i
Dizzy Gillespie
Belcampo in een omnibus
HET ONBEHAGEN VERBOORD
I
I
Briljante jazz-ideeën die
hun tijd ver vooruit xijn
NIEUWE KINDERBOEKEN
Belangwekkend essay
vara Ab Visser over
het detectiveverhaal
INTERNATIONALE
JEUGDWEDSTRIJD
ZATERDAG 16 NOVEMBER 1963
Erbij
PAGINA TWEE
Herontmoeting met
herinneringen
C. J. E. Dinaux
I
l
I
I
EEN NAAM die reeds tientallen
jaren lang met vaste regelmaat op
duikt tussen die van jonge, mo
derne jazzmusici is die van Dizzy
Gillespie, de man die vlak na de
oorlog met enkele andere groot
heden als Charlie Parker de revo
lutie van de bebop ontketende. Na
men van andere pioniers verbleek
ten, maar die van John Birks zo
als zijn werkelijke voornaam luidt
kwam steeds terug. De belang
rijkste oorzaken hiervan zijn:
enorme verkoopstunts, zijn fabel
achtige techniek en muzikaliteit.
De laatste twee zijn voldoende
voor Gillespie. De verkoopstunts
heeft hij niet meer nodig.
Zijn donkerblauwe baret, zijn
zwaaromrande brilleglazen of het
pluizige sikje duizenden imiteer
den hem destijds zijn voorbij. Ook
de schuin-omhoogstaande beker van
de trompet is nu taboe, en het' ge
deukte instrument. Allemaal stunts
van Gillespie, die duizenden hem voor
gek deden verklaren en even zovele
duizenden hem slaafs deden volgen.
De naam Dizzy (getikt) heeft hij dan
ook niet voor niets gekregen, maar
aan dat „Dizzy" is nu ook een andere
betekenis toegekend. Het is een ver
persoonlijking van de moderne jazz
geworden en zelfs de meest verstokte
„oude-stijl-liefhebber" zal het mees
terschap van Gillespie erkennen.
DE ZWARTE TROMPETTIST is
zijn tijd steeds vooruit geweest. Di
rect na de oorlog, toen hij met Char
ley Parker in Minton's Playhouse in
New York speelde en bijna iedereen
hem uitlachte om zijn bizarre spel,
zijn belachelijke ideeën en zijn malle
fratsen, was hij zijn tijd al jaren voor.
Later, toen de muziek de bebop
door vele jazzliefhebbers werd ge
waardeerd, door anderen was geac
cepteerd en door vele musici werd
gespeeld, waren Dizzy's gedachten al
weer veel verder.
Nu wordt zijn naam weer genoemd
bij de Latijns-Amerikaanse neven
verschijnselen in de moderne jazz, bij
de zo gretig geaccepteerde Bossa No
va.
Wellicht voor Rollins en Charly
(Desafinado) Byrd, maar niet voor
de grote Gillespie, want die ex
perimenteerde in 1948 al met deze
muziekvorm. Hij speelde toen met de
bongospeler Chano Pozo en voerde de
destijds zo genoemde „Cubaanse rit
men" in. Men vond toen nog weinig
gehoor: men vond dit barbarismen in
de jazzmuziek. Nu vijftien jaar later
is de Bossa Nova een algemeen geac
cepteerd verschijnsel.
JOHN BIRKS GILLESPIE werd in
1917 in South Carolina geboren. Hij
stamt uit een muzikale familie. Zijn
vader bespeelde diverse instrumen
ten en was leider van een amateur
jazzorkest. Op achttienjarige leeftijd
werd John reeds beroepstrompettist.
In 1937 speelde hij bij de band van
Teddy Hill. Hij was jong, talentvol
en zat vol gekke fratsen. Zo schoot
hij onder de repetities met propjes
naar de heftig zwoegende collega
musici en hij haalde de meest dolle
geintjes uit, genoeg om hem de naam
„Dizzy" te bezorgen. Sindsdien heeft
John altijd voor een beetje getikt wil
len doorgaan, maar hij is het beslist
nooit geweest. Hij speelde in de bands
van Ellington, Hines en Cab Callo
way. In die orkesten bleef hij maar
een korte tijd, want de nieuwe ideeën
die hij toen al trachtte in te voeren,
vonden geen gehoor bij zijn collegae
en werkgevers.
„Loop naar de hel met je malle
Chinezenmuziek" zeiden ze en Dizzy
stond weer op straat. Zo scharrelde
de jonge neger van de ene plaats
naar de andere, totdat hij aan het
eind van de oorlog in Minton's Play
house terecht kwam, daar bleef hij
hangen, want daar vond zijn spel ge
hoor.
HIJ ONTMOETTE ER andere mo
dernisten: altist Charlie Parker, pia
nist Thelonous Monk, gitarist Charley
Christian, drummer Kenny Clarke en
bassist Nick Fenton. Zij speelden hun
eigen muziek daar in „Mintons".
„Iedereen mocht In Minton's Play
house meespelen, maar er kwamen
vaak musici die ons niet lagen", zo
vertelde Gillespie eens. Daarom be
dachten Monk, Christian en ik steeds
moeilijker variaties. De ongeschool
den vielen dan vanzelf af. Daar ont
stond de bebop, later kortweg bop.
Zonder er bewust op uit te zijn had
den de jazzpioniers, beu van het ge-
stroomlijhde en volkomen doodge-
speelde swingmuziekje dat door zo
vele blanken was uitgebuit, een nieu
we muziekvorm uitgevonden. De ne
gers hadden het initiatief hernomen.
Er was nog geen naam voor de mu
ziek totdat Fats Waller eens op een
avond geprikkeld uitriep: „Hè, hou
nou eens op met die be-bop".
VELE WERKERS van het eerste
uur zijn nu vergeten. Gillespie echter
niet. Zijn muzikaliteit, zijn inventivi
teit en zijn grandioze expressieve ver
mogen stonden er borg voor dat John
Birks in de voorste gelederen bleef.
De rebel onder de jazzmusici werd op
goodwillreizen gezonden, hij vond er
kenning met zijn kleine combo's en
zijn orkesten.
Ook nu na diverse stijlen, de cool
jazz, east- en westcoast etc. de
Latijns-Amerikaanse elementen in
de jazz zijn opgenomen is het
Dizzy die van zich doet spreken. Hij
speelt nu met de Braziliaanse pianist
Lalo Schifrin, de gitarist Bola Sete,
tambourinist José Paula en tenorist
Charlie Ventura. Zijn nieuwste plaat
is getiteld „New Wave" nieuwe
golf.
Voor vele jazzmusici en bewonde
raars inderdaad een „nieuwe golf"
misschien, maar niet voor Gillespie
zelf. De eeuwige pionier speelde deze
muziek immers al vijftien jaar gele
den?
Karakteristieke opnamen: Quintett
met Charley Parker op Brunswick-
Br 10050: Big Band met Pozo, Clarke,
Byas, Haig en Ray Brown op HMV
1047; World Statesman (Norgran)
Roy en Diz (Clef) Newport Jazzfesti
val (Verve) en zijn laatste: New Wa
ve (Philips 652021 BL).
BELCAMPO is in een Omnibus verschenen. Vaak heb ik hem zien komen
met knapzak en knuppel, ik heb op een stikdonkere avond met hem gefietst
langs de buitenste binnenwegen van Epse toen hij met alle geweld naar de
IJseloever wilde en „heel zeker" de kortste terugweg wist (enfin, we zijn ten
slotte thuisgekomen), ik heb met hem op een maannacht in een boom gezeten
in Holten was dat maar dat zijn uitgeverij Kosmos hem ooit per omnibus
op reis zou zenden in gezelschap van al zijn verhalen, drieënveertig in getal,
was voor mij zelfs na mijn fiets- en boomervaring een verrassing. „Luchtspiege
lingen" aldus de naam van zijn litteraire voertuig betekent zoveel als
„opdoemingen". Dat klopt. Van zijn jeugd af heeft Belcampo met de tover
godin Morgana geheime betrekkingen onderhouden. Zodra hij „opdoemt", is
er altijd iets dat er voordien niet was. „De kunst", schreef hij in zijn Verhaal
van Oosterhuis, „begint pas waar de waarheid ophoudt", diè waarheid ten
minste, die men voor waar houdt. In het verlengde daarvan liggen Belcampo's
domeinen midden in Amsterdam, of in Rijssen, in een museum, in een trein,
in Durgerdam, noem maar op. Zodra hij daar verschijnt gaat er iets gebeuren,
iets „ongewoons": een invasie van monstergedierten bezoekt een eerzaam
stadje, een stuk verleden herleeft spookachtig in een verlaten herberg, een
man ontmoet in een spoorwegcoupé zijn alter ego, een meisje doet zich voor,
dat in het bezit is van twee neuzen, Belcampo brengt de ongewone situatie
met zich mee. Hij dóét iets met de zogenaamde realiteit, hij verschuift er het
een of ander in, en alles wordt anders, het onmogelijke wordt mogelijk, het
absurde wordt aannemelijk, het onwerkelijke wordt werkelijk. „Voor hem",
zegt hij in een van zijn verhalen over een schrijver, „was het bestaande niet
vanzelfsprekender dan dat wat niet bestond".
Bern/ Zand Scholten
vtrpLcciu vei aumjiiacj.. T» "R j i
DAT IS HET! Wat bestaat en wat
bestaat niet? Shakespeare vroeg zich
dat al af: „ah, what a dusty answer
gets the soul, when hot for certainties
in this our life". Belcampo geeft geen
„afgezaagde antwoorden". Hij geeft
ook geen „zekerheden". Het leven is
voor hem een belevenis, een groot
avontuur, waarin van alles kan gebeu
ren, als men het maar de kans geeft,
vooral de kans op blijheid, op „een le
ven waarin je niet alleen elk wantrou
wen, maar ook elke terughoudendheid
'kunt laten varen, waarin je niet eens
bereid hoeft te zijn tot geestelijk ver
weer". Daarom houdt hij van Corelli
en de wijn, van het carnaval en Jeroen
Bosch, van schrijven en zwerven, van
Morgana en Eros, van alles mits het
maar geen „dusty answer" is, het
meest van het onverwachte, van „een
toekomst om een verleden van te ma
ken".
Zodra er op de een of andere wijze
een kortsluiting ontstaat tussen dat on
verwachte en Herman Schönfeld Wt-
chers (zoals hij in burger heet), gaat
zifn verbeelding op verkenning, buiten
hem om, door hem heen, het is niet
te zeggen hoe, want ze volgt nooit stof
fige, maar altijd onbegane wegen.
OOK ZO MAAR, zonder te schrijven.
Ik ben daarvan met de onverwachtheid
die men in Belcampo's gezelschap kan
verwachten eens getuige geweest. Niet
op die fietstocht, niet in die boom, maar
aan een feestmaal in de Amsterdamse
Bijenkorf, dat tot besluit van de jaar
lijkse Boekenweek in de nok van het
gebouw werd aangericht. Van het „kou
de buffet", dat door een leger van
spierwitte koks na een gastronomische
show was opgediend, had Mulisch een
forel van prehistorische afmeting (voer
voor psychologen) weten te bemachti
gen, Paul Rodenko had zich voorzien
van een uiterst samengesteld slaatje
(dat hij aan ons tafeltje zorgvuldig op
zijn archetypische ondergronden toetste
Pinkeltje en de Gouden Pen (voor en
door Dick Laan) Van Holkema en
Warendorf, Amsterdam.
„Last but not least" geldt voor dit
nieuwe avontuur, dat het pink-kleine
mannetje beleeft en waarin zijn popu
lariteit wel heel duidelijk tot uiting
komt. Dick Laan heeft niet alleen zijn
fantasie, maar ook de werkelijkheid een
rol gegeven in dit onderhoudende en
prettig leesbaar boekje, want het feit
dat in Nederland een aantal kleuter
scholen zich in de rij der „Pinkeltjes-
scholen" heeft geschaard en de beschrij
ver van Pinkeltjes avonturen tot „ere
burger" heeft benoemd, wordt erin tot
onderdeel van het verhaal gemaakt. Op
deze wijze zijn de Pinkeltjeslezers, en
dat zijn er nogal wat, midden in de
fantastische werkelijkheid getrokken
en dat kan alleen maar bevruchtend
werken voor de ontwikkeling van hun
leestalenten.
En dit is nu toch werkelijk het laatste
Pinkeltjesboek, aldus Dick Laan. Wie
gelooft het? Niemand, en niemand hoopt
het. Want er zijn maar weinig ver
trouwde figuren in de kinderfantasie
geschapen, die op den duur het vertrou
wen konden behouden, en Pinkeltje is
er één van. Daarom zal Dick Laan ge
doemd zijn om ermee door te gaan. De
kinderen zijn keihard in die dingen. Zij
verlenen geen pensioen, zij ontslaan
alleen maar. En dat laatste is on
mogelijk.
w
„VOOR DE OFFICIëLE litteratuur bestaat de detec
tive-litteratuur nauwelijks. Er zijn prijzen ingesteld voor
alles en nog wat op litterair gebied, zelfs voor een enkel
gedicht of het kleinste novelletje, maar voor het stimuleren
van de goede misdaadroman in al zijn schakeringen wordt
"Teinrich
ipzichte
wat culturele geborneerdheid betreft, staat het stoutmoedig
hoegenaamd niets gedaan. Heinrich Heine wist het al
Nederland komt in vele opzichten achteraan hobbelen;
vooraan
Er is in dit land moed voor nodig om, als erkend en ge
waardeerd „officieel" litterator, op een dergelijke krasse
wijze een lans te breken voor een genre dat wel nimmer
van het litteraire verdomboekje naar het litteraire hand
boek zal promoveren, al laakt een briljant essayist schrij
vend in opdracht van O., K. en W. met overtuigings
kracht „De agressieve afweerhouding van de „officiële
litteratuur", die weer voor een groot deel op snobisme en
onkunde berust", al wijst hij er met klem op dat men een
genre niet naar zijn dieptepunten mag beoordelen, en al
stelde nog onlangs een „onverdacht" criticus als Greshoff
(overigens zonder gêne maar ook zonder bravoure er
kennend, dat hij nog nooit een detectiveverhaal had ge
lezen: dat er uiteenlopende soorten van romans be
staan is van geen betekenis, het enige dat telt is de scha
kering in wezenlijke waarde. Ik erken alleen wat hier de
„litteraire" roman genoemd wordt. En wanneer een detec
tiveroman een zeker peil bereikt is hij daardoor vanzelf
sprekend ook een „litteraire" roman"). De militante essayist
die ik hier op het oog heb, Ab Visser, bezit die moed in
ruime mate; hij bezit ook een kennis van zaken die hem
recht van spreken verleent.
IN ZIJN, in opdracht van O. K.
W. ondernomen, „studie in onbehagen"
Kaïn sloeg Abel. die we blijkens de
ondertitel in de ervan verschenen Zwar-
te-Beertjeseditie (Bruna) evenzeer als
„een handleiding voör de detective-Ie-
zer" hebben te zien, staat hij tot de
tanden gewapend tegenover allerlei
misverstand (het dogma b.v. dat al
leen het detectiveverhaal „escape-litte-
rature" zou zijn!). Hij verwoordt het
officiële onbehagen met de nodige
objectiviteit overigens en vermoordt
het door de onontkoombaarheid van
zijn diagnose en de directheid van zijn
proza. Onbarmhartig legt hij de vin
ger op de wonde plek die aan dit on
behagen, dat soms ook de detective
schrijver zelf bekruipt, voor een niet
gering deel ten grondslag ligt: de on
bevoegde critiek te onzent. De detec
tiveroman te beoordelen naar zijn ei
gen maatstaven en binnen de grenzen
van zijn eigen métier, zo merkt Visser
terecht op, blijkt vrijwel onmogelijk
„omdat er op dit gebied te weinig
competente critici bestaan en daar zou
dan allereerst wat betreft de dagblad
pers, een grondige verandering in moe
ten komen". Bovendien: „Een criticus
die met kennis van zaken over een
nieuwe roman of dichtbundel weet te
schrijven, is niet te verontschuldigen
wanneer hij zich bij tijd en wijle met
een paar nietszeggende opmerkingen
van een detectiveroman afmaakt".
Het zijn harde waarheden, en het was
nodig dat ze eindelijk eens gezegd wer
den, evenzeer als het nuttig is, met
Visser stelling te nemen tegen onge
fundeerde uitspraken als die van Bo-
mans, dat „ieder die een penhouder
weet te handteren, een draaglijke detec
tive kan schrijven"; ten eerste, voert
Visser hiertegen aan, „kan men met
hetzelfde aplomb beweren dat ieder
die een penhouder weet te hanteren
een draaglijke roman of novelle en een
draaglijk gedicht kan schrijven" en
tene tweede gaat het niet „om een
„draaglijke detective", maar om hét
beste wat hierin bereikt kan worden.
WIE UIT HET bovenstaande zóu
concluderen dat Ab Vissers Kaïn sloeg
Abel een louter polemisch karakter
draagt, heeft een verkeerde indruk van
dit essay, dat in zulk een geval hoog
stens spijs (of dynamiet!) voor des
kundigen zou mogen heten en geen
„handleiding" voor detectivelezers. Het
is dat laatste wel degelijk in zeer ster
ke mate. Goed gedocumenteerd en goed
doordacht, laat Vissers betoog ook in
dit opzicht een zeer eigen geluid ho
ren, vaak breed van visie en steeds
spits van formulering, of hij nu spreekt
over „detective-fact" dan wel over
detective-fiction", of hij de sociale
betekenis van de detectiveroman on
der de loep neemt dan wel een scherp,
vaak scherp-ironisch, oordeel formu-
en, op een garnaal stuitend, identificeer
de met Poseidon) en Belcampo oog en
hand had laten vallen op een kippig
braadsel, waarop hij overeenkomstig
zijn dagelijks beroep hij is arts
vaardig sectie pleegde. "Wat Bert Schier-
beek, toen hij zich over Belcampo heen-
boog, aan substantiële en vloeibare
maagvulling tot zich genomen had,
weet ik niet (misschien had men
kent natuurlijk het werk van Schier-
beek en verstaat me het dier toen nog
niet een mens getekend), maar zeker
is, dat het gesprek zich ontwikkelde in
„surrealistische" richting, die mis
schien zonder voorafgaande en begelei
dende spitiruele invloeden niet zo'n
vlucht zou hebben genomen, maar hoe
dan ook steeds existentialistischer ver
liep.
Het punt van uitgang was het steeds
kalere kippekarkas, waarvan Belcampo
de holte niet vermoedend, het uiterste
vergde. Hoe de Belcampo-Schierbeek-
dialoog nu precies van de banale prio
riteitsvraag kip-ei-ei-kip oversprong op
Ab Visser
leert over zulke zaken als de behoef
te van sommige auteurs, de stamboom
van het genre tot in de grijze oudheid
terug te voeren.
HOE HET MET EEN definitie, een
plaats- en waardebepaling in de roOs
weet te treffen, moge blijken uit de
twee zinnen waarin hij het wezen van
analytisch detectiveverhaal en thriller
bondiger formuleert dan ik ooit heb
gelezen: „Een intelligente detectivero
man kar. namelijk tezelfdertijd slecht
geschreven zijn en als louter deductie-
verhaal, of als puzzel zo men wil, goed
in elkaar zitten. Een thriller daarente
gen, die voor een groot deel op sfeer
en karaktertekening berust, mag een
voudig niet slecht geschreven zijn".
Vissers originele visie komt vooral tot
uiting in de uitvoerige beschouwing die
hj wijdt aan de Amerkaanse „hard
boiled story". Het bloed kruipt waar
het niet gaan kan, zegt hij daar b.v.
ergens, en hij verklaart vervolgens het
sadisme en vooral de sex waardoor
dit genre zo berucht is geworden, als
een lijnrechte reactie op de onmisken
bare sexuele frustratie in de pure En
gelse detectiveroman een stelling
waaruit hij dan weer concludeert: „De
detectiveroman is behalve de typische
uiting van de westerse democratie, ook
het produkt van de christelijke cul
tuur". Men hoeft het met dergelijke
uitspraken niet eens te zijn, om toch
te erkennen dat het betoog waarin ze
voorkomen in elk geval gedurfd en zin
nig is, en dat is meer dan men b.v.
kon zeggen van de grote Vestdijk, die
in zijn polemiek (Marionettenspel met
de Dood, indertijd verschenen in de
Ooievaarreeks) met S. Dresden, wel
ke laatste overigens wél wist waarover
hij sprak, menigmaal naast, de kop van
de spijker sloeg, op een door overma
tig zuigen toch al sterk gezwollen an-
ti-speurdersduim.
KORT EN GOED: Ab Visser heeft
zich met zijn Kaïn sloeg Abel doen
kennen als kenner, één onzer best ge-
informeerde critici van het speurders-
verhaal misschien wel dé best ge-
informeerde, en in ieder geval degeen
die daarvan op de meest eigen wijze
blijk weet te geven. Die ene keer dat
er hier in Nederland middels deze
O. K. W.-opdracht althans iéts
voor de misdaadlitteratuur is gedaan,
is er tenminste iets belangwekkends
uit de bus gekomen; het wachten is
nu op de resultaten die het in de „of
ficiële regionen" gaat afwerpen! Een
lange zit, vrees ik.
Bert Japin
een eend zou ik om begrijpelijke rede
nen niet meer weten te zeggen, maar
kort en goed, het ging tenslotte over
het „zo-zijn" van de kip en het „anders
zijn" van de eend, aan welke spirituele
kolder een einde kwam door Belcam
po's verbazing over de restloos van zijn
vleselijkheid en haar lusten ontdane
bout. Belcampoglom, was zeer voldaan
en hoogst mild, Schierbeek gaf het kne-
kelveld op Belcampo's bord zijn groot
moedige zegen, en daarmee had ik als
animerend toeschouwer de realiteit van
het surreële (of, als men wil, de sur-
realiteit van het reële) voor mijn ogen
zien waarmaken.
EEN ANEKDOTE? Het is toen, voor
zover ik kon waarnemen, precies zo ge
beurd en ik meen er mee te kunnen
demonstreren dat de vierde dimensie
van Belcampo's werk geen litteraire
truc is. Hij ziet zo, hij denkt zo, hij
leeft zo, en zijn verhalen zijn, zonder
te flirten met de „litteratuur" waaraan
hem niets is gelegen, de neerslag daar
van. Meestal beginnen ze op een ogen
blik dat de gezapige dagelijkse gang
van zaken door niets bedreigd schijnt
te worden: „op een ochtend van een
dag, waarvan niemand iets bijzonders
verwachte(„Het laatste getuige
nis"), „Notaris van Dalen zat op zijn
kantoor als een spin in zijn web en
spon lange draden van inkt op een vel
gezegeld papier.(„Het olografisch
testament"), één gemeente ken
ik, die daar ligt, nog even onberoerd als
op de dag der schepping Rijssen.
(„Het grote gebeuren"). Maar dan in
eens gaat er in het beeld iets verande
ren, „verschuiven": er valt een licht
van onbepaalbare herkomst, waarin de
realiteit een vreemd décor wordt. Bel
campo bedenkt dat niet, het is hem zo
ingevallen, het heeft zijn fantasie be
speeld, en vat er al schrijvend uit te
voorschijn kimt is voor hem zelf vaak
de verrassing van „het onverwachte".
Wat ik destijds over hem schreef,
vond ik tijdens het herlezen van ver
schillende verhalen uit deze Omnibus
bevestigd: dat zijn werk onopzettelijk
de realiteit „op z'n kop zet", geijkte
principes omkeert, nu eens de chrono
logische, dan weer de natuurlijk orde
in een tegengestelde richting doet ver
lopen, dimensies toevoegt en elimi
neert, zonder zich daarmee met voor
bedachte rade in het gezelschap te be
geven van de surrealisten. Hij behoort
tot geen „-isme" en neemt dan ook een
unieke plaats in onze letterkunde in.
Zijn gedachtenspel, zijn verbeeldings
vermogen is te persoonlijk om hem met
enige andere schrijver te vergelijken,
hetgeen met oncritische ijver nog al
eens is gebeurd. Poe werd natuurlijk
genoemd en Meyrink, Alfred Jarry en
Kafka, Villiers de l'Isle Adam en Guy
de Maupassant. Nu, voor zover Bel
campo in de letteren „fils de quelqu'un"
zou zijn, is hij een bastaard, die met
zijn afstamming niets van doen heeft.
DE RUIM VEERTIG verhalen die
deze omnibus vervoeren zullen, dunkt
me, hun plaats van bestemming wel
vinden bij lezers, die zijn werk onvol
ledig kenden en er nu de uitzonderlijk
heid van kunnen bespeuren. Dat de zet
ter zowel de schrijver als de uitgever
verraste mét een wijziging van de ze
telverdeling in de omnibus, door op
bladzijde 40 een stuk van „Oosterhuis"
op de schoot van een „eenzaam" man
te doen plaatsnemen, zal de lezer
graag toeschrijven aan Belcampo's on
ontkoombaar „surrealisme".
DE JAARLIJKSE Shankar's kinder
wedstrijd had voor het eerst plaats in
1949 en bleef tien jaar beperkt tot
kinderen uit India. In 1959 werd de
wedstrijd internationaal en werden er
6.000 inzendingen uit dertien landen
ontvangen; in 1962, 100.000 inzen
dingen ut 84 landen. Ruim vierhon
derd prijzen staan ieder jaar ter be
schikking, waaronder de grote prijs
van de president van India voor de
beste tekening; de prijs van de vice-
president van India voor de beste
litteraire inzending en hoofdprijzen
voor alle leeftijdsgroepen van de mi-
nister-president. Alle inzendingen die
in de prijzen vallen en ook andere, die
daartoe werden uitgekozen, zullen in
het Children's Art"-nummer worden
opgenomen; alle deelnemers wier werk
voor publikatie is geaccepteerd ont
vangen een gratis exemplaar van het
Art" -nummer. De schilderstukjes
van de kinderen die aan de wedstrijd
hebben deelgenomen zullen over heel
India en op vele plaatsen daar buiten
worden tentoongesteld.
ALLE KINDEREN geboren op óf na
31 december 1947 kunnen aan de wed
strijd deelnemen. De inzendingen die
nen origineel te zijn, zonder hulp in
het jaar 1963 vervaardigd, waarvóór
een waarmerk van een der ouders óf
onderwijzer moet getuigen. Niet meer
dan zes schilderstukjes of tekeningen
van elk materiaal, behalve van pot
lood, per persoon mogen worden inge
zonden. Minimale afmetingen 20 x 25
cm. De litteraire inzendingen moeten
met de hand in het Engels geschreven
zijn en per persoon slechts uit twee
verschillende stukken bestaan.
Het onderwerp is vrij. Alle inzendin
gen moeten zijn voorzien van naam,
adres, geboortedatum en van de toe
voeging of de deelnemer een jongen
of een meisje is. Het adres is: Shankar's
International Children's Competition,
Odeon Building, P.O. Box 218, New
Delhi, India.