TERUG NAAR DE VERLOREN JEUGDJAREN disccucs MEXICO'S RIJKE DANS-FOLKLORE jji&ca HET SCHIMMENSPELVAN NICO WIJNEN Erbij NICO WIJNEN R. D. 1 1- KllM, I' I K M B H R 19 6 3 PAGINA DRlb NIET een roman maar „galgenproza" noemde Nico Wijnen zijn in 1959 verschenen boek „De nacht gaat aan de dag vooraf: brokstukken van een onverteerbaar ver leden waren het, die hem in de keel bleven steken, als angels in het geheugen bleven haken, in zijn hart bleven branden taferelen uit de Spaanse burgeroorlog, de be zettingsjaren, de nazi-moordkampen, besloten met de kermisroes van het bevrijdingsfeest. Onverbiddelijk bracht hij aan het licht wat in het duister werd bedreven door de mens die den mens een wolf is. Ik ken zijn destijds in op dracht van de regering geschreven toneelstuk „Déjeuner sur l'herbe" niet, maar ik ken een en ander van zijn in tijd schriften gepubliceerde werk en wist dus wie ik voor had, toen ik zijn door A. A. M. Stols/J. P. Barth verschenen Schimmenspel „Verloren verleden" begon te lezen: een man die zijn afschuw van elk verraad aan het leven niet verkoopt voor de hors d'oeuvre van de welvaartsstaat, het geschenk van zijn kinderjaren nooit of te nimmer ver loochent voor het welslagen van de zelfvoldane burgerman. En toch heeft hij me nog verrast met zijn schimmentekst: deze wemeling van beelden, deze plastisch gepointilleerde woordkunst, beschrijvingskunst, onthullingskunst, lyrisch en realistisch, satirisch en olijk, heeft op een onvergelijke lijke wijze de onbevangenheid van het kind uitgespeeld tegen hetgeen zich achter de fagade van het burgerfatsoen schuilhoudt. hoog licht op golven, zwenkende meeu wen, ruige bloei in de duinen, vrucht dragende moestuinen, en „twee pokke- centen voor 'n mandje bessen plukken, de hele dag je rot werken en dan heb- bie 's avonds een kwartje', buiten „een wild, uitbundig feest van kleuren in zonlicht, van fruitgeur en vogelge- kweel; binnen een koperen bruiloft, „nou, 't mot een wild fees gewees zijn zeggen ze". Herfst: „een bitterzoete geur van vochtige aarde, rottende bla deren en kruidig mos", en beukenoot- jes, en „in de jongen een klein, rebels verdriet dat hij nog niet verklaren kan", en een zondagspreek van domi nee J. J. de Goede. Winter: „de kleuren zwart van pijn boom, somber het groen van spar en den, tranenrood van hulst en droef van maretak"; zwanenvlucht, nevel, uit schietende wind, ên, het bos, alle bo men en struiken zijn betoverd. ..Rijp, IJs. En het paard van Hein dat uitglijdt en wordt afgemaakt, en Hein die het ting op de toekomst, het verleden ver loren.". Zo wordt dit levensbeeld een volgt in de dood. En sleeën, „baante glije, oppassen dat je niet op je snuf- fert valt". Weer lente: stoomfluiten gil len, trompetten blazen, bekkens worden geslagen, trommels geroffeld, de kop van jut vliegt jankend omhoog. Ker mis!". Draaiorgelmuziek en variété voorstelling, zweefmolen met „Aal-meid -hou-me-vast, Vuil Keetje met haar Ha- nus-la-me-losErgens een haatdrift die tot een daad wordt, ergens een dansmeisje het is het grootgeworden kind Sasja die ziet dat de jongen geen joggie meer is, ergens het einde van de onbevangenheid, en de levens lente is voorbij, de goede tijd is voor bij, het spel is uit en het slot is ge lijk aan het begin: „Zie, de mensen hebben geen gezichten meer. Zij wo nen in steden zonder hart en huizen in straten zonder naam. Zij dwalen op de breuklijn van het nu, zonder aanslui- tijdsbeeld. En van het slotgedicht dat naar het „waarom" vraagt is het laat ste woord: EINDE. Deze schimmenspeltekst van Nico Wijnen is meer dan een vondst: een (op enkele zwakkere passages na) uit zonderlijk goed werk, een boek om twee-, driemaal te lezen, met toenemen de waardering. C. E. Dinaux OP EEN VOOR NEDERLAND nieuw label, „Cycnus", is een op name verschenen van Venetiaanse meesters uit de achttiende eeuw: werken van Tartini, Vivaldi, Dall' Abaco, Pescetti en Bonporti in klei ne bezetting uitgevoerd door leden van het Kamermuziekgezelschap van Lugano. Men kan moeilijk be loeren dat wij op deze plaat hebben zitten te wachten, bij de huidige hausse in Italiaanse barokmuziek. Binnenkort gaat men Vivaldi c.s. nog in de winkels voor interieurverzor ging verkopen, hèt klinkend behang voor de gezellige moderne woning. De op deze plaat vastgelegde mu ziek geeft geen bijzondere verras singen, of het moest zijn het Con certo in D van Tartini, zonder gene- raalbas, dat een van de eerste strijk kwartetten schijnt te zijn. De uit voeringen zijn zeer verzorgd, soms in de langzame delen een tikje te langzaam, maar alles gedaan met gevoel voor stijl en met de mooie zilverachtige cantilene die erbij hoort. De opname is gemaakt in een (Van onze correspondente) MEXICOSTAD. Eliseo is zijn voornaam en wie weet, misschien is hij een van de nakomelingen dier gelukkigen waar de Griekse mythologie van vertelt, dat ze verblijf hiel den aan de westrand der aarde bij de oceaan, waar eeuwige lente heerst. Wel.dat moet Mexico zijn. In ieder geval, Eliseo is een Mexicaan en dus is hij verrukt van dansen. Hij kan het eenvoudig niet laten. Hij is een formidabele danser en er is er geen die een „zapateado" een dans waarbij rap- ratelend voetenwerk met een onbeweeglijk gehouden boven lijf wordt gecombineerd kan dansen als Eliseo. MAAR HET ONGELUK is dat als Eliseo een glaasje te veel op heeft, hij moet dansen en dat hij dan daarvoor niet altijd de geschiktste plaatsen uitzoekt. Zoals deze week, toen Eliseo het letterlijk op z'n heu pen kreeg, nadat hij wat diep in dat vertrouwde glaasje had gekeken. Hij vond de wereld iets verrukkelijks en juist op dat ogenblik viel zijn oog op het woord „De inspanning", hetgeen de ernstige naam is van een bakkerij op een hoek. Dies danste Eliseo zonder in spanning „De inspanning" bin nen, griste daar a la Charlie Chaplin rond in de roomtaar ten en begon ze genereus en om de vreugde te delen alle aanwezige klanten plus de eigenaars van de zaak in het gezicht te smijten. Aldus iedereen met de zoete room van dit leven bedekkend, ont dekte de gelukkige Eliseo ook een van die kolossale, platte, ronde bakkersmanden van an derhalve meter doorsnee, waarin de Mexicaanse bakkers hun heerlijke broodjes en zachte gebak plegen te ver voeren (op het hoofd en op de fiets en dat vinden ze de gewoonste zaak ter wereld. Het onbedwingbare verlan gen om een „zapateado" in het midden van zo'n mand te dansen, overviel Eliseo en zie daar, trallerend en zingend, stijlvol de handen op de rug houdend, sprong hij in de vol le mand en danste zijn „zapa teado" boven op de biscuit cakes, de schuimtaartjes en de broodjes. Dat kostte „De inspanning" een goeie honderd gulden aan schade en als men zich zo ingespannen heeft, dan zit men ook achter zijn gul dentjes aan! En nu zit Eliseo voor de onbetaalde schade in de gevangenis te boeten. DIT IS natuurlijk te begrij pen, maar toch zou men een man als Eliseo een paar taar ten cadeau moeten geven om dat hij zo de vreugde in het leven houdt en omdat hij zo'n waardige representant is van dat volk, dat als geen ander ter wereld danslustig is. Alles en niets is voor_de Mexicanen aanleiding om een „fiesta" te geven en te dansen. Het is dan ook niet te verwonderen dat het land een enorme va riëteit aan dansen én een rij ke dansfolklore bezit. De oor spronkelijke bewoners van Mexico dansten al zoveel en met zo'n passie, dat uit die tijd nog de meest fantastische dansen zijn overgebleven. ER ZOUDEN folianten te vullen zijn met beschrijvingen van alle Mexicaanse dansen Ceremoniële Atzekendans tij dens een uitvoering bij de tempel. NICO WIJNEN VERBERGT niet dat hij zich heeft laten inspireren door een tweetal dichters die, als hij, ieder langs eigen geheime wegen, het dode verle den terugriepen tot 't leven: de Ameri kaan E. L. Masters in zijn „Spoon River Anthology" en de Engelsman Dylan Thomas in „Deaths and Entrances" en „Under the Milkwood". Masters liet in zijn dichterlijke verbeelding ruim tweehonderd doden opstaan uit hun graf, uit de stilte, uit dê vele stil ten, dié van de sterren en van de zee, van de liefde en van de verslagenheid, van de slagvelden en van de ouderdom, van de nachtelijke stad en van de zelf strijd, niet om hen van „the silence of the dead" te doen spreken, maar van hun voorbije leven, hun verbrogen leed en en hun schande, hun heimelijk verlangen en hun onderdrukte driften, hun ontgoochelde liefde en hun ver speeld geluk. Een twintigtal versregels is ieder van hen genoeg om de waar heid van hun verleden op te biechten: Mabel Osborne, die verkommerde door d6 levensdorst sis dG sprssklozG 26r3~ niums op haar graf; Louise Smith, die u door een vergeefse liefde werd ge kweld tot deze „deadly ivy instead of clematis" werd; de dichter Petit, die al die vergeefsheid samenvat: „treur spel, blijspel, dapperheid en waarheid, moed, onverzettelijkheid, heldhaftig heid, falen, all in the loom, and, oh, what patterns." En Thomas, Dylan Thomas, liet „de doden hun ogen op slaan" en dacht aan zijn kind-zijn toen hij dichtte: en uit de blauwe veranderende hemel, straalde opnieuw een zomers wonder." EN HIER, in „Verloren verleden", laat Nico Wijnen de stemmen spreken van de schimmen uit een voorgoed voorbij weleer. Weer wordt het kind ge boren, in de alkoof, en groeit het in zijn jonge leven temidden van de vol wassenen, van de dagelijkse bedoening, voor en achter het bedrieglijke deco rum. Eerst, in het eerste bedrijf, de grote mensen (het kind is dan immers nog zuigeling): hetd ienstmeisje An nie, die al zwoegend een vrouwtje be gint te worden; de schoolmeester Ja bot, die bloemrijke „verzen" schrijft, voor het „Nut" leest en het behoorlijk achter de ellebogen heeft; de struise Aaltje en de vrijlustige politie-agent; de slager, die onder het uitsnijden in gedachten een voorschot neemt op de begeerlijkheden die Annie hem heeft te bieden; de smid, die hamerend op het gloeiende ijzer vergeefs zijn zondi ge vlees probeert te temmen; Vuil Keetje, die het niet zo nauw neemt met de min, evenmin als de zedige weduwe Mathilde Kwak, en zo gaat het van dag tot nacht, van geboorte tot sterven, van het éne beeld flitsend naar het andere, begeleid door Nico Wijnens bondige verbindende teksten voortreffelijk. EN BUITEN spelen de kinderen: „Iene, miene, mutte, tien pond grutte", „Olke, bolke, rube solke", „Ode wie dewo". Buiten zijn de huizen, de win kels met hun geuren en kleuren, hun lekkernijen: „gedroogde appeltjes bij de grutter, zoute drop bij de drogist met de houten kop boven de deur, ra dijsjes om te knabbelen". Buiten is de stad, en „de straat is nog de hele wereld" kinderspel, begeleid door hoge, ijle stemmen. Straks zullen het jongens en meiden zijn. Straks is „het torentje gebroken". Einde van het eerste bedrijf. Dan: het naargeestige schoollokaal, de didactische vingerwijzing van het leerboekje, de overhorende stem van de meester in de bankenstilte, de trage dag, krassende griffels) muffe sponze- dozen en hoog achter de ramen de vrije hemel. „Vrij! Dat is de hele Godsheerlijke avond van voor het eten na het eten zwerven langs de straten met de voetje voor voetje schuifelen de, de haastig rennende, de hinkstap- sprong springende menigte in de stra ten vol voetgedruis en paardenkleppe- rende hoeven voor de sleperskarren, de bestelwagens, de rijtuigen met de koperen lantarens op zij." Vrij is de fantasie: piraten, uitvarende boeka niers, zeeschuimers, regelrecht uit de boeken tot werkelijkheid geworden; vrij is het hangen achter de sleperskarren, dwars door de stad, vlak langs'de kra men, de voorbijgangers, de markten, ieder met een eigen magische aantrek kelijkheid en aanschouwelijkheid: de beestenmarkt („handengeklap, gillen de biggen, de doodskreet van een ko nijn"); de groentenmarkt („oranjewor tels en lijkbleke asperges, droesemzoe- te duivelsmispels en mierzure distel dotten"); de visbanken („in het kle verige zand krioelt het slangennest van morbide palingen"); en ginds staat de „standwerker", die zijn waar aanprijst in een vlijmscherp gedicht, dat nie mand begrijpt maar een ieder doet ko pen. Zow ordt het avond, wordt het nacht, nacht vol regengeluiden, een moegezworven jongen koestert zich aan de warmte van het veilige bed, hij is weer bij moeder. Sjot van het tweede bedrijf en pauze. NU GAAT het snel met de jaren, een stroom van seizoenen trekt voorbij en elk neemt iets mee van het kind dat niet weerkomt. Lente: „de polder wijd en groen", ontluikend en gebo ren worden, vruchtbaarheid, minnespel, voorgevoelens bij de jeugd, op- en na bloei daarvan bij de ouderen. Zomer: en hun historische oorsprong. Bij de Azteken de inboor lingen die op de hoogvlakte van Mexico woonden toen de Spanjaarden kwamen wer den kinderen zelfs gestraft, wanneer ze na hun twaalf de jaar in de z.g. „zang huizen" de danslessen ver zuimden, die hier iedere dag tegen zonsondergang begon nen. Met name religieuze dan sen werden geleerd, want de Azteken geloofden, dat men om gunsten van de goden te winnen, offers moest brengen en voor hen moest zingen en dansen. Op belangrijke reli gieuze feestdagen dansten soms meer dan duizend men sen in de voorhof van een tem pel, waarbij ieder in zijn fraaiste dracht en met de prachtigste veren op het hoofd verscheen. Welk een fantas tisch gezicht moet dat zijn ge weest. Uren en uren werd zo'n feest voortgezet, en wanneer De dans van de Quetzales. de een zich uitgeput voelde, stond een andere danser klaar om in te vallen. Want de con tinuïteit was belangrijk, even als de correcte stappen en be wegingen. Fouten in danspas sen gemaakt, werden soms met de dood bestraft, daar dit een belediging van de goden werd geacht. In modern Mexico bestaan deze religieuze dansen ook nu nog. Altijd weer kan men op kerkelijke feestdagen dans groepen de hele dag (en soms nog een deel van de nacht) voor en om de kerk zien heen dansen. In kleinere plaatsen begint men die dansen dik wijls in de kerk. EEN VAN de beroemdste en adembenemendste eeu wenoude dansen is die van de „vliegers". Ook nu nog vervul len de deelnemers met de uit voering ervan dikwijls een be lofte aan een heilige, want het is een levensgevaarlijke dans. In verschillende streken van Mexico wordt hij op een ker kelijke feestdag gevarieerd uitgevoerd, maar de grote lijn is als volgt: door de autoritei ten en mannen van een dorp wordt eerst in het bos een lan ge rechte boom gezocht. Voor deze wordt omgehakt, wordt de machtige god der bomen beloofd, dat de boom alleen voor de dans zal worden ge bruikt. Op de plaats waar de bijl zal vallen, wordt wat bran dewijn gesprenkeld en geeft de leider der dansers de eer ste houw. Met zorg worden de takken verwijderd en als de boom, die vooral niet over de grond mag slepen, in triomf naar het dorp wordt gedragen is het een eer daarbij te mo gen helpen. Voor hij op het dorpsplein in de grond wordt gezet, wordt er soms wat voed sel en drank of een (leven de!) kip in de kuil gedaan, om de boom de kracht te geven de „vliegers" te dragen. Er wordt een sterk touw tot bo venaan omheengeknoopt en dan worden op de top vijf houten molenwieken beves tigd. Ieder der dansers voert op een „wiek" zijn dans uit, terwijl hun leider in het mid den van het draaibare plat form op fluit en trommel speelt, waarbij hij ook danst. Alle vijf hebben een lang touw om het lichaam gebon den en op een bepaalde me lodie storten ze zfch aan dat touw met het hoofd naar be neden en met de armen als vleugels gestrekt omlaag. Zij moeten nu op het ritme van de muziek dertien maal om de paal heen„vliegen" (een eeuw bestond bij de Azteken uit 4 maal 13 jaren). Met een salto mortale komen ze dan op de grond, waar ze wach ten op hun leider die hetzelf de doet en al vliegend door blijft spelen op zijn fluit. EEN ANDERE spectaculai re dans maar nu wat prachtige dracht betreft is die van de quetzales, dat zijn bonte tropische vogels. De dansers dragen daarbij een gestileerde hoofdtooi van bonte veren in de vorm van een wiel van meer dan een meter doorsnee. De dans zelf is een voudig, maar van een zeldza me schoonheid in kleur en fi guurwisseling. Van een totaal ander karakter zijn de dansen die vóór de jacht werden uit gevoerd. Een van de meest dramatische is die welke de Yasui-Indianen nu nog uitvoe ren: de dans van het hert, waarvoor men geen gering kunstenaar moet zijn om die correct te kunnen uitvoeren. De hoofddanser draagt een hertegewei en neemt de hou ding van het hert aan, in de handen kalebassen met ge droogde zaden dragend waar mee hij het ritme rammelt. De rust of ..schuwheid en dan de angst voor de achtereen volgende jagers uitdrukkend, sterft het aangeschoten hert in een stuiptrekking op de grond het is een van Mexi co's klassieke dansen. DE TIJGERDANS heeft een meer burlesk karakter. In tij gerhuiden geklede kinderen moeten met snelle danspassen aan de achtervolgende jagers zien te ontkomen, waarbij ze trachten moeten met de staart de jagers te kietelen of, als ze gewond terugkomen, dwaze opmerkingen over de slechte dokters te maken. Bij dat al houdt men zich aan de me rendeels in het Azteeks gezon gen tekst! Dan zijn er de meer martiale dansen, zoals de messendans niet onge vaarlijk of de „dans van moren en christenen", waar bij heidenen bekeerd moeten worden en op de muziek met dolken wordt gevochten. Kan men het Eliseo met zo'n dans-traditie in het bloed, kwalijk nemen dat hij in een gelukkige stemming op de schuimtaartjes springt. Ditmaal worden besproken: 1. „I Maestri Veneti del Secoio XVIII" (Cycnus); 2. Lle- derenrecital Hermann Prey (Decca); 3. Pianokwintet van Dworsjak door het Weens Philharmonisch Kwartet m.m.v. Clifford Curzon (Decca): 4. De Russische pianist Vladimir Askenazy in het Derde Pianoconcert van Rachmaninoff (Decca). kerk, de kathedraal San Lorenzo te Lugano, de rustige, gespreide har moniek van de oude meesters pro fiteert van de ruime akoestiek, en de klank is werkelijk prachtig ge registreerd. (Cycnus 30 CM 009}. LIEFHEBBERS VAN het roman tische lied zullen geïnteresseerd zijn in een nieuwe Decca-plaat waarop de bariton Hermann Prey liederen brengt van Schubert, Schumann, Brahms en R. Strauss. Het is geen gebruik om in een critiek vergelij' kingen te treffen tussen twee uit voerende kunstenaars maar in dit geval dringt de naam van een col lega van Prey zich wel sterk op: Dietrich Fischer-Dieskau. die over het algemeen als de grootste liede- renzanger van deze generatie wordt beschouwd. Wat stemmiddelen en intelligentie betreft is Prey zeker niet zijn mindere, maar hij neigt, in het intiem-lyrische tot een gevoelig heid die naar mijn smaak iets te week is, zonder dat men van senti mentaliteit kan spreken. Men verge lijke bijvoorbeeld in de Schumann- groep „Meine Rose" of het bekende Wiegelied van Brahms. Dat Prey overigens een dramatische of zelf bewuste toon wel degelijk weet te treffen bewijst hij met Schubert's „Erlkönig" of „Der Hidalgo" van Schumann, een lied over een Spaanse Don Juan, merkwaardig ge noeg op het ritme van een polonaise! Dit laatste lied is, meen ik, minder bekend, maar over het algemeen be vat dit recital veel geliefde nummers zoals „An Silvia" en „Der Wanderer an den Mond" van Schubert, en de beide „Stdndchen" van Brams en Richard Strauss. Prey die even als zijn collega Fischer-Dieskau ook een opera-zanger van reputatie is wordt voortreffelijk begeleid door de pianist Karl Engel. (Decca L XT 6037). TOT DE GENRES die op de pick up het best tot hun recht komen be hoort de kamermuziek. Men heeft hier niet te kampen met het door kunst en vliegwerk ondervangen probleem van een te wijd uiteen- liggende geluidsbron zoals bij het orkest, terwijl de moderne techniek een genuanceerd stemmenweefsel feilloos kan vastleggen. Men over- tuige zich met een nieuwe Decca- plaat van het eWens Philharmonisch Kwartet (primarius: Willy Bos- kowsky) en de pianist Clifford Cur zon. Zij spelen het Pianokwintet opus 81 in A gr. t. van Dworsjak, een meesterwerk dat ver uitstijgt boven het wel eens wat erg gemak kelijke „speelmanschap" van deze Boheemse componist. Neem bijvoor beeld het tweede deel. Dumka ge titeld, het bevat twee thema's die men beide ettelijke malen te horen krijgt, maar het zijn zulke nobele, sprekende melodieën dat men er aan het eind nog niet genoeg van heeft, ook door de verfijnde instrumenten- tale aankleding en harmonische be lichting waar Dworsjak ze in toont. Zonder te verdwijnen in de mach tige schaduw van ziin tijdgenoot en vriend Brahms, zoals nog wel eens het geval, is, heeft Dworsjak hier in een grote vorm een werk van per soonlijke zeggingskracht geschreven, dat toch evenmin de charme van folkloristische kleurigheid ontbeert. In ieder detail fraai afgewogen is de uitvoering door bovengenoemden, een spel van bezonken vitaliteit. De plaat wordt zinvol gecompleteerd met een zeer idiomatische vertolking van de losse „Quartettsatz" van Schubert. (Decca LXT 6043). VLADIMIR ASKENAZY is on langs nog in de publiciteit geweest omdat hij moeilijkheden ondervond bij het veranderen van domicilie en omdat hij een knappe IJslandse vrouw heeft. Hij is echter ook een formidabel pianist in de Russische traditie die op het ogenblik met Sviatoslaw Richter, Emïl Gilels, Lev Oborin e.t.q. een tweede bloeiperio de doormaakt. Wat te zeggen van „zijn" Derde Pianoconcert van Rach maninoff? Dat hij een virtuoos is van de bovenste plank is natuurlijk met die ronde, breed zingende toon die de Rus aan de piano kenmerkt en op de ondergrond een niet aflatend don ker getimbreerd „brio". Toch heeft hij niet helemaal de dwingende greep op het gigantische stuk waar door het als één blok wordt neer gezet.. Zijn spel is ook in de meest gecompliceerde passages (en die zijn talrijk in dit superpianoconcert) on gelooflijk gaaf en helder. Dat de aan dacht hier en daar verslapt, komt omdat Askenazy's vingers geleid worden door een overwegend lyri sche geest, wat er toe leidt dat het meditatieve element gaat overheer sen ten kosten van de totaal-span ning. Het geroutineerde Londens Symfonie Orkest zorgt onder Anatole Fistoulari voor een sluitend bege leiding, voor zover men dat woord hier kan gebruiken. (Decca LXT 6057). Sas Bunge

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1963 | | pagina 15