De continuïteit van het avant-gardisme n i Claude Mauriac's nieuwste nieuwe roman ZATERDAG 5 OKTOBER 1963 Erbij PAGINA DRlt Archivaris van de jazz wiens eigen stijl niet aangetast kon worden DE IN 1959 VERSCHENEN - en hier besproken roman van Claude Mauriac, „Le diner en villé", duurde de tijd die een maaltijd in beslag neemt; in zijn twee jaar later gepubli ceerde werk „Le Marquise sortit a cinq heures" duurde de handeling een uur; zijn onlangs verschenen roman „L Agrandissement (uitg. Albin Mi chel) verhaült wat in nauwelijks twee minuten, de tijd tussen het ver springen van verkeerslichten van groen op rood, plaats vindt in het be wustzijn van een „waarnemer", die van zijn balkon kijkt naar de voorbij gangers en de huizen op het Carre- four de Buci. Deze waarnemer is een personage uit de vroegere romans van Mauriac, de romancier Bertrand Carnéjoux, hoewel de auteur zelf nu en dan diens plaats schijnt in te ne men. De personen die hij ziet, zijn volkomen willekeurig en onbelangrijk: oude heertjes, een jonge neger, twee vrouwtjes uit de buurt, een meisje voor haar spiegel. Hij registreert wat deze mensen doen, denken, voelen, elkaar zeggen, van plan zijn te doen, wat er met hen is gebeurd of zal ge beuren. Hij kan dat alles vastleggen dank zij de „dialogue intérieur", de onverklankte samenspraak, waarvan Carnéjoux zegt: „een van de voor naamste problemen van de huidige litteratuur is niet alleen de monologue intérieur, maar de monologues inté rieurs die elkaar antwoorden en zo tot dialogues intérieurs worden zonder dat de belanghebbenden iets be hoeven te zeggen". S. Elte Heruitgave van een deel der „i 10" in boekvorm C. E. Dinaux OP HET TONEEL, beschenen door het felle licht van de schijnwerpers kijken zeventien musici gespannen naar de man achter de piano. Zij wachten op zijn teken; de vier zachte tikken op het plankier, het sein om de eerste tonen van het stuk in te zetten. Dan komt dat teken en de band verandert van een groep zwij gende, gedisciplineerde mannen in een eenheid, die musiceert, met zo'n gloed volle tintelende swing en zo'n volledige overgave, dat er een geladen spanning ontstaat tussen het publiek en het orkest. De sfeer valt duidelijk tê proeven. De man achter de piano glimlacht, Count Basie,William „Count" Basie, pianist leider van een van de beste Amerikaanse grote jazzorkesten, de man die wel eens de „archivaris van de jazz" genoemd wordt, omdat hij ondanks de aanvallen Count Basie die de moderne stromingen, de armoede, de verleidelijke aanbiedingen om commerciële muziek te gaan spelen en de ettelijke tegenslagen op hem hebben gedaan zijn eigen stijl heeft weten te behouden. Een stijl die weliswaar aan de moderne tijd werd aangepast, maar die nog steeds specifiek „Basie" Is, en waarin de swing zich nog met de krachtige hartslag van de jaren dertig aandient. WILLIAM BASIE werd op 21 augus tus van het jaar 1904 in Red Bank, New Jersey geboren. Als kleine jongen leer de hij pianospelen van zijn moeder en op zijn zesde jaar bespeelde hij het in strument beter dan zij. William Basie, of Bill, zoals hij eerst genoemd werd, kwam al op jeugdige leeftijd met de jazzmuziek in aanraking. Hij was nog een schooljongen, toen hij in de New- yorkse negerwijk Harlem voor het eerst hoorde hoe jazz gespeeld moest worden. Hij slungelde wat rond in een stille straat, toen plotseling zijn aandacht ge trokken werd door orgelmuziek. Als versteend bleef hij staan luisteren. Was deze muziek mogelijk op een orgel? Hij snelde even later op de klanken af. Zij kwamen uit een bioscoop en werden voortgebracht door niemand minder dan de grote pianist-organist Fats Wal ler, componist van onvergetelijke stuk ken als „Ain't Misbehavin'„Honey suckle Rose" en „Black and Blue". Na dat Bill Waller had horen spelen, wist hij zeker wat hij worden wilde: jazz- VAN DIE DAG AF was hij steeds in het bioscooptheater te vinden. Van Waller leerde hij de jazz-akkoorden en nam hij de swing over. Hij was een ijverige leerling en het duurde dan ook niet lang of Basie had met behulp van zijn leraar een baantje in een kleine band gevonden. Hij begon zijn carrière zoals velen voor en na hem die zijn begonnen: als een onbetekenend muzikant in een on bekend orkestje. Maar dat was Basie niet naar de zin. Hij wilde meer. In de bescheiden, altijd stil-glimlachende pianist schuilde een onverzettelijke wilskracht. Met een revuegezelschap trok hij het land in. Hij belandde ten slotte in Kansas City en leed er bittere armoede. Avond na avond liep hij kroeg na kroeg af, speelde overal waar maar een paar dollar te verdienen waren en dacht met weemoed terug aan zijn vei lige ouderlijk huis en aan de geborgen intimiteit van Wallers bioscoop. PAS IN 1928 KWAM Basie in zijn eerste goede band, die van Walter Page, de bassist die later in het orkest van Basie grote bekendheid zou krijgen. Daarna speelde hij een tijd met Bennie Moten, de jazzkoning van Kansas City. Na Motens dood, in 1935, formeerde Basie zijn eerste eigen orkest, dat voor namelijk bestond uit musici van Moten. Met dat orkest, waarin cracks als drummer Jo Jones en gitarist Freddy Green speelden, behaalde hij zijn eerste successen. Die successen dankte hij nog aan de koning van de swing, Benny Goodman, die in die jaren met zijn wereldberoemd orkest triomfen oogstte. Goodman zag en hoorde de tien man sterke formatie van Basie en hij was geweldig enthousiast. Zonder aan de consequenties voor zijn eigen orkest te denken bezorgde hij Basie een radio- optreden. Basie's naam was gemaakt. Er werden platen van hem opgenomen, hij maakte lange toemees en werd in heel Amerika toegejuicht. Na de oorlog, toen de belangstelling voor de grote orkesten en vooral de in teresse voor de swing taande, moest ook Basie zijn band ontbinden. De man die de erenaam „Count" had gekregen liet zijn musici met tranen in zijn ogen gaan. Niet lang echter duurde de inzin king Hij formeerde een septet, waarin onder meer trompettist Clark Terry en clarinettist Buddy de Franco speelden. IN 1952 STOND BASIE al weer met een nieuw groot orkest op de planken. Ditmaal zou het fortuin hem langduriger toelachen. On danks het feit dat de periode van de swingorkesten voorbij was, oogstte Basie weer schitterende successen. Dat dankt hij voorname lijk aan zijn persoonlijkheid, zijn eigen stjjl, aan zijn vermogen steeds weer goede musici aan te trekken en aan zijn onbegrensde muzikali teit. Waar Basie speelt wordt jazz gespeeld. Zjjn muziek blijft soepel en swingend, veroorzaakt het tin telende gevoel dat via de oren en het middenrif in de voetzolen be landt. ZIJN MUZIEK doet iedere jazzlief hebber de oren spitsen en zijn platen- verkoop stijgt tot voor een jazzmusicus ongekende hoogten. Basie is er weer, ondanks bop, westcoast, cool revival, progressief en experimenteel, als een rots in de jazzbranding houdt hij vast aan zijn stijl, die ook al werd hij ge moderniseerd, nog steeds tal van Over eenkomsten heeft met die van de jaren dertig, als een archivaris van de goede jazzmuziek. Men heeft van Basie wel eens gezegd dat zijn muzikale charme ligt in de noten die hij niét speelt. Dat is gedeel telijk waar. Count Basie brengt zijn akkoorden aan op een moment waarop ze eigenlijk niet worden verwacht. Hij speelt ze net vóór, op, of net na de maat, maakt pauzes in zijn spel om die plot seling te verbreken met een vloeiende reeks harmonieën en weet daardoor een grandioze swing aan zijn muziek te geven. Zijn orkest, dat hem daarbij als een hechte eenheid steunt is nu tot achttien man uitgebreid. Een formatie van for maat in het woelige jazzwereldje. Vele jazzminnaars hopen dat dat nog lang zo zal blijven. Karakteristieke Basie - opnamen Jumpin' at the Woodside en andere be kende werken op Brunswick, het album The Count (Brunswick) Basie swings, -Toe Williams sings (Clef), Basie at New port (Verve) en This time by Basie (Reprise). B. Zand Scholten DOOR DEZE DIALOOG deelt men dus elkaar iets mee zonder het in woor den uit te drukken, een wijze van zwij gende communicatie en onverklankte gedachtenwisseling. Het gevolg is dat de lezer slechts één stem hoort, name lijk die van de waarnemer-schrijver. Claude Mauriac daar deze zowel de registrerende „ont vanger" is van de stille monologen der personages als degeen die antwoordt, die dus zijn reacties en overpeinzingen te kennen geeft. Het gevolg is tevens dat het boek slechts uit één lange para graaf bestaat, 200 bladzijden lang, zon der een enkele alinea en dat de perso nages slechts bestaan en handelen door de verbeelding van de schrijver. Dat laatste maakt deel uit van de vrijheid die een auteur heeft en van het nor male proces der litteraire schepping. Mauriacs boek is echter louter een ana lyse van dat proces; het bevat geen schildering van personen in hun maat schappelijke situatie of hun psychische gebondenheid of geestelijke ontwikke ling. De'figuren in zijn roman worden, evenals in vele boeken die tot de zo genaamde „nieuwe roman" behoren, ontdaan van alles wat hun tot persoon lijkheden zou kunnen maken. Zoals de schrijver aan het eind van zijn boek zegt: „er zou weinig veranderd zijn als ik van de oude heertjes twee slagers jongens of twee slotenmakersleerlingen of twee atleten had gemaakt". Daardoor verliezen zij de belangstelling van de lezer. BEHALVE de dialogue intérieur past de schrijver een techniek toe die de titel van zijn boek verklaart, de tech niek der vergroting. Uit hetgeen hij registreert of bedenkt tussen het ver springen van groen op rood kiest hij en kele details die hij naar alle zijden uit breidt, aanvult met herinneringen, pro jecteert in de toekomst en verstrengelt met gegevens uit zijn vorige romans. Een willekeurige methode om het vluch tige ogenblik in zijn volheid te vatten. Men kan Mauriacs boek bezwaarlijk een roman noemen. Het is meer een analyse van, zoals de auteur zegt, „een mijnheer die zich afvraagt hoe hij zijn roman zal schrijven". Een interessante en scherp zinnige analyse, die van de lezer veel goede wil en aandacht vraagt. EEN VOLKOMEN tegenstelling tot ,,L'Agrandissement" vormt de „traditio nele", prettig leesbare roman „La fron- tière passe a Muratoli" (uitg. Robert Laffont). De schrijver, René Hardy, zal voor sommige lezers geen onbekende zijn. Van hem werd hier eerder be sproken „L'Aigle et le ChevaT', een ver haal van moedige onverzettelijkheid. De beheerstheid van uitdrukking en de eenvoud van compositie, die deze roman kenmerkten, vinden wij terug in La frontière. De handeling speelt zich af aan het eind van de oorlog als de Duitse legers overhaast terugtrekken uit Noord-Italië. De hoofdpersoon Raven, die deel uitmaakt van een bataljon Oos tenrijkse jagers is een aan beide zijden van de grens bij Muratoli beroemde en beminde berggids. Als zijn colonne in de buurt van dat grensdorp komt, de serteert Raven. Hij komt daartoe omdat hij overtuigd is van de nederlaag, van het nutteloze van elke verdere 'tegen stand en vooral, omdat het dorp hem onweerstaanbaar trekt. De ontvangst door zijn vroegere vrienden is echter anders dan hij zich had voorgesteld: de bevolking is bang en op haar hoede. Zij beschouwt de Amerikanen als bevrij ders, maar vreest de Duitsers die nog vlakbij zijn. Zeer suggestief verhaalt de schrijver de verwikkelingen waarin Raven en de dorpsbewoners door zijn komst geraken. De figuren zijn nogal conventioneel, maar zij krijgen toch een aspect van waarachtigheid dank zij de sobere, heldere stijl en de eenvoud waarmee de schrijver het conflict tekent tussen plicht en natuurlijk men selijk gevoel, tussen eergevoel en menselijke zwakheid. Zeer aantrekke lijke en onderhoudende lectuur. OVER DE VERHOUDING tussen schilderkunst en fotografie werd er ge schreven en gediscussieerd, over de Russische revolutie en de sprekende film, over jazz en ballet en toneel, de mechanische muziek en de toen nog als „nieuwe zakelijkheid" aangeduide mo derne bouwkunst, over Tolstoi en Karl Kraus als meester van de taal, voor wie elk woord een vonnis betekende, en terwijl ik deze vrij willekeurige greep doe uit de verscheidenheid van aanver wante thema's besef ik temeer hoe mousserend dat alles was, hoe begees terend en verfrissend, hoe jong en ge durfd en bezielend, hoe baanbrekend en bevrijdend, al liepen de inzichten van de samenwerkenden te veel uiteen om van een program, van een eenheid van doelstelling te kunnen spreken. Maar het lééfde, het pulseerde, het voerde nieuw bloed aan en werd ondanks per soonlijke verschillen en geschillen ge stuwd door één leidend beginsel: dat er in het wordingsproces van een jonge cultuurfase, die al ongeordend nog met de eerste tekenen van het ex pressionisme inzette en zich met schok ken voltrok, gezocht ei) gestreefd moest worden naar uitdrukkingsvormen van een zich in alle menselijke sectoren aankondigende nieuwe gemeenschap, vormen, die de sinds de Renaissance divergerende krachten zouden bunde len, de persoonlijkheid zouden integre ren in een waarachtig samen-leven, de versplinterde kunsten zouden verenen met de maatschappij, de ondeelbaar heid van het leven zouden herstellen. HET MOET VOOR Arthur Lehning een niet geringe voloening zijn geweest om als geestelijke vader van „i 10" een deel van zijn levenswerk heruitgegeven te zien in de onlangs verschenen foto grafische herdruk van zijn tijdschrift in boekvorm. De door Bert Bakker bril jant en onberispelijk uitgegeven In ternationale avant-garde tussen twee HET ZULLEN ER WEL niet veel zijn die zich uit de jaren 1927-1929 het avant-gardistische tijdschrift „i 10" herinneren, de internationale revue die onder de even bekwame als geestdriftige leiding van Arthur Müller Lehning de verbondenheid van de kunsten, van de kunst met het leven en de sociaal- politieke dynamiek tot uitdrukking bracht, in de hoop op een wederzijdse stimulering. Het maandblad ging na een roerig bestaan van tweeëneenhalf jaar ter ziele, niet aan verval van krachten, niet doordat het gestelde doel was bereikt, maar zoals alle periodieken die boven de middelmaat uitgaan en tegen de zelfgenoegzaamheid rebelleren bezwijken: door gebrek aan voldoende abonnees. Bouwmeester Oud had de architectuur voor zijn reke ning genomen, Willem Pijper de muziek, Moholy-Nagy de film en de foto techniek, terwijl Lehning voor zover mogelijk schrijvers en dichters trachtte aan te trekken, cultuur-sociologische bijdragen leverde van een gepeperd- polemische gehalte en de beeldende typografie verzorgde, die toegepaste kunst bij uitnemendheid was. Piet Mondriaan werkte eraan mee en Menno ter Braak (met cineastische beschouwingen), Kandinsky en Ernest Bloch, een doorgewinterd dialecticus als Walter Benjamin en de dadaïstische „Merz- dichter" Kurt Schwitters, schilder tevens van kubistische kleursegmenten met allerhande wonderlijke collages uit de dagelijkse werkelijkheid; verder Hans Arp, dichter van onder andere de kostelijke „Wolkenpumpe" en beeld houwer von constructieve „Rundplastieken", de schilder Peter Alma en Bart de Ligt, El Lissitzky en Van Tongerloo, de stedebouwkundige Van Eesteren en de historicus Jan Romein, eén voor één mannen uit de internationale voorhoede, die aan de groeiende geest van vernieuwing een vernieuwende vorm wilden geven. omwentelend voltrekt, alle vende krachten ten spijt. weerstre- wereldoorlogen" bevat weliswaar maar een derde deel van de destijds versche nen jaargangen en berust dus op een keuze die zowel door de actualiteit als door het technische procédé van een gelijkwaardige reproduktie werd be perkt, maar wat hier door samenwer king van hoofdredacteur (Arthur Leh ning), typografisch kunstenaar (Jurri- aan Schrofer) en uitgever (Bert Bak ker) werd bijeengebracht en uitgevoerd is meer dan een historisch document. Het vertegenwoordigt een springlevend deel van de opgaande seculaire curve, die zich via velerlei „-ismen" ex pressionisme, activisme, dadaïsme, bru- itisme, futurisme, kubisme, neo-plasti- cisme, surrealisme, non-figuratisme en nog veel meer met ups en downs voortbeweegt in de richting van een nieuw evenwicht tussen leven, geest, natuur, techniek, kunst, individu en gemeenschap, een universeel-schep- pende evolutie, die zich wentelend en WAAR IS, DAT het epigonisme al gauw en in toenemende mate als een schimmel op dat nieuwe is gaan woe keren; wéér is ook, dat al tijdens de eerste jaargang van „i 10" het maat schappelijke klimaat bedenkelijk ver slechterde en de aandacht afleidde van de creatieve doorbraak, die in ons land tijdens de eerste wereldoorlog met de oprichting van „De Stijl" door J. J. P. Oud en Theo van Doesburg was be gonnen. Van nabij weet ik wat dat waard was, hoe aanstekelijk het werk te, het élan van die jaren, hoe bevruch tend en bevrijdend het was. Als jongen had ik door het enthousiasme van mijn zwager Oud meegeleefd in de voorbe reiding van het maandblad „De Stijl", ik was in het Leidse atelier van Theo van Doesburg overweldigd door wat ik zag. door wat ik te horen kreeg uit de mond van deze overrompelende mees- ter-propagandist van „het nieuwe", en ik voelde me er gelukkig mee zonder precies te weten waarom, maar in het besef toch dat hier iets „gebeuren" ging, ruimte werd geschapen, licht werd gemaakt, beweging werd gewekt, leven werd gecreëerd, storm werd ge lopen tegen vermolmde tradities. Vrij wel diezelfde uitwerking had de twaalf jaar later opgerichte „i 10" op mij Al waren de krachten niet zo gebundeld, in de ja's en de neens van dit unieke tijdschrift, in zijn constructief-polemi- sche geest, was gloed en geestdrift en moed genoeg om te doen geloven aan een keerpunt in de stagnerende cultuur, dat vroeg of laat zou komen. HET AANDEEL daarin van de Ne derlandse litteratuur was gering: Mars man, wiens expressionistische aanloop toch verwant was aan het avant-gar- disme van de „i 10". beschouwde zijn medewerking min of meer als „een monstervierbond" en beperkte deze dart ook tot enkele bijdragen (over Gorter, Maxim Gorki, John Dos Passos); van Slauerhoff werd niet meer dan een en kel gedicht (niet opgenomen in zijn Verzameld Werk, maar in déze boek uitgave herdrukt) geplaatst en Menno ter Braak compareerde alleen als vurig pleitbezorger van de film als kunst vorm. De litteraire vernieuwing ver keerde nog in een voorstadium, Nijhoff moest zijn Awater" en „Uur U" nog dichten, het onvergelijkelijke fenomeen van onze moderne poëzie, Gerrit Ach terberg, was nauwelijks op weg naar zijn eerste bundel „Afvaart", Borde- wijks „Blokken" verscheen pas in 1931, het maandblad Forum moest nog ge boren worden. Maar toen na de tweede wereldoorlog de experimentele storm losbarstte, bleek ten duidelijkste de continuïteit van 't vooroorlogse avant- gardisme. Veel moest na het helse ca taclysme van de Nazi-verschrikking herbegonnen worden, veel epigonisme mengde zich erin, veel dat „nieuw" scheen wés niet nieuw. MAAR DAT IS JUIST het verras sende, het boeiende, het hoopvolle van de herpublikatie van de „i 10": dat de stuwende geest ervan niet door de re actie van wereldcrisis en oorlog is ver smoord; dat hetgeen toen en daar ge activeerd werd zich nu langs allerlei krommingen voortzet. Dèt vooral moet Arthur Lehning het gevoel van bevre diging geven: dat hij niet voor niets heeft gewerkt en zijn scheppend-bun- delende kracht dieper en langer door werkte dan hij zal hebben durven ho pen. „i 10" immers is niet „van vroe ger". maar van nu. De accenten liggen allicht ten dele wat anders, de perspec tieven doen zich anders voor, maar het wezenlijke ervan vond weerklank, mieer dan menigeen vermoedt. Het is niet ..toevallig" dat er blijkens talrijke pu- blikaties en herdrukken een hernieuw de internationale belangstelling is voor het expressionisme en wat daar uit voortkwam. Lehning. sociologisch historicus van professie, heeft door een tekort aan on derscheidingsvermogen bij zijn lezers, lang, veel te lang te boek gestaan als „de vriend" van Marsman en Slauer hoff. Hij wés die vriend. Maar hij was en bleef bovenal een creatieve geest, wiens essayistisch werk blijk geeft van een eruditie die zeldzaam is in ons land. Als er één is. die het avant-gardisme van toen vruchtbaar kan verbinden met de voorhoede van nu, dan is het Arthur Lehning. En tenslotte: een activiteit als die van het trio Lehning-Schrofer- Bakker dient gehonoreerd te worden met een ruime verspreiding van deze eminente „i 10"-uitgave.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1963 | | pagina 15