Drie koningen slaags op een vliegend tapijt
I
Je hoeft alleen maar
te zinMen
Z AT E R D A G
DECEMBER 1963
PAGINA TWEE
kort verhaal
door
Herbert Leupen
door
Kathinka Lannoy
TE- MOKÖFOLIS, een verdwenen
stadje ergens in Syrië, meet oudtijds
een secte. de Pseudangelisten, hebben
bestaan. Bij deze secte was een ver
haal overgeleverd, dat afweek van de
traditionele Kerstverhalen. Wel komen
de drie koningen er in voor en ook
hebben zij alle drie de ster gezien, die
de geboorte van het Kindeke verkondig
de en de plek aanwees, waar het in
de stal het levenslicht had aan
schouwd. Maar de aanlek van deze
ster verleidde hen tot andere gedach
ten dan die gepast waren bij deze ge
beurtenis.
De koning van het westen was de
eerste, die de ster ontdekte. Een vreem
de ster, die daar aan de hemel hele
maal niet thuishoorde. Hij raadpleegde
zijn wichelaar, die hem inlichtte wat
dit geheimzinnige hemellichaam bete
kende. Maar de koning luisterde slechts
met een half oor. Zijn aandacht werd
getrokken door de flonkering van de
ster, die hem deed denken aan de glans
van het goud, dat hij door zijn schat
bewaarder in een kistje had laten leg
gen als geschenk voor het Kindeke, dat
hij met de koning van het oosten en
de koning van het zuiden zou gaan be
groeten.
De koning van het westen was een
hebzuchtig man. Hij was niet tevreden
met het goud, dat in zijn schatkamers
lag opgetast. Hij wilde rijker en steeds
rijker worden en greep alle middelen
aan om zijn rijkdom te vermeerderen.
En nu zag hij die ster.
„Zou die ster van echt goud we
zen?", vroeg hij zijn wichelaar.
„Dat lijkt mij niet onmogelijk", ant
woordde deze.
„Zouden wij mensen bij die ster kun
nen komen en haar mee naar de aar
de kunnen nemen?"
„Ook dat lijkt mij niet onmogelijk",
antwoordde de wichelaar.
„Maar hoe bereiken wij de ster?"
„U weet, majesteit, dat wij wiche
laars de macht bezitten om toverkun
sten te verrichten. U hebt ook wel
gehoord van de vogel Rok, voor welke
er geen afstanden bestaan en die de
lucht doorklieft van het éne uiteinde
der aarde naar het andere en opstijgt
tot de hoogste hemelen, hiertoe door
een bovennatuurlijke macht in staat ge
steld. Welnu, Majesteit, ik zal door mijn
geest de vogel Rok in de tuin van het
paleis ontbieden en hem opdragen u op
zijn rug bij de ster te brengen en met
u ook de ster naar het paleis terug te
voeren".
DE KONING WAS BUITEN zichzelf
van vreugd over dit aanbod. Op zijn le
gerstede droomde hij over het goud
van de ster en wat hij ermee zou kun
nen doen. Hij zou een paleis laten bou
wen, waarbij dat van koning Salomon
maar een hutje zou zijn geweest. Hij
zou om dat paleis een tuin laten aan
leggen, mooier en groter dan het para
dijs. En hij zou bij de wapensmeden uit
heel de wereld wapens laten vervaar
digen om zijn paleis en zijn tuin te
gen zijn vijanden te verdedigen.
Toen hij zich tussen de vleugels van
de vogel Rok nestelde, was hij het
kistje met zijn schamele inhoud aan
goud helemaal vergeten en vergeten
was hij ook het doel waarvoor de ster
scheen; over de stal en het Kindeke
dacht de koning niet meer.
DE KONING VAN HET OOSTEN
stond voor zijn paleis te wachten op
de twee andere koningen, met wie hij
de reis naar de stal zou ondernemen.
Hij had het kistje met wierook, waar
mee hij het Kindeke wilde vereren, al
in de hand.
Maar eensklaps zag hij een vreemd
schouwspel. Daar vloog de koning van
het westen door de lucht, op de rug
van de vogel Rok. De koning van het
oosten riep zijn wichelaar en vroeg hem
wat dit betekende. De wichelaar had
juist van de wichelaar van de koning
van het westen de toedracht van het
geval vernomen. Zodra zijn koning al
les van hem had aanhoord, beving de
TrrrrmmrmrmwrrmrrrrrrrrwrrrmMrrrmwmmrrrrwrmrMrrrrwrmmrwrmswwwrrrmrrrmrwmrrrrrrgmrrrmrrmwrMm
KERSTMIS VIEREN
HET BEGON AL DE NACHT er voor. Eerst de einde
loze wensdromenfilm die hem, als zo dikwijls, uren uit de
slaap hield. Met Mariëtta in een mooie wagen naar de
warme landen. Of samen waterskiën van St. Tropez naar
Ostia Lido. Of de held van de dag in dè tijd van Car
touche, Of Petruschka gecomponeerd hebben. Of de uit
vinder van de wereldvrede zijn en het geld van de Nobel
prijs overschrijven op de girorekening van het Anonieme
Wereldleed. Laatst was hij Walter Schirra, met dit ver
schil dat hij de maan wel bereikte.
Voor deze nacht de wintersportberichten. Skispringen.
Een dubbele salto van de hoogste schans en de vrieslucht
langs zijn oren. Een gebronsde huid en een medaille van
goud. De beelden werden vager, abstracter, hij voelde
zich wegzakken in een donzige slaap.
Buiten begonnen de klokken. Eerst een. Toen drie. Toen
allemaal. De moederkerk, de broederkerk, de stiefmoeder-
kerk ze steken elkaar aan, dacht hij, klaar wakker nu.
Een chaotisch bim-bam gebeier. Ze weten van geen op
houden. Soms waren ze in de maat, maar nooit langer dan
een paar slagen. Hoe lang duurt het voor ze weer gelijk
gaan?
Er sloegen huisdeuren en autoportieren. Gelukkig, het
is niet vergeefs. Een auto die zich warm stond te ronken.
Het hinniken van een motor die niet wou starten. Het
vroor een graad of zes maar er lag geen sneeuw. Het gelui
begon te minderen. Aan de klokken zal het niet liggen als
de mensheid zijn nest niet uitkomt. Daarop viel hij in
slaap. Toen de wagens terugkwamen werd hij weer
wakker. Het jaarlijkse spitsuur is voorbij, eindelijk rustig
slapen.
ZO KWAM HET DAT hij veel later opstond dan hij
zich had voorgenomen. Kwart over elf. Om tien uur zou
hij zijn ouders thee op bed hebben gebracht. Maar zonder
de prikklok van kantoor bleek het niet mogelijk vroeg
op te staan.
Huiverend stond hij voor het matglasbevroren slaap
kamerraam. Ademde een kijkgat. Omzoomde het met af
drukken van zijn warme vingers. De zon schijnt, alweer
geen witte kerst.
De badkamerdeur was op slot. „Had je vroeger moeten
komen", klonk de stem van zijn vader (in de rede gevallen
door de yraagtekengeluiden van het badwater).
fTW liep weer naar boven, naar de kamer van zijn broer.
f*Het is bij half twaalf. Je vader zit in bad en daarna ga
ik, dus haast je niet". Bij het openschuiven van de gor
dijnen vond hij op de vensterbank een nummer van Life.
Met een lome slaaparm tastte zijn broer naar de band
recorder naast zijn bed. Eén druk op de knop en de snelle
kreten weerklonken, het was midden in een nummer van
de Jazz Messengers.
„Is that your Christmas Message?", las hij op van een
bonte advertentiepagina.
De muziek, het geluid, drong door tot de kamer van zijn
ouders. Zijn moeder, pas ziek geweest, nog niet beter
eigenlijk, werd er wakker van. Zijn vader ging, druipend
in een badlaken, de trap op, na elke twee treden roepend.
Hij was bijna boven, toen hoorden ze hem pas. Dat lawaai
van jullie, uitgerekend vandaag, voor je ouders is het
ook Kerstmis!
EN OMDAT HET VOOR ziin ouders ook Kerstmis
was, en omdat zijn moeder voor het eerst weer op mocht
eigenlijk morgen pas, als zij zich goed voelde had hij
het Weihnachtsoratorium gekocht. Samen met zijn broer,
wiens aandeel hij had voorgeschoten. (Nog acht termijnen
van mijn bandrecorder, en dan krijg je het terug. Acht?
niet eerder dan met Pasen dus!).
Beneden, bij een kop koffie en de kerstkransjes van de
ochtendthee, overhandigde hij de plaat. Zijn broer legde
hem op de draaitafel. Niet meteen opzetten, ding moet
nog warm worden. Nee zo is het te hard. Vind je hem
niet mooi moeder?
Doe hem eens zachter. Nog zachter.
Maar zo hoor je niks.
„Je moeder is pas ziek geweest", zei zijn vader. Zijn
broer lichtte de arm van de plaat. Te vlug, het eerste
krasje. Een stilte.
„Het zegel is verbroken, hij kan niet meer geruild
Opnieuw een stilte.
Stilte of muziek, wat is eigenlijk beter voor een zieke?
Misschien is er op de radio een ziekenprogramma - hij
draaide aan de knoppen.
„Heb je hem toch weer opgezet?", vroeg zijn vader
(want weer klonk de inzet van het Weihnachtsoratorium,
maar nu was het een Duits station). Een noodlottige
samenloop, dat komt er van als men het programmablad
niet raadpleegt. Hij begon te bladeren, zijn lach tussen de
bladzijden verbergend.
De andere zenders. Klokgelui, een preek, een praatje.
En links van Rias-Berlijn het bekende gezoem (Russische
motorrijders, altijd maar door).
Voor het eerst weer op, het gezinsleven stelt zijn eisen.
Een man en twee zonen, was een van ons maar een doch
ter. Erik bijvoorbeeld, of ik bijvoorbeeld. Flinke dochter
als hulp in verwaarloosde huishouding. Ik als dochter,
iets nieuws voor onze nachtvoorstelling. Niet vergeten
vanavond.
Al die tijd hebben de planten geen water gehad en wie
heeft er zo op het kleed gemorst ze vergeet de gebroken
drinkglazen.
„En waar zijn de kersttakken? Erik jij zou
„Ja zeg. Ik heb engelenhaar in de boom gedaan. En
ballen. En een piek. Ik dacht dat we èf een boom óf
takken, ik wist niet
„Doe wat je gevraagd wordt", zei zijn vader, bladerend
in de feestelijke krantenbijvoegsels.
Erik naar de tuindeur. Niet daar door, veel te koud,
denk toch aan je moeder. Je jas aan!
Buiten zag hij hem een schop geven tegen het emaille
drinkbakje voor de vogels. Het ijs spetterde bij brokken
in het rond.
Mét de zanderige takken weer binnen de kou straalde
van zijn kleren. Boven elk schilderijtje een tak, en wat
over was tussen de bordjes op tafel.
NA DE BOTERHAMMEN fietste hij naar het strand.
De vijf kilometer lange weg door de duinen verwensingen
zingend op het ritme van de pedalenbeweging.
Een strandwandeling, eerst door wit bepoederd zand,
daarna langs de vloedlijn, over groezelige schuimkorsten
die knisperden onder zijn schoenen.
Meeuwen, krijsend in een oploopje bij een wandelaar
die verkruimelde buskaartjes uit zijn winterjaszak strooi
de. Een zwakke zon, laag aan de overkant van het water,
en de wolken op stal, zoals het vee.
koning van het oosten een wilde woe
de.
„Dat goud van die ster zal die ko
ning niet bezitten!", mompelde hij en
een boosaardige grijns vertrok zijn ge
laat. Deze koning was hevig jaloers
op zijn buurman uit het westen en kon
niet gedogen, dat deze rijker en dus
machtiger zou worden dan hij.
„Ik moet óók naar die ster!", ge
lastte hij. „Geef mij de middelen, wiche
laar!".
Dit was voor deze hoftovenaar een
gemakkelijk kunstje. Hij bezat een bal,
die zo groot was, dat een mens er in
kon zitten. Ook bezat hij een ganzen
roer, waarvan de buis zo wijd was.
dat de bal er in paste. Wanneer hij
met toverkracht in de buis blies, vloog
de bal met razende snelheid naar het
gestelde doel. En spoedig had de ko
ning van het oosten dan ook de koning
van het westen ingehaald en naast el
kaar vlogen zij door het luchtruim op
de ster af.
HET WACHTEN MOE drentelde de
koning van het zuiden voor zijn paleis
op en neer. Waarom kwamen de twee
andere koningen niet? Zij hadden toch
afgesproken om, afgaande op de rich
ting die de ster hun wees, het Kindeke
te gaan huldigen? De koning van het
zuiden zette het kistje met mirre naast
zich neer en vlijde zich gelaten neer op
het gras. Maar tenslotte werd het hem
te kras. Hij riep zijn wichelaar en
vroeg wat er met de twee andere ko
ningen was gebeurd. De wichelaar licht
te hem in.
Bleek van woede rees de koning op.
Met schorre stem schold hij op de twee
koningen, die uit hebzucht verraad had
den gepleegd jegens de derde. Het was
altijd zo: die twee smeedden samen
tegen hem en wilden hem steeds in
een hoek drukken ten eigen bate en
tot eigen eer. Maar het zou hun ditmaal
niet lukken!
Haal mij het vliegend tapijt hier. On
middellijk. En help mij de vlucht voor
bereiden!", bulderde' hij tegen de wi
chelaar. „Ook ik wil mijn deel van
het goud van de ster!"
En in een oogwenk doorkliefde ook de
koning van het zuiden het luchtruim en
voegde zich bij de twee andere reizi
gers naar de ster.
HOE DICHTER ZIJ bij de ster kwa
men, te heter het werd en te scheller
het licht hun in de ogen brandde. Zij
waren elkaar nu zo rakelings genaderd,
dat zij elkaar konden toeschreeuwen.
Het waren ge enlieflijke woorden, die
deze drie koningen wisselden. Uitingen
van hebzucht en jaloezie. Kreten van
vijandschap en toorn. Zij hitsten de to
vergeesten, die hun voertuigen bestuur
den, op tot steeds groter spoed. Elk
hunner wilde de eerste zijn om bezit te
nemen van de ster en haar gouden ge
wicht.
Toén de -vogel Rok en de toverbal het
vliegend tapijt inhaalden, sprongen de
koning van het westen en dié van het
oosten op het tapijt over om de koning
van het zuiden, die hun tegenstander
was, te vermoorden. Daarna zouden zij
dan elkaar bevechten totdat ook de
laatste mededinger uit de weg was ge
ruimd.
Het werd een wilde vechtpartij daar
op het vliegende tapijt. Er vielen sla
gen en er stroomde bloed. De steeds
onduldbaarder warmte van de sterre-
stralen verhitte de gemoederen tot het
kookpunt en door het steeds schellere
licht kon men elkaar niet meer onder
scheiden en men stak en sloeg en stomp
te maar lukraak.
Totdat plotseling een diepe duisternis
inviel. De ster was eensklaps verdwe
nen. Zij had haar plicht gedaan. Het
Kindeke was geboren en de herders wa
ren er op afgegaan om het te huldigen.
Zij hadden hun schapen verwaarloosd;
zij hadden honger én kou getrotseerd en
hadden niets meer aan te bieden gehad
dan hun povere stemmen waarmee zij
God prezen en mede instemden met het
lied van de engelen.
Een geweldige angst beving de konin
gen, toen zij daar zo plotseling in het
duister zaten. Deze angst werd nog aan
gewakkerd doordat zij bemerkten, dat
het vliegend tapijt pijlsnel daalde, wat
bij de luchtreizigers een duizeling ver
wekte.
Met een schok stond het stil. Het drie
tal werd dooreen geworpen en krabbel
de onthutst overeind. Zij stapten van
het tapijt af en ontdekten, dat zij in de
paleistuin van de koning van het zuiden
waren aangeland.
ZIJ KEKEN ELKANDER aan en
moesten ineens lachen. Hoe zagen zij
eruit! De koning van het westen liep
met een gezwollen oog; die van het
oosten was versierd met een bloedende
schram op zijn wang en die van het zui
den had een dikke buil op het voor
hoofd.
„De ster was helemaal niet van
goud!" mopperde de koning van het
westen. „Nee, waarom hebben wij hêt
ons zo druk gemaakt?", vroeg die van
het oosten.
„Wij hadden beter maar dadelijk naar
de stal kunnen gaan, die de ster ons
aanwees", merkte de koning van het
zuiden.
„Kijk, daar ligt mijn kistje met
mirre nog klaar op het gras. Wij hadden
onze afspraak moeten nakomen!" „Dat
kunnen wij nu nóg doen", opperde de
koning van het westen. „Laten ook wij
onze kistjes met geschenken gaan ha
len en daarmee terug komen om van
hieruit de reis te ondernemen."
Uit de lucht klonk een zwakke na
galm van de engelenkoren: „In de men
sen welbehagen en vrede op aarde."
„Daaraan hadden wij ons moeten hou
den!" mompelde de koning van het oos
ten.
„Nooit meer tegen elkaar vechten
om goud, dat geen goud is en ver
dwijnt zodra men het grijpen wil",
fluisterde de koning van het zuiden. „El
kaar leren vertrouwen en verdragen, de
wapenen vernietigen en een vredesbond
met elkaar sluiten."
„Laten wij elkaar dat beloven", zei
de koning van het westen.
ZIJ GEVEN ELKANDER DE hand
en zwoeren elkaar vriendschap en vre
de. Maar toen zij hun kistjes hadden
gehaald en klaarstonden voor de reis,
vroeg de koning van het oosten: „Hoe
vinden wij de stal en het kindeke, nu
de ster niet meer schiint?" „Zij schijnt
weer!" juichte de koning van het zui
den. „Kijk maar, daarginds aan de
hemel!"
En werkelijk, daar stond weer de ster
die er gewoonlijk niet stond en waar
van de wichelaars hadden gezegd, dat
zij de weg wees naar de stal. De drie
koningen bestegen hun kamelen en daar
boven de stal en het kindeke straalde
de ster, maar nu met een zwakke glans,
en zij flakkerde als een lichtje in de
kerstboom, dat op het punt staat om
uit te gaan. Alsof zij die dwaze drie
koningen een goedkeurend knipoogje
toewierp.
H. G. Cannegieter
ENGELEN ZIJN HULPVAAR
DIG. Daarvoor zijn het nu eenmaal
engelen. Mensen en dieren moeten
geholpen worden; een engel die dat
niet wil doen, is niet waardig een
engel te zijn.
Toch was er een kleine engel, die
eens niet mee mócht helpen. Zijn ver
haal ga ik u hier vertellen.
HET WAS IN een donkere tijd, zo
donker, dat alle mensen graag wat
goed voor elkaar wilden zijn en dat de
engelen extra hulpvaardig waren. Maar
het hielp zo weinig. Wat kan men Voor
elkander doen? Er waren engelen,
die uitgezonden werden om de tra
nen te drogen van mensen en kin
deren, die verdriet hadden. Echt ver
driet, geen tranen van boosheid of over
kleinigheden, die geen tranen waard
zijn. Andere gingen zieken troosten. Zij
légden hun grote koele handen op een
warm voorhoofd of streelden mensen,
die nooit veel vriendelijkheden kregen
in hun leven. Zij hielpen de armen. O,
niet door ze te laten berusten in hun
ellende, maar door de rijke mensen er
toe te brengen weg te geven wat zij
te veel hadden en wat voor die ande
ren zo heel erg nodig was. Zij hielpen
mensen zowel als dieren. Want alleen
dwazen denken dat voor dieren geen
engelen nodig zijn. Zij deden veel, heel
veel, maar nog altijd niet genoeg. Er
was nog te weinig blijdschap op aarde.
ER WAS NIEMAND, die de engelen
herkende. Dat was goed. Zij zagen er
uit als gewone mensen: vaders, moe
ders, grootvaders, grootmoeders, kinde
ren, verpleegsters, doktoren, dominees
en pastoors. Alleen heel kleine baby's
zagen wie zij waren en kraaiden lui
der of hielden met huilen op. En die
ren herkenden hen, want zij zien vaak
veel scherper dan de mensen. Zo had
den alle engelen éen taak. Alleen één
kleine engel had geen opdracht gekre
gen. Hij wachtte lang en tevergeefs.
Eindelijk ging hij naar Gabriel, de
aartsengel. Hij zou zeker wel weten wat
men kon doen met alle liefde in zijn
hart. Maar Gabriël schudde het hoofd.
Mijn kleine broeder, zei hij, er is
nu geen werk voor je. Bereid je voor
op de grootste liefde.
Maar moet ik dan wachten en
niets doen? vroeg de kleine engel be
droefd.
Je tijd komt, beloofde Gabriël dan
zul je het mooiste té doen krijgen van
alles. Daarna zal het licht worden
in de hemel en op de aarde ook. Ik
zal je waarschuwen.
DE KLEINE ENGEL boog het hoofd.
Hij was tevreden. Nu ja, niet hélemaal
tevreden. Zelfs voor een engel is wach
ten onaangenaam. Hij moest er aldoor
óver denken wat mooier kon zijn dan
goed te wezen voor mensen en dieren.
Wat was het dat al deze dingen in zich
besloten hield en toch mooier was en
alles mooier maakte? Het was helemaal
donker die nacht, dat Gabriël hem wek
te.
Kom het is tijd!
Zij vlogen naar de aarde. Er waren
wolken om hen heen van grote en klei
ne sterren. Zij vielen als vonken uit de
plooien van hun blanke klederen en
schitterden in de nacht, die zo hoog was,
zo stil en zo donker. De wereld wacht
te, alles was van wachten doortrild.
Waar gaan wij heen? vroeg de
kleine engel. Zijn hart bonsde zwaar
van een onbestemd en wijd verlangen.
De aarde lag beneden hem. De denne-
bomen en sparren ruisten. Op hun tak
ken lag de kristallen sneeuw. Hoe stil
was de natuur. Alleen de wind ruiste,
als een wijde adem.
Ergens, in een stal, waar ook men
sen sliepen, en waar een os en een
ezel woonden, lag een Kind. Vader en
Moeder lagen in het stro en in een
voerbak van de dieren waren oude doe
ken gelegd. En in doeken gewikkeld lag
daar het Kind in de kribbe. Heel klein
van binnen werd de kleine engel. Zijn
hart leek weg te smelten in zijn borst
tot het niet groter was dan de tranen,
die in zijn ogen sprongen. Toch leek
het nog groot genoeg dat alle mensen
en dieren erin konden wonen. Hij huilde
niet van verdriet, de kleine engel met
zijn grote liefde, hij huilde omdat hij
zich voor het eerst geen engel voelde,
maar niet meer dan een sneeuwvlok,
die de glans ving van de grote zon.
HET KIND KEEK NAAR de engelen
met heel grote, heel heldere ogen.
Daar woonde de wereld in, de hele we
reld, ach noem geen namen, en in die
wereld was opnieuw het Kind.
De alpha en de omega, fluisterde
Gabriël als een zucht, je hoeft alleen
maar te zingen. Toen knielde de kleine
engel voor de ruwe kribbe neer en zong.
Wat zong hij? Wie zal dat ooit vertel
len? Het klonk oud en teder en als zil
veren en bronzen klokken door elkan
der en als het ruisen van de lente-wind.
Ja, dacht de kleine engel verwon
derd, dit is het, het allermooiste. Dit
is het wat ik de mensen en de dieren
moet leren, elk op hun wijze: zingen
in de heilige nacht. Daarbij kan ik al
het andere doen en ieder nog beter hel
pen. Lang, heel lang zong de engel aan
de kribbe. Zo lang, dat hij geen kleine
engel, maar een grote engel was. En
toen hij ten laatste terugvoer naar de
hemel, hechtte hij de mooiste ster uit
de plooien van zijn kleed hoog boven
de stal aan de wijde, donkere hemel.
En dat het geen ster maar zijn eigen
hart was, dat merkte hij niet eens. En
daar hing de ster, de mooiste, de aller-
allermooiste opdat mensen en dieren,
groten en kleinen, armen en rijken het
begrijpen zouden; je hoeft alleen
maar te zingen.
Het zomerstrand, met zijn ijskarren, zijn kinderen en
zijn vrolijke vlaggen en ik met Mariëtta dat kan hier
nooit geweest zijn, aan dit poolstrand.
Op de fiets weer terug tegen een oostenwind die zijn
Oren afsneed.
OP DE HUISKAMERTAFEL de kranten met hun
kledderige rode vegen over de pagina's. Stemmige ver
halen, groot gezet zodat ze ook bij kaarslicht leesbaar
waren.
Het werd kil, op de ruiten groeiden witte gestyleerde
varens. Zijn vader stak de kaarsjes aan. Ze keken, het
werd stil. Wie lacht is af, hadden we maar een kind over
de vloer, daar is het leuk voor. Kerstkindje van Mariëtta,
de hele dag hier door de kamers drentelend en nu vol
aandacht voor de kinderboom. Allemaal er bij neerhurken
en aanwijzen wat het zelf al ziet. Er tegen praten met
zalf op de tong, er tegen lachen met een poppekast-
gezicht nog kindser dan een kind.
IN DE KEUKEN hamerde hij een blik open, met ge
reedschap uit de schuur. Zijn broer knipte met de druiven-
schaar een hoekje van een pakje soep af. Wij zorgen wel
voor het eten, blijf jij nou rustig binnen anders heb je
vanavond weer koorts.
De doperwten kwamen op tafel bovenop nog haastig
een puntige brok ijskast-harde margarine, Met een vork
duwde hij de ondooibare brok over het hete groene bol
letjes. De scherpe kantjes rondden er af, het liet een gelig
spoor na. Ze kijken er naar aandacht voor de huiselijke
liturgie.
Ze aten. Gekouw, geadem, de geluiden van mes tegen
vork luider naarmate de borden leger werden.
Zijn broer staarde in de kaarsvlam voor zich. Hield er
een sparretakje in. Een vlammetje met piekige vormen,
het knetterde en gaf een geur laat dat Erik!
Je kunt je niet voorstellen dat het vandaag woensdag
is. Als Mariëtta nu eens terugkwam maar dan had het
gisteravond, kerstavond, al gemoeten. Zo hoort het toch?
Die avond sliep hij nog voor de hoofdfilm in.