TERUG NAAR DE VERLOREN JEUGDJAREN
disccucs
MEXICO'S RIJKE
DANS-FOLKLORE
jji&ca
HET SCHIMMENSPELVAN NICO WIJNEN
Erbij
NICO WIJNEN
R. D.
1 1- KllM, I' I K M B H R 19 6 3
PAGINA DRlb
NIET een roman maar „galgenproza" noemde Nico
Wijnen zijn in 1959 verschenen boek „De nacht gaat aan
de dag vooraf: brokstukken van een onverteerbaar ver
leden waren het, die hem in de keel bleven steken, als
angels in het geheugen bleven haken, in zijn hart bleven
branden taferelen uit de Spaanse burgeroorlog, de be
zettingsjaren, de nazi-moordkampen, besloten met de
kermisroes van het bevrijdingsfeest. Onverbiddelijk bracht
hij aan het licht wat in het duister werd bedreven door de
mens die den mens een wolf is. Ik ken zijn destijds in op
dracht van de regering geschreven toneelstuk „Déjeuner
sur l'herbe" niet, maar ik ken een en ander van zijn in tijd
schriften gepubliceerde werk en wist dus wie ik voor had,
toen ik zijn door A. A. M. Stols/J. P. Barth verschenen
Schimmenspel „Verloren verleden" begon te lezen: een
man die zijn afschuw van elk verraad aan het leven niet
verkoopt voor de hors d'oeuvre van de welvaartsstaat, het
geschenk van zijn kinderjaren nooit of te nimmer ver
loochent voor het welslagen van de zelfvoldane burgerman.
En toch heeft hij me nog verrast met zijn schimmentekst:
deze wemeling van beelden, deze plastisch gepointilleerde
woordkunst, beschrijvingskunst, onthullingskunst, lyrisch
en realistisch, satirisch en olijk, heeft op een onvergelijke
lijke wijze de onbevangenheid van het kind uitgespeeld
tegen hetgeen zich achter de fagade van het burgerfatsoen
schuilhoudt.
hoog licht op golven, zwenkende meeu
wen, ruige bloei in de duinen, vrucht
dragende moestuinen, en „twee pokke-
centen voor 'n mandje bessen plukken,
de hele dag je rot werken en dan heb-
bie 's avonds een kwartje', buiten „een
wild, uitbundig feest van kleuren in
zonlicht, van fruitgeur en vogelge-
kweel; binnen een koperen bruiloft,
„nou, 't mot een wild fees gewees zijn
zeggen ze". Herfst: „een bitterzoete
geur van vochtige aarde, rottende bla
deren en kruidig mos", en beukenoot-
jes, en „in de jongen een klein, rebels
verdriet dat hij nog niet verklaren
kan", en een zondagspreek van domi
nee J. J. de Goede.
Winter: „de kleuren zwart van pijn
boom, somber het groen van spar en
den, tranenrood van hulst en droef van
maretak"; zwanenvlucht, nevel, uit
schietende wind, ên, het bos, alle bo
men en struiken zijn betoverd. ..Rijp,
IJs. En het paard van Hein dat uitglijdt
en wordt afgemaakt, en Hein die het
ting op de toekomst, het verleden ver
loren.". Zo wordt dit levensbeeld een
volgt in de dood. En sleeën, „baante
glije, oppassen dat je niet op je snuf-
fert valt".
Weer lente: stoomfluiten gil
len, trompetten blazen, bekkens worden
geslagen, trommels geroffeld, de kop
van jut vliegt jankend omhoog. Ker
mis!". Draaiorgelmuziek en variété
voorstelling, zweefmolen met „Aal-meid
-hou-me-vast, Vuil Keetje met haar Ha-
nus-la-me-losErgens een haatdrift
die tot een daad wordt, ergens een
dansmeisje het is het grootgeworden
kind Sasja die ziet dat de jongen
geen joggie meer is, ergens het einde
van de onbevangenheid, en de levens
lente is voorbij, de goede tijd is voor
bij, het spel is uit en het slot is ge
lijk aan het begin: „Zie, de mensen
hebben geen gezichten meer. Zij wo
nen in steden zonder hart en huizen in
straten zonder naam. Zij dwalen op de
breuklijn van het nu, zonder aanslui-
tijdsbeeld. En van het slotgedicht dat
naar het „waarom" vraagt is het laat
ste woord: EINDE.
Deze schimmenspeltekst van Nico
Wijnen is meer dan een vondst: een
(op enkele zwakkere passages na) uit
zonderlijk goed werk, een boek om
twee-, driemaal te lezen, met toenemen
de waardering.
C. E. Dinaux
OP EEN VOOR NEDERLAND
nieuw label, „Cycnus", is een op
name verschenen van Venetiaanse
meesters uit de achttiende eeuw:
werken van Tartini, Vivaldi, Dall'
Abaco, Pescetti en Bonporti in klei
ne bezetting uitgevoerd door leden
van het Kamermuziekgezelschap
van Lugano. Men kan moeilijk be
loeren dat wij op deze plaat hebben
zitten te wachten, bij de huidige
hausse in Italiaanse barokmuziek.
Binnenkort gaat men Vivaldi c.s. nog
in de winkels voor interieurverzor
ging verkopen, hèt klinkend behang
voor de gezellige moderne woning.
De op deze plaat vastgelegde mu
ziek geeft geen bijzondere verras
singen, of het moest zijn het Con
certo in D van Tartini, zonder gene-
raalbas, dat een van de eerste strijk
kwartetten schijnt te zijn. De uit
voeringen zijn zeer verzorgd, soms
in de langzame delen een tikje te
langzaam, maar alles gedaan met
gevoel voor stijl en met de mooie
zilverachtige cantilene die erbij
hoort. De opname is gemaakt in een
(Van onze correspondente)
MEXICOSTAD. Eliseo is zijn voornaam en wie weet,
misschien is hij een van de nakomelingen dier gelukkigen
waar de Griekse mythologie van vertelt, dat ze verblijf hiel
den aan de westrand der aarde bij de oceaan, waar eeuwige
lente heerst. Wel.dat moet Mexico zijn. In ieder geval,
Eliseo is een Mexicaan en dus is hij verrukt van dansen. Hij
kan het eenvoudig niet laten. Hij is een formidabele danser
en er is er geen die een „zapateado" een dans waarbij rap-
ratelend voetenwerk met een onbeweeglijk gehouden boven
lijf wordt gecombineerd kan dansen als Eliseo.
MAAR HET ONGELUK is
dat als Eliseo een glaasje te
veel op heeft, hij moet dansen
en dat hij dan daarvoor niet
altijd de geschiktste plaatsen
uitzoekt. Zoals deze week, toen
Eliseo het letterlijk op z'n heu
pen kreeg, nadat hij wat diep
in dat vertrouwde glaasje had
gekeken. Hij vond de wereld
iets verrukkelijks en juist op
dat ogenblik viel zijn oog op
het woord „De inspanning",
hetgeen de ernstige naam is
van een bakkerij op een hoek.
Dies danste Eliseo zonder in
spanning „De inspanning" bin
nen, griste daar a la Charlie
Chaplin rond in de roomtaar
ten en begon ze genereus en
om de vreugde te delen alle
aanwezige klanten plus de
eigenaars van de zaak in het
gezicht te smijten. Aldus
iedereen met de zoete room
van dit leven bedekkend, ont
dekte de gelukkige Eliseo ook
een van die kolossale, platte,
ronde bakkersmanden van an
derhalve meter doorsnee,
waarin de Mexicaanse bakkers
hun heerlijke broodjes en
zachte gebak plegen te ver
voeren (op het hoofd en op de
fiets en dat vinden ze de
gewoonste zaak ter wereld.
Het onbedwingbare verlan
gen om een „zapateado" in
het midden van zo'n mand te
dansen, overviel Eliseo en zie
daar, trallerend en zingend,
stijlvol de handen op de rug
houdend, sprong hij in de vol
le mand en danste zijn „zapa
teado" boven op de biscuit
cakes, de schuimtaartjes en
de broodjes. Dat kostte „De
inspanning" een goeie honderd
gulden aan schade en als men
zich zo ingespannen heeft, dan
zit men ook achter zijn gul
dentjes aan! En nu zit Eliseo
voor de onbetaalde schade in
de gevangenis te boeten.
DIT IS natuurlijk te begrij
pen, maar toch zou men een
man als Eliseo een paar taar
ten cadeau moeten geven om
dat hij zo de vreugde in het
leven houdt en omdat hij zo'n
waardige representant is van
dat volk, dat als geen ander
ter wereld danslustig is. Alles
en niets is voor_de Mexicanen
aanleiding om een „fiesta" te
geven en te dansen. Het is
dan ook niet te verwonderen
dat het land een enorme va
riëteit aan dansen én een rij
ke dansfolklore bezit. De oor
spronkelijke bewoners van
Mexico dansten al zoveel en
met zo'n passie, dat uit die
tijd nog de meest fantastische
dansen zijn overgebleven.
ER ZOUDEN folianten te
vullen zijn met beschrijvingen
van alle Mexicaanse dansen
Ceremoniële Atzekendans tij
dens een uitvoering bij
de tempel.
NICO WIJNEN VERBERGT niet dat
hij zich heeft laten inspireren door een
tweetal dichters die, als hij, ieder langs
eigen geheime wegen, het dode verle
den terugriepen tot 't leven: de Ameri
kaan E. L. Masters in zijn „Spoon River
Anthology" en de Engelsman Dylan
Thomas in „Deaths and Entrances"
en „Under the Milkwood". Masters
liet in zijn dichterlijke verbeelding
ruim tweehonderd doden opstaan uit
hun graf, uit de stilte, uit dê vele stil
ten, dié van de sterren en van de zee,
van de liefde en van de verslagenheid,
van de slagvelden en van de ouderdom,
van de nachtelijke stad en van de zelf
strijd, niet om hen van „the silence
of the dead" te doen spreken, maar
van hun voorbije leven, hun verbrogen
leed en en hun schande, hun heimelijk
verlangen en hun onderdrukte driften,
hun ontgoochelde liefde en hun ver
speeld geluk. Een twintigtal versregels
is ieder van hen genoeg om de waar
heid van hun verleden op te biechten:
Mabel Osborne, die verkommerde door
d6 levensdorst sis dG sprssklozG 26r3~
niums op haar graf; Louise Smith, die u
door een vergeefse liefde werd ge
kweld tot deze „deadly ivy instead of
clematis" werd; de dichter Petit, die
al die vergeefsheid samenvat: „treur
spel, blijspel, dapperheid en waarheid,
moed, onverzettelijkheid, heldhaftig
heid, falen, all in the loom, and,
oh, what patterns." En Thomas, Dylan
Thomas, liet „de doden hun ogen op
slaan" en dacht aan zijn kind-zijn toen
hij dichtte: en uit de blauwe
veranderende hemel, straalde opnieuw
een zomers wonder."
EN HIER, in „Verloren verleden",
laat Nico Wijnen de stemmen spreken
van de schimmen uit een voorgoed
voorbij weleer. Weer wordt het kind ge
boren, in de alkoof, en groeit het in
zijn jonge leven temidden van de vol
wassenen, van de dagelijkse bedoening,
voor en achter het bedrieglijke deco
rum. Eerst, in het eerste bedrijf, de
grote mensen (het kind is dan immers
nog zuigeling): hetd ienstmeisje An
nie, die al zwoegend een vrouwtje be
gint te worden; de schoolmeester Ja
bot, die bloemrijke „verzen" schrijft,
voor het „Nut" leest en het behoorlijk
achter de ellebogen heeft; de struise
Aaltje en de vrijlustige politie-agent;
de slager, die onder het uitsnijden in
gedachten een voorschot neemt op de
begeerlijkheden die Annie hem heeft
te bieden; de smid, die hamerend op
het gloeiende ijzer vergeefs zijn zondi
ge vlees probeert te temmen; Vuil
Keetje, die het niet zo nauw neemt
met de min, evenmin als de zedige
weduwe Mathilde Kwak, en zo gaat
het van dag tot nacht, van geboorte tot
sterven, van het éne beeld flitsend
naar het andere, begeleid door Nico
Wijnens bondige verbindende teksten
voortreffelijk.
EN BUITEN spelen de kinderen:
„Iene, miene, mutte, tien pond grutte",
„Olke, bolke, rube solke", „Ode wie
dewo". Buiten zijn de huizen, de win
kels met hun geuren en kleuren, hun
lekkernijen: „gedroogde appeltjes bij
de grutter, zoute drop bij de drogist
met de houten kop boven de deur, ra
dijsjes om te knabbelen". Buiten is
de stad, en „de straat is nog de hele
wereld" kinderspel, begeleid door
hoge, ijle stemmen. Straks zullen het
jongens en meiden zijn. Straks is „het
torentje gebroken". Einde van het
eerste bedrijf.
Dan: het naargeestige schoollokaal,
de didactische vingerwijzing van het
leerboekje, de overhorende stem van
de meester in de bankenstilte, de trage
dag, krassende griffels) muffe sponze-
dozen en hoog achter de ramen de
vrije hemel. „Vrij! Dat is de hele
Godsheerlijke avond van voor het eten
na het eten zwerven langs de straten
met de voetje voor voetje schuifelen
de, de haastig rennende, de hinkstap-
sprong springende menigte in de stra
ten vol voetgedruis en paardenkleppe-
rende hoeven voor de sleperskarren,
de bestelwagens, de rijtuigen met de
koperen lantarens op zij." Vrij is de
fantasie: piraten, uitvarende boeka
niers, zeeschuimers, regelrecht uit de
boeken tot werkelijkheid geworden; vrij
is het hangen achter de sleperskarren,
dwars door de stad, vlak langs'de kra
men, de voorbijgangers, de markten,
ieder met een eigen magische aantrek
kelijkheid en aanschouwelijkheid: de
beestenmarkt („handengeklap, gillen
de biggen, de doodskreet van een ko
nijn"); de groentenmarkt („oranjewor
tels en lijkbleke asperges, droesemzoe-
te duivelsmispels en mierzure distel
dotten"); de visbanken („in het kle
verige zand krioelt het slangennest van
morbide palingen"); en ginds staat de
„standwerker", die zijn waar aanprijst
in een vlijmscherp gedicht, dat nie
mand begrijpt maar een ieder doet ko
pen. Zow ordt het avond, wordt het
nacht, nacht vol regengeluiden, een
moegezworven jongen koestert zich
aan de warmte van het veilige bed, hij
is weer bij moeder. Sjot van het
tweede bedrijf en pauze.
NU GAAT het snel met de jaren,
een stroom van seizoenen trekt voorbij
en elk neemt iets mee van het kind
dat niet weerkomt. Lente: „de polder
wijd en groen", ontluikend en gebo
ren worden, vruchtbaarheid, minnespel,
voorgevoelens bij de jeugd, op- en na
bloei daarvan bij de ouderen. Zomer:
en hun historische oorsprong.
Bij de Azteken de inboor
lingen die op de hoogvlakte
van Mexico woonden toen de
Spanjaarden kwamen wer
den kinderen zelfs gestraft,
wanneer ze na hun twaalf
de jaar in de z.g. „zang
huizen" de danslessen ver
zuimden, die hier iedere dag
tegen zonsondergang begon
nen. Met name religieuze dan
sen werden geleerd, want de
Azteken geloofden, dat men
om gunsten van de goden te
winnen, offers moest brengen
en voor hen moest zingen en
dansen. Op belangrijke reli
gieuze feestdagen dansten
soms meer dan duizend men
sen in de voorhof van een tem
pel, waarbij ieder in zijn
fraaiste dracht en met de
prachtigste veren op het hoofd
verscheen. Welk een fantas
tisch gezicht moet dat zijn ge
weest. Uren en uren werd zo'n
feest voortgezet, en wanneer
De dans van de Quetzales.
de een zich uitgeput voelde,
stond een andere danser klaar
om in te vallen. Want de con
tinuïteit was belangrijk, even
als de correcte stappen en be
wegingen. Fouten in danspas
sen gemaakt, werden soms
met de dood bestraft, daar dit
een belediging van de goden
werd geacht.
In modern Mexico bestaan
deze religieuze dansen ook nu
nog. Altijd weer kan men op
kerkelijke feestdagen dans
groepen de hele dag (en soms
nog een deel van de nacht)
voor en om de kerk zien heen
dansen. In kleinere plaatsen
begint men die dansen dik
wijls in de kerk.
EEN VAN de beroemdste
en adembenemendste eeu
wenoude dansen is die van de
„vliegers". Ook nu nog vervul
len de deelnemers met de uit
voering ervan dikwijls een be
lofte aan een heilige, want het
is een levensgevaarlijke dans.
In verschillende streken van
Mexico wordt hij op een ker
kelijke feestdag gevarieerd
uitgevoerd, maar de grote lijn
is als volgt: door de autoritei
ten en mannen van een dorp
wordt eerst in het bos een lan
ge rechte boom gezocht. Voor
deze wordt omgehakt, wordt
de machtige god der bomen
beloofd, dat de boom alleen
voor de dans zal worden ge
bruikt. Op de plaats waar de
bijl zal vallen, wordt wat bran
dewijn gesprenkeld en geeft
de leider der dansers de eer
ste houw. Met zorg worden de
takken verwijderd en als de
boom, die vooral niet over de
grond mag slepen, in triomf
naar het dorp wordt gedragen
is het een eer daarbij te mo
gen helpen. Voor hij op het
dorpsplein in de grond wordt
gezet, wordt er soms wat voed
sel en drank of een (leven
de!) kip in de kuil gedaan, om
de boom de kracht te geven
de „vliegers" te dragen. Er
wordt een sterk touw tot bo
venaan omheengeknoopt en
dan worden op de top vijf
houten molenwieken beves
tigd. Ieder der dansers voert
op een „wiek" zijn dans uit,
terwijl hun leider in het mid
den van het draaibare plat
form op fluit en trommel
speelt, waarbij hij ook danst.
Alle vijf hebben een lang
touw om het lichaam gebon
den en op een bepaalde me
lodie storten ze zfch aan dat
touw met het hoofd naar be
neden en met de armen als
vleugels gestrekt omlaag. Zij
moeten nu op het ritme van
de muziek dertien maal om
de paal heen„vliegen" (een
eeuw bestond bij de Azteken
uit 4 maal 13 jaren). Met een
salto mortale komen ze dan
op de grond, waar ze wach
ten op hun leider die hetzelf
de doet en al vliegend door
blijft spelen op zijn fluit.
EEN ANDERE spectaculai
re dans maar nu wat
prachtige dracht betreft is
die van de quetzales, dat zijn
bonte tropische vogels. De
dansers dragen daarbij een
gestileerde hoofdtooi van bonte
veren in de vorm van een
wiel van meer dan een meter
doorsnee. De dans zelf is een
voudig, maar van een zeldza
me schoonheid in kleur en fi
guurwisseling. Van een totaal
ander karakter zijn de dansen
die vóór de jacht werden uit
gevoerd. Een van de meest
dramatische is die welke de
Yasui-Indianen nu nog uitvoe
ren: de dans van het hert,
waarvoor men geen gering
kunstenaar moet zijn om die
correct te kunnen uitvoeren.
De hoofddanser draagt een
hertegewei en neemt de hou
ding van het hert aan, in de
handen kalebassen met ge
droogde zaden dragend waar
mee hij het ritme rammelt.
De rust of ..schuwheid en dan
de angst voor de achtereen
volgende jagers uitdrukkend,
sterft het aangeschoten hert
in een stuiptrekking op de
grond het is een van Mexi
co's klassieke dansen.
DE TIJGERDANS heeft een
meer burlesk karakter. In tij
gerhuiden geklede kinderen
moeten met snelle danspassen
aan de achtervolgende jagers
zien te ontkomen, waarbij ze
trachten moeten met de staart
de jagers te kietelen of, als
ze gewond terugkomen, dwaze
opmerkingen over de slechte
dokters te maken. Bij dat al
houdt men zich aan de me
rendeels in het Azteeks gezon
gen tekst! Dan zijn er de
meer martiale dansen, zoals
de messendans niet onge
vaarlijk of de „dans van
moren en christenen", waar
bij heidenen bekeerd moeten
worden en op de muziek met
dolken wordt gevochten.
Kan men het Eliseo met
zo'n dans-traditie in het bloed,
kwalijk nemen dat hij in een
gelukkige stemming op de
schuimtaartjes springt.
Ditmaal worden besproken: 1. „I Maestri
Veneti del Secoio XVIII" (Cycnus); 2. Lle-
derenrecital Hermann Prey (Decca); 3.
Pianokwintet van Dworsjak door het
Weens Philharmonisch Kwartet m.m.v.
Clifford Curzon (Decca): 4. De Russische
pianist Vladimir Askenazy in het Derde
Pianoconcert van Rachmaninoff (Decca).
kerk, de kathedraal San Lorenzo te
Lugano, de rustige, gespreide har
moniek van de oude meesters pro
fiteert van de ruime akoestiek, en
de klank is werkelijk prachtig ge
registreerd. (Cycnus 30 CM 009}.
LIEFHEBBERS VAN het roman
tische lied zullen geïnteresseerd zijn
in een nieuwe Decca-plaat waarop
de bariton Hermann Prey liederen
brengt van Schubert, Schumann,
Brahms en R. Strauss. Het is geen
gebruik om in een critiek vergelij'
kingen te treffen tussen twee uit
voerende kunstenaars maar in dit
geval dringt de naam van een col
lega van Prey zich wel sterk op:
Dietrich Fischer-Dieskau. die over
het algemeen als de grootste liede-
renzanger van deze generatie wordt
beschouwd. Wat stemmiddelen en
intelligentie betreft is Prey zeker
niet zijn mindere, maar hij neigt, in
het intiem-lyrische tot een gevoelig
heid die naar mijn smaak iets te
week is, zonder dat men van senti
mentaliteit kan spreken. Men verge
lijke bijvoorbeeld in de Schumann-
groep „Meine Rose" of het bekende
Wiegelied van Brahms. Dat Prey
overigens een dramatische of zelf
bewuste toon wel degelijk weet te
treffen bewijst hij met Schubert's
„Erlkönig" of „Der Hidalgo" van
Schumann, een lied over een
Spaanse Don Juan, merkwaardig ge
noeg op het ritme van een polonaise!
Dit laatste lied is, meen ik, minder
bekend, maar over het algemeen be
vat dit recital veel geliefde nummers
zoals „An Silvia" en „Der Wanderer
an den Mond" van Schubert, en de
beide „Stdndchen" van Brams en
Richard Strauss. Prey die even
als zijn collega Fischer-Dieskau ook
een opera-zanger van reputatie is
wordt voortreffelijk begeleid door de
pianist Karl Engel. (Decca L XT
6037).
TOT DE GENRES die op de pick
up het best tot hun recht komen be
hoort de kamermuziek. Men heeft
hier niet te kampen met het door
kunst en vliegwerk ondervangen
probleem van een te wijd uiteen-
liggende geluidsbron zoals bij het
orkest, terwijl de moderne techniek
een genuanceerd stemmenweefsel
feilloos kan vastleggen. Men over-
tuige zich met een nieuwe Decca-
plaat van het eWens Philharmonisch
Kwartet (primarius: Willy Bos-
kowsky) en de pianist Clifford Cur
zon. Zij spelen het Pianokwintet
opus 81 in A gr. t. van Dworsjak,
een meesterwerk dat ver uitstijgt
boven het wel eens wat erg gemak
kelijke „speelmanschap" van deze
Boheemse componist. Neem bijvoor
beeld het tweede deel. Dumka ge
titeld, het bevat twee thema's die
men beide ettelijke malen te horen
krijgt, maar het zijn zulke nobele,
sprekende melodieën dat men er aan
het eind nog niet genoeg van heeft,
ook door de verfijnde instrumenten-
tale aankleding en harmonische be
lichting waar Dworsjak ze in toont.
Zonder te verdwijnen in de mach
tige schaduw van ziin tijdgenoot en
vriend Brahms, zoals nog wel eens
het geval, is, heeft Dworsjak hier in
een grote vorm een werk van per
soonlijke zeggingskracht geschreven,
dat toch evenmin de charme van
folkloristische kleurigheid ontbeert.
In ieder detail fraai afgewogen is de
uitvoering door bovengenoemden, een
spel van bezonken vitaliteit. De
plaat wordt zinvol gecompleteerd
met een zeer idiomatische vertolking
van de losse „Quartettsatz" van
Schubert. (Decca LXT 6043).
VLADIMIR ASKENAZY is on
langs nog in de publiciteit geweest
omdat hij moeilijkheden ondervond
bij het veranderen van domicilie en
omdat hij een knappe IJslandse
vrouw heeft. Hij is echter ook een
formidabel pianist in de Russische
traditie die op het ogenblik met
Sviatoslaw Richter, Emïl Gilels, Lev
Oborin e.t.q. een tweede bloeiperio
de doormaakt. Wat te zeggen van
„zijn" Derde Pianoconcert van Rach
maninoff? Dat hij een virtuoos is van
de bovenste plank is natuurlijk met
die ronde, breed zingende toon die
de Rus aan de piano kenmerkt en op
de ondergrond een niet aflatend don
ker getimbreerd „brio". Toch heeft
hij niet helemaal de dwingende
greep op het gigantische stuk waar
door het als één blok wordt neer
gezet.. Zijn spel is ook in de meest
gecompliceerde passages (en die zijn
talrijk in dit superpianoconcert) on
gelooflijk gaaf en helder. Dat de aan
dacht hier en daar verslapt, komt
omdat Askenazy's vingers geleid
worden door een overwegend lyri
sche geest, wat er toe leidt dat het
meditatieve element gaat overheer
sen ten kosten van de totaal-span
ning. Het geroutineerde Londens
Symfonie Orkest zorgt onder Anatole
Fistoulari voor een sluitend bege
leiding, voor zover men dat woord
hier kan gebruiken. (Decca LXT
6057).
Sas Bunge