere smaakvol samenge
stelde discotheek.
OOST-EUROPA is vanouds de
bakermat van voortreffelijke strijk
kwartetten. Men denke alleen maar
aan de vele uitstekende ensembles
die uit Hongarije en Tsjechoslowa-
kije komen. Ook Rusland heeft zijn
sporen op dit gebied verdiend. .Op
Decca verscheen thans een opname
van een in Nederland nog onbekend
kwartet, het uit Rostislav Dubinsky,
Jaroslav Alexandrov, Dmitry She-
balin en Valentin Berlinsky bestaan
de Borodin-kwartet, dat de Oost-
Vandaag worden besproken opnamen van
het Hongaarse Strijkkwartet met de
kwartetten van Debussy en Ravel (Co
lumbia FCX 30029), van het Borodinkwar-
tet in strijkkwartetten van Borodin en
Sjostakovitsj (Decca LXT 6036) en van de
Westlalische Kantore! met solisten onder
leiding van Wilhelm Ehmann in de Jo
hannes-Passion van Heinrich Schütz
(Cantate 640 222).
europese traditie op voortreffelijke
wijze voortzet. Het tweede strijk
kwartet van Alexander Borodin
het kwartet met de beroemde noc
turne en het achtste van Dmitri
Sjostakovitsj krijgen op deze ook
opnametechnisch uitstekend ver
zorgde plaat een perfecte en in alle
mogelijkheden gerealiseerde uitvoe
ring. Het tweede strijkkwartet in D
van de Petersburgse scheikundepro-
fessor Borodin is stellig in zijn soort
een meesterwerk, evenals trouwens
het achtste kwartet in C opus 110
van de merkwaardige eclecticus
Sjostakovitsj. Ons bezwaar, vooral
tegen het stuk van onze tijdgenoot,
is echter, dat het niet uitkomt boven
een zeker nationaal provincialisme.
Het patriottisme is de Rus aangebo
ren en het is een eigenschap, die in
de Russische muziek altijd een be
langrijke plaats heeft ingenomen.
Maar alleen figuren als Tsjaikofsky,
Moessorgsky en Strawinsky, die in
hun muziek boven het nationale
element konden uitstijgen zijn #p de
lange duur belangrijk gebleven. De
twee op deze plaat uitgevoerde wer
ken behoren tot de beste van Boro
din en Sjostakovitsj en ze zijn het
beluisteren dan ook zeker waard.
Maar het blijft werk van tweede
rangs componisten.
EEN UNIEK MOOIE plaat is de
opname die werd gemaakt van de
„Historia des Leidens und Sterbens
unsers Herrn und Heylandes Jesu
Christi nach dem Evangelisten St.
Johannes", de Johannes-Passion van
Heinrich Schütz. Dit stuk, dat de
componistin 1665 op tachtigjarige
leeftijd schreef, staat, met vier an
dere werken van dezelfde meester,
aan het begin van de ontwikkeling
van het oratorium en het is ook
meteen een hoogtepunt in de ge
schiedenis van die muzikale vorm.
Schütz, hofkapelmeester te Dresden,
is een componist van wie men tegen
woordig in hoofdzaak de naam
kent. Een doodenkele keer hoort
men wel eens een van zijn Psalmen
Davids op een koorconcert, maar
zijn grotere werken worden niet uit
gevoerd: men acht ze te monotoon
om een tegenwoordig publiek te
kunnen boeien De uitstekende uit
voering door de Westfalische Kan-
torei van de Johannes-Passion moge
aan vele muziekliefhebbers het te
gendeel bewijzen. Het is een prach
tige opname, die in de harten van de
liefhebbers Bachs monopoliepositie
op het gebied van de Passionen ern
stig in gevaar zou kunnen brengen.
weging", die alleen hoorbaar is voor
het aandachtig-gevoelige oor.
LUISTER:
„Spiegelend in een
stilstaand water gaan
gedaanten en gebeurtenissen
beven.
O stenen vloer,
o grond van mijn bestaan
waar ik mijn levensbeeld
op vind geschreven."
de gedragen dactylus van „spiege
lend", de vertragende a's die daarop
volgen, het gerekte ritme van „gebeur
tenissen", de open e's van de slotregel,
dat alles brengt te samen met beeld
en gedachte de „grondtoon" in trilling,
die getemperd door 'n schroom voor me
dedeelzaamheid de beschouwelijkheid
teweeg brengt van een verstilde liefde
voor de dingen des levens, de wonder
dingen van de schepping, mensen, die
ren, bloemen, landschappen, met toe
wijding gadegeslagen en ervaren als
een eenheid, die voor de in zichzelf
verdeelde mens als leefbaarheid verlo
ren is gegaan. Steeds als het hart zich
openstelt voor de lieflijkheid der ver
schijningen komt de dood tussenbeide,
de zekerheid dat dit alles vergankelijk
is. Omar Khayam, die in een zinvolle
variant op Go«he's Koning van Thule
„het donker fonkelend geluk" in een
roes drinkt om zich er aan te verzadi
gen, vergruizelt de drinkbeker om zich
op de duurzaamheid van het stoffelijke
te wreken en de dood in de ogen te
zien; machtiger dan Poppaea Sabina's
koninklijke schoonheid en haar mense
lijke wanhoop, machtiger dan Nero's
bloeddorstige heerszucht en Leanders
hunkerende liefde voor de verre Hero,
is de dood. Maar sterker dan de dood
is de liefde die niet meer begeert en
meer dan eens in Donkers vers, al dan
niet met name genoemd, eensluidend is
met de „Franciscaanse melodie", in
een jeugdvers al, waar de kloosterling
alleen staat op de rots, aan leven en
dood voorbij, en zich weet opgenomen
in het tijdeloze:
„hij hoorde op een andere planeet
engelen zingen, en vervolgens schreed
hij waar een gems hem niet meer
volgen kon
boven de wereld blinkend in de zon."
DIE LIEFDE is met het stijgen der
jaren sterker en zuiverder in Donkers
vers geworden. De weemoed, het leed
om de onvolkomenheid van het aardse
bestek, de deernis om de zinloze en
tragische levensjacht en het lot der
misdeelden, bleven onverminderd, maar
nauw daarmee verbonden en daardoor
hoog er boven uit is dat andere: „Lang
zamerhand wordt ons het leven liever,
naarmate zwaarder schaduw op ons
valt" en „Liefde neemt met het ouder
worden toe."
Ook de dagelijkse „levenshandelin
gen", „het opstaan en het wassen en
het kleden", worden hem al meer lief.
En mét deze liefde neemt de doods
vrees af, wordt het mogelijk de onver
mijdelijkheid van het eindige te ver
binden met het uitzicht op het einde
loze en eeuwige. De aanbltk van deze
wereld wordt een zich inprenten van
het goede der aarde, bijna een lof der
vergankelijkheid, die het aanwezige,
het meest beminde, nog dierbaarder
doet zijn.
MEN DOET DONKERS vers geen on
eer aan als men, al is het woord dan
ook in dit atoomtijdperk in onbruik
geraakt en in een kwade reuk komen
te staan, van een toenemende innig
heid in zijn gedicht spreekt. De be
schouwelijkheid is in de latere bun
dels vooral in de laatste, De groene
wandeling warmer geworden, door
schenen met het gouden licht van mil
de oktoberdagen. Dat is de reden die
het me doet betreuren dat aan verzen
uit later werk niet een ruimer plaats
is toegekend. De bovengenoemde jong
ste bundel van 1962 is met niet meer
dan twee gedichten vertegenwoordigd,
waarschijnlijk om de verkoop daarvan
niet te schaden, een argument, dat niet
van kracht behoorde te zijn waar het
om een keur gaat uit gedichten, die
door de onvervreemdbare grondtoon de
kern van dit poëtisch levenswerk vor
men.
Maar ook zó, met een „fermate" dus
op de plaats van de nadenkelijke ma
ten waarop „de groene wandeling"
ging, staat deze keurbundel geschreven
in de grondtoon van Donkers werk en
leven: de mozartiaanse, waarin de
moll-akkoorden weliswaar overheersen,
maar met de donkere gloed van een
weemoed om het onvervulbare binnen
de grenzen van dit voorbijgaand be
staan, een romantische weemoed dus,
tot klassieke vorm bedwongen.
Anthonie Donker