2)isco disccues P. N. van Eyck als essayist en criticus De moord op Anton Webern beroofde onze muziekontwikkeling van een vernieuwer lil Een kwestie van Leeuwen af daad I. Litteraire Kanttekeningen ZATERDAG 30 NOVEMBER 1963 TWEEDE DRIETAL VAN ZIJN VERZAMELDE WERK VERSCHENEN Vaart en exotische sfeer in gedurfde roman van Bert Japin tt C. J. E. Dinaux Ab Visser gggg»— EEN RECENT WERK van Benja min Britten is door Decca opgeno men op BR 8503: de Sonate voor cello en piano in C, uitgevoerd door de befaamde Rostropovitsj met de componist aan de piano. Vijf delen, te weten Dialogo, Scherzo (pizzi cato), Elegia, Marcia en Moto Per- petuo. Wat Britten schrijft is altijd de moeite waard om er kennis van te nemen. Hij heeft een kader weten te vinden waarin simpele, soms uit gekauwde gegevens, tot frisse bloei komen. Vergelijk het motiefje van één stijgende en één dalende secunde in het eerste deel, wie hoort hier iets in? Dat is de kunst. Er is trouwens aldoor met weinig middelen veel gedaan, waarbij de technische moge lijkheden van het instrument tot de laatste grens beproefd zijn, zie het fanfare-geweld in de Marcia. Voor Rostropovitsj geen bezwaar (het stuk is aan hem opgedragen) en evenmin voor de auteur die een voortreffelijk pianist is. Wat allemaal niet wegneemt dat men ook bij de aanvulling van deze plaat denkt: dit is het. De Sonate van Debussy, bijna een halve eeuw oud al (1917). „Ergens" heeft het begrip „inhoud" toch betekenis in de muziek, deze meest formele aller kunsten. Want hoe goed, hoe geens zins oppervlakkig die Britten-Sonate ook gem,aakt is, er blijft toch een rest van gewaarwording dat het ge maakt is. Maar zo'n Debussy, dat is een natuurverschijnsel, het lijkt of het er altijd geweest is, dat is hoge kunst. Heel bijzonder zoals Rostro povitsj de droomsfeer, waarin een zeer wezenlijke agressie verborgen ligt, realiseert. Voor cellisten leer zaam wat hij met de pizzicati in II doet. een getokkeld cantabile. (Decca BR 8503). ASTU BLIEFT NIET KOPEN: Du- cretet Thomson 255 C153. Tenzij u prijsstelt op een staaltje Franse slag dat er wezen mag. Hoe is het moge lijk dat een zo slordige, onafgewerk te voordracht van Mïlhaud's bril jante, stimulerende suite „Scaramou- che" en van het iets minder briljan te. maar nog altijd pittoreske „Bal Martiniquais" op een plaat terecht komt (door het duo George Solchany Germaine Smadja). De ongelijk heden en missers zijn niet te tellen. Vier platen met muziek uit cns stuk eeuw: 1) Sonates van Britten en Debussy (Decca). 2) Suites voor 2 plano's van Mil- haud (Ducretet-Thomson). 3) Orkestwer ken van Ravel (Columbia). 4) Twee Suites van Strawinsky (Decca). Hoogstens bruikbaar bij een feestje, heel zacht op de achtergrond. En dan geen muzikale gasten uitno digen. ONDERDEEL VAN een complete registratie van Ravel's orkest-oeuvre is een Columbia-opname van het Parijse orkest met de lange naam: Société des 'Concerts du Conserva toire, geen leerlingen-orkest zoals wel eens gedacht wordt, allerminst. Dit tweede album bevat: „Ma Mère l'Oye", volledige versie, dat wil zeg gen die van de balletmuziek, met voorafgaande Prélude en „Danse du Rouet", met de overgangen tussen de verschillende scènes en een iets andere volgorde dan men gewend is uit de gelijknamige suite a quatre mains (die de oorspronkelijke versie is). Eveneens terwille van het ballet geïnstrumenteerd zijn de „Valses nobles et sentimentales" die het grootste deel van de tweede plaat zijde in beslag nemen. De dirigent is André Cluytens, die het geheel naar mijn smaak iets te massief leidt, hij etaleert te veel. Het is een pracht-orkest, daar niet van. De technici hebben dat ook begrepen, en ervan gesmuld. Vooral de hout blazers zijn nogal naar voren ge haald, wat het bij de ragfijne behan deling die Ravel hen doet ondergaan wel doet. Soms denkt men: niet overdrijven met deze akoestische in grepen. Bijvoorbeeld ivaar het „Beest" in „La Belle et la Béte" op de contrafagot zijn intrede doet. De geweldig lage geluiden die dan uit uw luidspreker komen zijn bijna on welvoeglijk, zo nadrukkelijk zijn ze vastgelegd in de minigroef. (Colum bia FCX 933). Jammer dat Ansermet dikwijls tulke langzame tempi neemt. De hau taine, precieze droogheid van Stra- winsky's „Quatre Etudes" en Suite no. 1 gaat er een beetje door ver loren. Ook al weer een kwestie van een (zich) te veel etaleren van de dirigent. Het is natuurlijk jammer voor een orkestleider dat hij zelf niet musiceert, maar laat hij toch niet uit arrenmoede gaan doceren of anderszins exhibitioneren. Wat An sermet betreft, hij leidt (dat weet u al, het Orchestre de la Suisse Romande). (Op Decca CEP 5509). Sas Bunge VOOR DEGENEN die zich van het levenswerk van P. N. van Eyck geen of nauwelijks een voorstelling hadden gemaakt moet, naarmate de publikatie van zijn Verzameld Werk vorderde, met enige tussenruimte verschenen in middels het vierde, vijfde en zesde deel in de verzorgde dundrukuitgave van G. A. van Oorschot de verbazing over een zo onstuitbare werkkracht zijn overtroefd door een bewondering voor zijn creatief vermogen. Ik doel nu niet op de dichter, wiens omvangrijke oeuvre werd samengevat in de eerste drie delen een monument van taal, vers na vers, prozastuk na prozastuk gegroeid uit een door zelfstrijd gewonnen religieuze levensovertuiging. Ik meen de cri- tische essayist, de essayistische criticus, die ook in zijn litteraire beschouwingen een dichter, een „maker", een kunstenaar was. Geleerde, prozaïst, dichter, denker, criticus, ze vonden in de Leidse hoogleraar P. N. van Eyck een zeld zame éénheid. Ze konden één zijn, omdat hij, in wat hij ook schreef of sprak, een vertolker was van een kosmische eenheid, die zich in hem verwerkelijkte. Hij wist zich een instrument van een goddelijke harmonie, die zich in en door de mens openbaar kan maken als de geest zich, bevrijd van de storende krach ten van het tijdelijke, heeft opengesteld voor het alomtegenwoordige en eeuwige. VAN EYCK MAAKTE zich vrij, met de moeizaamheid zonder welke het doordringen tot een fundamentele le venswaarheid niet mogelijk is. En het is juist deze moeizaamheid, deze zwaar wegende verantwoordelijkheid, die aan zijn kritische werk het wezen geven van een persoonlijke inzet, waarbij niets wordt nagelaten om de kern van het object een beschouwd werk, een litteraire stroming, een cultuurfase zo dicht als menselijk mogelijk is te benaderen. Dat is zowel ten aanzien van zijn essays van grote omvang bij voorbeeld die over de Noordneder landse poëzie in de jaren 1880-1895 (Perk, Kloos, Verwey, Gorter), zijn be schouwingen over ritme en metrum, over de dichter Leopold, over „Oranje in zelfverdediging," over Huizinga's ge schiedopvatting als voor zijn zoge naamde feuilletons, de kortere maar niet minder intensieve verkenningen van litteraire werken, van kracht. VAN EYCK HEEFT voor de wijze waarop hij zijn kritische werkzaam heid beoefende moeten strijden. Voor zijn uitvoerige poëziekronieken was op den duur in het tijdschrift „De Bewe ging" geen plaats naast die van Ver wey, de kortstondige medewerking aan „De Gids" eindigde met een breuk, die eerder door verschil in inzicht omtrent de grondlagen van de litteraire critiek, zoals Van Eyck deze zag, werd ver oorzaakt dan door een persoonlijke dis crepantie tussen de redactie (met na me Prof. Colenbrander) en de criticus. De medewerking aan andere maand bladen (De Vrije Bladen. Groot-Neder land) kon niet anders dan incidenteel zijn omdat Van Eyck terecht te vol strekt, te onverzettelijk, te „princi pieel" was om zich thuis te voelen te midden van medewerkers, die hij zeer zeker respecteerde, maar wier gees teshouding en critiekbeoefening de zij ne niet waren. Hij had. om ten volle tot zijn recht te kunnen komen, een eigen podium nodig en toen hij dat in samenwerking met de professoren C. Gerritson (Geerten Gossaert) en P. Geyl had veroverd door de oprichting van het tijdschrift „Leiding", werden aan onze litteratuur studies toegevoegd die naar inhoud en vorm nauwelijks hun weerga hebben. ZIJN BORENDE GEEST, gedreven door een vurige emotie, beheerst door een scherp intellect, geleid door wat hij „verbeelding" noemde, de intuïtie van zijn dichterlijke fijnzinnigheid, rustte niet voor hij de kern van het studie-object en, dóór deze kern, de persoonlijke eigenheid van de maker had bereikt. Van Eyck, die al in 1926 van de criticus „onvoorwaardelijke overgave aan, een innig en langdurig doordringen van het werk" had geëist, tastte zijn object in alle geledingen af. Hij gaf zich met een pijnlijke nauwge zetheid rekenschap van het „klimaat" waarin een werk was ontstaan, van de vorm die het had aangenomen, van het levensgevoel, de kerngedachte, die erin tot uitdrukking werden gebracht en de mate waarin deze in het werk, in in houd en vorm, verwezenlijkt waren. Hij puurde het onderwerp uit tot het uiter ste, hij toetste het, los van gevestigde oordelen, op zijn kunstgehalte, zijn waarachtigheid, zijn waarheid en als er bij een dergelijke werkwijze meer voor de dag kwam dan de auteur van het beschouwde werk zelf had ver moed, dan was de onthulling van deze dieper gelegen achtergronden het re sultaat van de door het intellect en het feitenmateriaal gecontroleerde in tuïtie, de „verbeelding". Zijn critiek, analyserend tot stand gekomen, was synthese, was scheppen de critiek bovendien, kunstwerk óver het kunstwerk, voortgekomen uit een zeldzaam samengaan van intelligentie, ontvankelijkheid, kennis, oordeels kracht, ordenend vermogen en crea tieve potentie. Deze bundelende kracht bepaalde de samengesteldheid van zijn taalgebruik, dat zin voor zin bijeen wil de houden wat bijeen hóórde, elke scha kering wilde verwoorden, elk woord weloverwogen op zijn plaats zette, zo dat er voor een dubbelzinnige uitleg niét de geringste plaats overbleef. Hij, die zich fel gekant had tegen het di lettantisme in de letterkundige kritiek, tegen het gebruik van tot niets ver plichtende, vage termen, gaf het voor beeld van een kritische beschouwings wijze, die naar de totaliteit van de au teur in de totaliteit van het werk speur de. HIJ VERGDE DAARBIJ het uiterste van zichzelf en van zijn lezers. Zelden was het hem goed genoeg: vandaar de vele onuitgegeven manuscripten die de ze delen van het Verzameld Werk be vatten; vandaar de doorhalingen, wij zigingen, veranderingen in wijzigingen, waarvan zijn handschriften wemelen. En zoals hij al schrijvend vorste, steeds te rade gaand bij zijn geweien, zo- was hij ook in het gesprek. Hij liet zijn partner niet los voor deze zijn oordeel tot in de bijzonderheden gemotiveerd had. Er was dan iets onverbiddelijks in hem. dat de vis-a-vis uitdaagde tot het afleggen van een volledige „reke ning en verantwoording". Veel heb ik, tijdens de uren die ik bij hem mocht doorbrengen, van hem geleerd uit de bijna ondervragende gesprekken over Baudelaire, Walter Pater en Emily Dickinson, over A. Roland Holst, Nij- hoff en zijn eigen verhouding tot Ver wey in wie hij ongetwijfeld de meester OP 15 SEPTEMBER 1945 had de Oostenrijker Benno Mattel met een paar Amerikanen afgesproken, dat er 's avonds etenswaren bij hem zouden worden afgeleverd, die hij goed zou betalen. Hij wist niet dat hij met provoca teurs te maken had, die opdracht hadden hem de goederen te brengen en hem te arresteren als hij wou betalen, zulks als onderdeel van een veelomvattende actie tegen zwart handelaars. Er kwamen twee militairen ,die zodra Mattel geld tevoorschijn haalde, hun pistolen trokken en hem arresteerden. Een van de twee, de kok Raymond N. Bell, ging naar buiten om zijn opdrachtgevers te verwittigen dat alles in orde was en dat Mattel kon worden meegenomen, maar hij stiet buiten op een man, die hij niet had ver wacht. In zijn nervositeit schoot hij onmiddellijk en ver wondde de onbekende dodelijk. Die onbekende was de schoonvader van Bruno Mattel, de componist Anton ANTON WEBERN was gehoren op 3 dec. 1883 als zoon van de Ween- se ingenieur dr. Kad von Webern. Zijn leven is ti/pisch dat van een mo derne geleerde geweest: de dingen die men zo graag leest over het leven van beroemde componisten ont breken waarschijnlijk bij weinig com ponisten zózeer als bij Anton von Webern. Hij studeerde musicologie aan de Universiteit van Wenen, nadat hij tijdens zijn gymnasiumtijd privé- muzieklessen had genomen bij dr. Edwin Komauer en Gtiido Adler. In middels teas hij gaan componeren eerst in romantische stijl: de naam van een in 1903 geschreven ballade „Jarig Siegfried' liegt er niet om. Al spoedig echter raakte hij onder de invloed van het expressionisme. In 1904 dacht hij erover bij Pfitzner in Berlijn les te gaan nemen, maar dat idee werd al gauw verruild voor het, stellig veel betere, plan zich tot Ar nold Schönberg te wenden, die in die tijd nog les gaf in Wenen. In 1900 promoveerde Von Webern op de Choralis Constantinus van Heinrich Isaac en daarna werkte hij hier en daar, met stijgend succes, als dirigent van orkesten en koren. HIJ SCHREEF MET grote toewij ding een oeuvre van een dertigtal, me rendeels zeer kleine, werken die door insiders hogelijk werden gewaardeerd, die zelfs hier en daar in het buitenland, o.a. in Nederland, wel eens werden uitgevoerd, maar die toch zijn naam niet bekend maakten onder het publiek. Te onzent heeft een Willem Pijper al in de twintiger jaren het belang van de composities van Anton (toen nog Von) Webern beseft, enkele andere vooruitstrevende musici in die jaren moeten zijn betekenis ook hebben inge zien, maar daar bleef het bij. Webern had bekendheid als dirigent, men wist dat hij componeerde, men had mis schien wel eens zijn merkwaardige „Orchesterstücke" gehoord, de Fünf opus 10, of de Sechs opus 6. Verder wist men, in Nederland, maar ook daarbuiten, niets. Zo weinig wist men, dat zijn dood in 1945 'praktisch onopgemerkt bleef. Een enkele krant berichtte, dat de di rigent en componist Anton Webern was overleden, in een berichtje van vijf of zes regels ergens onderaan de kunst pagina. Slechts een enkeling besefte, dat de dood van Anton Webern een van de rampzaligste gebeurtenissen was, die de muziek van de twintigste eeuw had kunnen treffen. Alleen de jon ge musici uit die tijd, de jonge com ponisten, de vooruitstrevende instru mentalisten, stellig ook de weinig me destrijders die Webern hier en daar had gehad, begrepen wat er was ge beurd. WAT ER PRECIES was gebeurd heeft men jarenlang niet geweten. Door het werk van de Amerikaan Hans Mol- denhauer, die na lange onderzoekingen in 1961 het boek „The death of Anton Webern. A Drama In Documents" pu bliceerde weten wij nu, dat Webern op een avond bij zijn dochter ging eten en toen voor het naar huis gaan nog even in de tuin ging genieten van de Amerikaanse sigaar die hij van zijn schoonzoon had gekregen. Twee minu ten later klonk een schot. Na de dood van Anton Webern is zijn roem zeer snel gestegen. De jonge com ponisten gingen allerwege zijn muziek bestuderen, velen vervielen onmiddel lijk in een slaafs epigonisme, anderen gingen op zijn werk verder bouwen. Er kwamen meer uitvoeringen van zijn werk, ook buiten de speciale centra voor hedendaagse muziek en hoewel het grote publiek langzamer tot waar dering komt dan de vooruitstrevende vakman, lukte het toch langzamerhand ook het normale concertpubliek voor een paar stukken te winnen: toen Pierre Boulez in 1961 in het Concert gebouw in Amsterdam de „Fünf Orches terstücke" dirigeerde was het gewone donderdagavondpubliek, 'opgegroeid als het is met Beethoven en Mozart, zo enthousiast, dat Boulez terug moest ko men om de vijf korte stukken te her halen. ANTON WEBERN WORDT thans al gemeen beschouwd als een van de grootmeesters van de twintigste eeuw- se muziek. Hij is een voorbeeld voor de jongeren, meer dan zijn leermees ter Schönberg het is, meer ook dan zijn medeleerling Alban Berg. Hij is de enige van de drie, die een werke lijke weg naar de toekomst gevonden heeft. Zoals Debussy een weg naar de toekomst vond. De muziek van de jon ge componisten van deze tijd is voor het grootste deel gebaseerd op het werk van deze twee meesters: Claude De bussy en Anton Webern. Niet, dat Bou lez, Stockhausen. Berio, het net zo doen als Webern of als Debussy, maar hun theorie, hun vakbekwaamheid is op de manier zoals die bestaat ondenkbaar zonder de invloed van deze twee com ponisten. Van Debussy kent het normale con- certbezoekende publiek het grootste deel van de werken toch wel minstens van één keer horen. Van Webern zijn slechts hoogstens een vijftal werken werkelijk bekend. Het oeuvre van de grote Wener is nog altijd een met ze ven sloten gesloten boek. Voor de con- certinstellingen" en voor de kamermu ziekspelers ligt hier een belangrijke taak. Boulez heeft in 1961 met het Con certgebouworkest bewezen dat die taak een dankbare kan zijn. Anton Webern ALS INLEIDING voor het tweede nummer van het zeer belangrijke tijd schrift „Die Reihe", dat in 1955 ver scheen en, ter gelegenheid van het feit, dat Webern tien jaar tevoren overleed, geheel gewijd was aan Anton Webern, schreef Igor Strawinsky: „The 15th of september 1945, the day of Anton We- berns death, should be a day of mour- LANGZAAM MAAR ZEKER groeit er een traditie van de Neder landse detectiveroman Kon men hier te lande voor de oorlog slechts wijzen op enkele namen: Havank, Jan Apon, Willy Corsari en F. R. Eckmar, na de oorlog is dat getal tenminste ver drievoudigd. Auters als R. H. van Gulik, Bert Japin, Joop van den Broek, Martin Mons en Pim Hofdorp hebben (de een meer, de ander min der) een frequente produktie opge bouwd en geregeld komen er nieuwe namen bij, waaronder de laatste tijd: Ton Vervoort, A. A. van Ruler en Dick Pointer. Zelfs hebben wij, in analogie met Engeland, een beschei den aantal professoren-detective schrijvers in Geyl, Presser en Van het Reve. In tegenstelling tot het buitenland echter (vergelijk Julian Symons) bezitten wij nauwelijks com petente detective-theoretici. Met Ca- rel J. Bicker, Jacques den Haan en Bert Japin (en misschien mag ik zo onbescheiden zijn mijzelf daarbij te rekenen) zijn we, wat dat betreft, wel uitgepraat. Bert Japin is daarnaast dan wel zo ongeveer de enige, die be halve een talentvol detectiveschrijver, ook een erudiete detective-theoreticus is; zijn krantenpublikaties, radiopraat jes en andere critische activiteiten op dit terrein hebben dat afdoende be wezen. Als schrijver van detectiveromans maakte Japin ruim tien jaar geleden een start, toen hij een van de prijs winnaars werd in een detective-prijs vraag, uitgeschreven door uitgevers maatschappij Bruna te Utrecht. Na dit bekroonde boek kwamen er nog een paar romans en daarna volgde er een tijd van zwijgen, zoals die in de car rière van vrijwel iedere schrijver voor komt. Dezer dagen verscheen er van hem echter een nieuwe detectiveroman ning for any receptive musician. We must hail not only this great composer but also a real hero. Doomed to a total failure in a deaf world of igno rance and indifference he inexorably kept on cutting out his diamonds, his dazzling diamonds, the mines of which he had such a perfect knowledge".' Rob du Bois in de „Zodiac Mysteries" (Van Hoeve, Den Haag): een reeks van twaalf ro mans, waarvan ieder deel een teken heeft. Het eerste deel (over „de twee ling") in deze serie werd geschreven door Ton Vervoort. Het in opdracht schrijven van een roman, ook een detectiveroman, vraagt meer van een auteur dan men zou denken. In de eerste plaats moet er een idee geboren worden en wanneer men dan nog bepaalde eisen aan de auteur stelt, zoals dat het geval is bij de Zodiac Mysteries, waar het astro logische teken „gegeven" is, dan wordt de auteur apriori gedwongen in een vooropgezette richting te denken. Dat vereist discipline en vakmanschap en dat zijn twee dingen waarvoor de leek, die nog gelooft in de wonderbaarlijke, min of meer occulte zelfcreativiteit van de z.g. inspiratie, weinig begrip kan opbrengen. Om het eenvoudiger te stellen: een schrijver moet over een vitaal talent beschikken om een der gelijke opdracht bevredigend te kunnen uitvoeren en ik geloof dat Bert Japin P. N. van Eyck zag, zonder evenwel zelf een leerling te blijven. Het deed aan zijn vereren de vriendschap, aan zijn bewondering voor en erkenning van diens meester schap niet het geringste af, dat hij op een bepaald punt van zijn innerlijke verdieping èn ontplooing gekomen eigen wegen ging, niet zonder zelfstrijd, maar daardoor met des te vaster over tuiging omtrent de zin van zijn dichter schap en zijn critische werkzaamheid. Wie deze overtuiging wil kennen vindt de getuigenissen daarvan in het Ver zameld Werk bijeen, in èlk essay al licht, groot of klein, maar het volle digst in de inleiding die hij voor htet tijdschrift „Leiding" schreef, de rede voorts die hij bij de aanvaarding van zijn hoogleraarsambt aan de Leidse Universiteit uitsprak („Kritisch onder zoek en Verbeelding") en tenslotte in de magistrale beschouwing „Over leven en dood in de poëzie". „In de vorm kracht van de geest erkennen wij de bestemming, die de mens door het Le ven is ingeschapen, zijn diepste ver plichting, èn tegenover zijn Schepper, èn tegenover zichzelf": met deze be ginselverklaring verscheen het eerste nummer van „Leiding" dat na twee jaargangen voor een jaar moest wor den geschorst en niet meer herrees er was voor een periodiek van dit ni veau geen plaats in het Nederlands geestesleven. NU IK IN HET VIJFDE deel van Van Eycks Verzameld Werk zijn bij dragen herlezen heb, zijn kronieken, boekbeoordelingen en studie over de poëzie in de jaren 1880-1895, ontkwam ik niet aan een vergelijking met wat nu, critisch en essayistisch, wordt gé schreven. Ik kan niet zeggen dat de slotsom daarvan bemoedigend is. De critiek heeft zich gericht naar de „smaak" van een lezerspubliek, dat op pervlakkige vlotheid verkiest boven ge degen beschouwing, en wil vooral geèn inspanning meer vragen. Essays, deze naam waardig, worden nauwelijks meer gepubliceerd. Het klinkt misschien zwaarwichtig, maar het is daarom niét minder waar: dat de cultuur van een volk het op den duur niet kan stellen zonder een geestelijke élite, die zich van haar verantwoordelijkheid bewust is en boven alle verdeeldheid üit „lei ding" geeft. Van Eyck was zo'n leider. Verwey was er een. Is met Ter Braak en Du Perron „de élite", die tot leidên bekwaam was, uitgestorven? daar met „Een kwestie van leeuwen of dood" volkomen in geslaagd is. DE TITEL, waarin het teken van de leeuw verwerkt is, is als geestigè va riatie op een bekende zegswijze, een vondst. Bovendien is Japin er in ge slaagd in dit teken op organische wij ze in zijn verhaal te brengen. De po litie lost het raadsel, waarvoor zij döór de misdaden van gangsterbende ge steld wordt, op door het vinden van een sierspeld met. het teken van de leeuw. Maar dat is nog niet alles. Bert Japin situeert zijn verhaal hoofd zakelijk in Italië en de (voorlopig on bekende) leider van de gangsters die onder meer opereren in de handel ïrt blanke slavinnen, wordt de „duce" ge noemd. Deze duce blijkt tenslotte, even als de historische duce Mussolini, ëen „leeuw" te zijn. Men zal moeten toé- geven dat hiermee het astrologische té ken op een ingenieuze wijze in hét plot verweven is. Bert Japin heeft zijn verhaal opge bouwd in drie monologen, waarin beur telings de hoofdpersoon en diens vrouw aan het woord zijn, terwijl de politie in een epiloog het antwoord op het raadsel geeft. Het is een „hardboiled" detectiveroman, weliswaar met Ame rikaanse en Franse invloeden, maar dan op een persoonlijke manier ver werkt. De meeste Nederlandse detec tiveschrijvers geven de voorkeur aan het schrijven van een Nederlands de- ductieverhaal (Martin Mons, Pim Hof- dorp, Ton Vervoort e.a.), maar Bert Japin behoort o.a. met Joop van den Broek) tot de weinigen die het aan durven een „hardboiled" verhaal te schrijven dat gesitueerd is buiten on ze grenzen en dat als zodanig geloof waardig aandoet, met behoud van een zekere Nederlandse ingetogenheid, dus zonder tot sadistische extremiteiten te vervallen, zoals dat niet zelden het geval is in Amerikaanse romans van dit genre. Juist na het eerste typisch Nederlandse verhaal van Ton Vervoort in deze reeks, biedt de met vaart en fantasie geschreven roman van Bert Japin, door zijn exotische Italiaanse sfeer, een welkome afwisseling.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1963 | | pagina 16