Drie koningen slaags op een vliegend tapijt I Je hoeft alleen maar te zinMen Z AT E R D A G DECEMBER 1963 PAGINA TWEE kort verhaal door Herbert Leupen door Kathinka Lannoy TE- MOKÖFOLIS, een verdwenen stadje ergens in Syrië, meet oudtijds een secte. de Pseudangelisten, hebben bestaan. Bij deze secte was een ver haal overgeleverd, dat afweek van de traditionele Kerstverhalen. Wel komen de drie koningen er in voor en ook hebben zij alle drie de ster gezien, die de geboorte van het Kindeke verkondig de en de plek aanwees, waar het in de stal het levenslicht had aan schouwd. Maar de aanlek van deze ster verleidde hen tot andere gedach ten dan die gepast waren bij deze ge beurtenis. De koning van het westen was de eerste, die de ster ontdekte. Een vreem de ster, die daar aan de hemel hele maal niet thuishoorde. Hij raadpleegde zijn wichelaar, die hem inlichtte wat dit geheimzinnige hemellichaam bete kende. Maar de koning luisterde slechts met een half oor. Zijn aandacht werd getrokken door de flonkering van de ster, die hem deed denken aan de glans van het goud, dat hij door zijn schat bewaarder in een kistje had laten leg gen als geschenk voor het Kindeke, dat hij met de koning van het oosten en de koning van het zuiden zou gaan be groeten. De koning van het westen was een hebzuchtig man. Hij was niet tevreden met het goud, dat in zijn schatkamers lag opgetast. Hij wilde rijker en steeds rijker worden en greep alle middelen aan om zijn rijkdom te vermeerderen. En nu zag hij die ster. „Zou die ster van echt goud we zen?", vroeg hij zijn wichelaar. „Dat lijkt mij niet onmogelijk", ant woordde deze. „Zouden wij mensen bij die ster kun nen komen en haar mee naar de aar de kunnen nemen?" „Ook dat lijkt mij niet onmogelijk", antwoordde de wichelaar. „Maar hoe bereiken wij de ster?" „U weet, majesteit, dat wij wiche laars de macht bezitten om toverkun sten te verrichten. U hebt ook wel gehoord van de vogel Rok, voor welke er geen afstanden bestaan en die de lucht doorklieft van het éne uiteinde der aarde naar het andere en opstijgt tot de hoogste hemelen, hiertoe door een bovennatuurlijke macht in staat ge steld. Welnu, Majesteit, ik zal door mijn geest de vogel Rok in de tuin van het paleis ontbieden en hem opdragen u op zijn rug bij de ster te brengen en met u ook de ster naar het paleis terug te voeren". DE KONING WAS BUITEN zichzelf van vreugd over dit aanbod. Op zijn le gerstede droomde hij over het goud van de ster en wat hij ermee zou kun nen doen. Hij zou een paleis laten bou wen, waarbij dat van koning Salomon maar een hutje zou zijn geweest. Hij zou om dat paleis een tuin laten aan leggen, mooier en groter dan het para dijs. En hij zou bij de wapensmeden uit heel de wereld wapens laten vervaar digen om zijn paleis en zijn tuin te gen zijn vijanden te verdedigen. Toen hij zich tussen de vleugels van de vogel Rok nestelde, was hij het kistje met zijn schamele inhoud aan goud helemaal vergeten en vergeten was hij ook het doel waarvoor de ster scheen; over de stal en het Kindeke dacht de koning niet meer. DE KONING VAN HET OOSTEN stond voor zijn paleis te wachten op de twee andere koningen, met wie hij de reis naar de stal zou ondernemen. Hij had het kistje met wierook, waar mee hij het Kindeke wilde vereren, al in de hand. Maar eensklaps zag hij een vreemd schouwspel. Daar vloog de koning van het westen door de lucht, op de rug van de vogel Rok. De koning van het oosten riep zijn wichelaar en vroeg hem wat dit betekende. De wichelaar had juist van de wichelaar van de koning van het westen de toedracht van het geval vernomen. Zodra zijn koning al les van hem had aanhoord, beving de TrrrrmmrmrmwrrmrrrrrrrrwrrrmMrrrmwmmrrrrwrmrMrrrrwrmmrwrmswwwrrrmrrrmrwmrrrrrrgmrrrmrrmwrMm KERSTMIS VIEREN HET BEGON AL DE NACHT er voor. Eerst de einde loze wensdromenfilm die hem, als zo dikwijls, uren uit de slaap hield. Met Mariëtta in een mooie wagen naar de warme landen. Of samen waterskiën van St. Tropez naar Ostia Lido. Of de held van de dag in dè tijd van Car touche, Of Petruschka gecomponeerd hebben. Of de uit vinder van de wereldvrede zijn en het geld van de Nobel prijs overschrijven op de girorekening van het Anonieme Wereldleed. Laatst was hij Walter Schirra, met dit ver schil dat hij de maan wel bereikte. Voor deze nacht de wintersportberichten. Skispringen. Een dubbele salto van de hoogste schans en de vrieslucht langs zijn oren. Een gebronsde huid en een medaille van goud. De beelden werden vager, abstracter, hij voelde zich wegzakken in een donzige slaap. Buiten begonnen de klokken. Eerst een. Toen drie. Toen allemaal. De moederkerk, de broederkerk, de stiefmoeder- kerk ze steken elkaar aan, dacht hij, klaar wakker nu. Een chaotisch bim-bam gebeier. Ze weten van geen op houden. Soms waren ze in de maat, maar nooit langer dan een paar slagen. Hoe lang duurt het voor ze weer gelijk gaan? Er sloegen huisdeuren en autoportieren. Gelukkig, het is niet vergeefs. Een auto die zich warm stond te ronken. Het hinniken van een motor die niet wou starten. Het vroor een graad of zes maar er lag geen sneeuw. Het gelui begon te minderen. Aan de klokken zal het niet liggen als de mensheid zijn nest niet uitkomt. Daarop viel hij in slaap. Toen de wagens terugkwamen werd hij weer wakker. Het jaarlijkse spitsuur is voorbij, eindelijk rustig slapen. ZO KWAM HET DAT hij veel later opstond dan hij zich had voorgenomen. Kwart over elf. Om tien uur zou hij zijn ouders thee op bed hebben gebracht. Maar zonder de prikklok van kantoor bleek het niet mogelijk vroeg op te staan. Huiverend stond hij voor het matglasbevroren slaap kamerraam. Ademde een kijkgat. Omzoomde het met af drukken van zijn warme vingers. De zon schijnt, alweer geen witte kerst. De badkamerdeur was op slot. „Had je vroeger moeten komen", klonk de stem van zijn vader (in de rede gevallen door de yraagtekengeluiden van het badwater). fTW liep weer naar boven, naar de kamer van zijn broer. f*Het is bij half twaalf. Je vader zit in bad en daarna ga ik, dus haast je niet". Bij het openschuiven van de gor dijnen vond hij op de vensterbank een nummer van Life. Met een lome slaaparm tastte zijn broer naar de band recorder naast zijn bed. Eén druk op de knop en de snelle kreten weerklonken, het was midden in een nummer van de Jazz Messengers. „Is that your Christmas Message?", las hij op van een bonte advertentiepagina. De muziek, het geluid, drong door tot de kamer van zijn ouders. Zijn moeder, pas ziek geweest, nog niet beter eigenlijk, werd er wakker van. Zijn vader ging, druipend in een badlaken, de trap op, na elke twee treden roepend. Hij was bijna boven, toen hoorden ze hem pas. Dat lawaai van jullie, uitgerekend vandaag, voor je ouders is het ook Kerstmis! EN OMDAT HET VOOR ziin ouders ook Kerstmis was, en omdat zijn moeder voor het eerst weer op mocht eigenlijk morgen pas, als zij zich goed voelde had hij het Weihnachtsoratorium gekocht. Samen met zijn broer, wiens aandeel hij had voorgeschoten. (Nog acht termijnen van mijn bandrecorder, en dan krijg je het terug. Acht? niet eerder dan met Pasen dus!). Beneden, bij een kop koffie en de kerstkransjes van de ochtendthee, overhandigde hij de plaat. Zijn broer legde hem op de draaitafel. Niet meteen opzetten, ding moet nog warm worden. Nee zo is het te hard. Vind je hem niet mooi moeder? Doe hem eens zachter. Nog zachter. Maar zo hoor je niks. „Je moeder is pas ziek geweest", zei zijn vader. Zijn broer lichtte de arm van de plaat. Te vlug, het eerste krasje. Een stilte. „Het zegel is verbroken, hij kan niet meer geruild Opnieuw een stilte. Stilte of muziek, wat is eigenlijk beter voor een zieke? Misschien is er op de radio een ziekenprogramma - hij draaide aan de knoppen. „Heb je hem toch weer opgezet?", vroeg zijn vader (want weer klonk de inzet van het Weihnachtsoratorium, maar nu was het een Duits station). Een noodlottige samenloop, dat komt er van als men het programmablad niet raadpleegt. Hij begon te bladeren, zijn lach tussen de bladzijden verbergend. De andere zenders. Klokgelui, een preek, een praatje. En links van Rias-Berlijn het bekende gezoem (Russische motorrijders, altijd maar door). Voor het eerst weer op, het gezinsleven stelt zijn eisen. Een man en twee zonen, was een van ons maar een doch ter. Erik bijvoorbeeld, of ik bijvoorbeeld. Flinke dochter als hulp in verwaarloosde huishouding. Ik als dochter, iets nieuws voor onze nachtvoorstelling. Niet vergeten vanavond. Al die tijd hebben de planten geen water gehad en wie heeft er zo op het kleed gemorst ze vergeet de gebroken drinkglazen. „En waar zijn de kersttakken? Erik jij zou „Ja zeg. Ik heb engelenhaar in de boom gedaan. En ballen. En een piek. Ik dacht dat we èf een boom óf takken, ik wist niet „Doe wat je gevraagd wordt", zei zijn vader, bladerend in de feestelijke krantenbijvoegsels. Erik naar de tuindeur. Niet daar door, veel te koud, denk toch aan je moeder. Je jas aan! Buiten zag hij hem een schop geven tegen het emaille drinkbakje voor de vogels. Het ijs spetterde bij brokken in het rond. Mét de zanderige takken weer binnen de kou straalde van zijn kleren. Boven elk schilderijtje een tak, en wat over was tussen de bordjes op tafel. NA DE BOTERHAMMEN fietste hij naar het strand. De vijf kilometer lange weg door de duinen verwensingen zingend op het ritme van de pedalenbeweging. Een strandwandeling, eerst door wit bepoederd zand, daarna langs de vloedlijn, over groezelige schuimkorsten die knisperden onder zijn schoenen. Meeuwen, krijsend in een oploopje bij een wandelaar die verkruimelde buskaartjes uit zijn winterjaszak strooi de. Een zwakke zon, laag aan de overkant van het water, en de wolken op stal, zoals het vee. koning van het oosten een wilde woe de. „Dat goud van die ster zal die ko ning niet bezitten!", mompelde hij en een boosaardige grijns vertrok zijn ge laat. Deze koning was hevig jaloers op zijn buurman uit het westen en kon niet gedogen, dat deze rijker en dus machtiger zou worden dan hij. „Ik moet óók naar die ster!", ge lastte hij. „Geef mij de middelen, wiche laar!". Dit was voor deze hoftovenaar een gemakkelijk kunstje. Hij bezat een bal, die zo groot was, dat een mens er in kon zitten. Ook bezat hij een ganzen roer, waarvan de buis zo wijd was. dat de bal er in paste. Wanneer hij met toverkracht in de buis blies, vloog de bal met razende snelheid naar het gestelde doel. En spoedig had de ko ning van het oosten dan ook de koning van het westen ingehaald en naast el kaar vlogen zij door het luchtruim op de ster af. HET WACHTEN MOE drentelde de koning van het zuiden voor zijn paleis op en neer. Waarom kwamen de twee andere koningen niet? Zij hadden toch afgesproken om, afgaande op de rich ting die de ster hun wees, het Kindeke te gaan huldigen? De koning van het zuiden zette het kistje met mirre naast zich neer en vlijde zich gelaten neer op het gras. Maar tenslotte werd het hem te kras. Hij riep zijn wichelaar en vroeg wat er met de twee andere ko ningen was gebeurd. De wichelaar licht te hem in. Bleek van woede rees de koning op. Met schorre stem schold hij op de twee koningen, die uit hebzucht verraad had den gepleegd jegens de derde. Het was altijd zo: die twee smeedden samen tegen hem en wilden hem steeds in een hoek drukken ten eigen bate en tot eigen eer. Maar het zou hun ditmaal niet lukken! Haal mij het vliegend tapijt hier. On middellijk. En help mij de vlucht voor bereiden!", bulderde' hij tegen de wi chelaar. „Ook ik wil mijn deel van het goud van de ster!" En in een oogwenk doorkliefde ook de koning van het zuiden het luchtruim en voegde zich bij de twee andere reizi gers naar de ster. HOE DICHTER ZIJ bij de ster kwa men, te heter het werd en te scheller het licht hun in de ogen brandde. Zij waren elkaar nu zo rakelings genaderd, dat zij elkaar konden toeschreeuwen. Het waren ge enlieflijke woorden, die deze drie koningen wisselden. Uitingen van hebzucht en jaloezie. Kreten van vijandschap en toorn. Zij hitsten de to vergeesten, die hun voertuigen bestuur den, op tot steeds groter spoed. Elk hunner wilde de eerste zijn om bezit te nemen van de ster en haar gouden ge wicht. Toén de -vogel Rok en de toverbal het vliegend tapijt inhaalden, sprongen de koning van het westen en dié van het oosten op het tapijt over om de koning van het zuiden, die hun tegenstander was, te vermoorden. Daarna zouden zij dan elkaar bevechten totdat ook de laatste mededinger uit de weg was ge ruimd. Het werd een wilde vechtpartij daar op het vliegende tapijt. Er vielen sla gen en er stroomde bloed. De steeds onduldbaarder warmte van de sterre- stralen verhitte de gemoederen tot het kookpunt en door het steeds schellere licht kon men elkaar niet meer onder scheiden en men stak en sloeg en stomp te maar lukraak. Totdat plotseling een diepe duisternis inviel. De ster was eensklaps verdwe nen. Zij had haar plicht gedaan. Het Kindeke was geboren en de herders wa ren er op afgegaan om het te huldigen. Zij hadden hun schapen verwaarloosd; zij hadden honger én kou getrotseerd en hadden niets meer aan te bieden gehad dan hun povere stemmen waarmee zij God prezen en mede instemden met het lied van de engelen. Een geweldige angst beving de konin gen, toen zij daar zo plotseling in het duister zaten. Deze angst werd nog aan gewakkerd doordat zij bemerkten, dat het vliegend tapijt pijlsnel daalde, wat bij de luchtreizigers een duizeling ver wekte. Met een schok stond het stil. Het drie tal werd dooreen geworpen en krabbel de onthutst overeind. Zij stapten van het tapijt af en ontdekten, dat zij in de paleistuin van de koning van het zuiden waren aangeland. ZIJ KEKEN ELKANDER aan en moesten ineens lachen. Hoe zagen zij eruit! De koning van het westen liep met een gezwollen oog; die van het oosten was versierd met een bloedende schram op zijn wang en die van het zui den had een dikke buil op het voor hoofd. „De ster was helemaal niet van goud!" mopperde de koning van het westen. „Nee, waarom hebben wij hêt ons zo druk gemaakt?", vroeg die van het oosten. „Wij hadden beter maar dadelijk naar de stal kunnen gaan, die de ster ons aanwees", merkte de koning van het zuiden. „Kijk, daar ligt mijn kistje met mirre nog klaar op het gras. Wij hadden onze afspraak moeten nakomen!" „Dat kunnen wij nu nóg doen", opperde de koning van het westen. „Laten ook wij onze kistjes met geschenken gaan ha len en daarmee terug komen om van hieruit de reis te ondernemen." Uit de lucht klonk een zwakke na galm van de engelenkoren: „In de men sen welbehagen en vrede op aarde." „Daaraan hadden wij ons moeten hou den!" mompelde de koning van het oos ten. „Nooit meer tegen elkaar vechten om goud, dat geen goud is en ver dwijnt zodra men het grijpen wil", fluisterde de koning van het zuiden. „El kaar leren vertrouwen en verdragen, de wapenen vernietigen en een vredesbond met elkaar sluiten." „Laten wij elkaar dat beloven", zei de koning van het westen. ZIJ GEVEN ELKANDER DE hand en zwoeren elkaar vriendschap en vre de. Maar toen zij hun kistjes hadden gehaald en klaarstonden voor de reis, vroeg de koning van het oosten: „Hoe vinden wij de stal en het kindeke, nu de ster niet meer schiint?" „Zij schijnt weer!" juichte de koning van het zui den. „Kijk maar, daarginds aan de hemel!" En werkelijk, daar stond weer de ster die er gewoonlijk niet stond en waar van de wichelaars hadden gezegd, dat zij de weg wees naar de stal. De drie koningen bestegen hun kamelen en daar boven de stal en het kindeke straalde de ster, maar nu met een zwakke glans, en zij flakkerde als een lichtje in de kerstboom, dat op het punt staat om uit te gaan. Alsof zij die dwaze drie koningen een goedkeurend knipoogje toewierp. H. G. Cannegieter ENGELEN ZIJN HULPVAAR DIG. Daarvoor zijn het nu eenmaal engelen. Mensen en dieren moeten geholpen worden; een engel die dat niet wil doen, is niet waardig een engel te zijn. Toch was er een kleine engel, die eens niet mee mócht helpen. Zijn ver haal ga ik u hier vertellen. HET WAS IN een donkere tijd, zo donker, dat alle mensen graag wat goed voor elkaar wilden zijn en dat de engelen extra hulpvaardig waren. Maar het hielp zo weinig. Wat kan men Voor elkander doen? Er waren engelen, die uitgezonden werden om de tra nen te drogen van mensen en kin deren, die verdriet hadden. Echt ver driet, geen tranen van boosheid of over kleinigheden, die geen tranen waard zijn. Andere gingen zieken troosten. Zij légden hun grote koele handen op een warm voorhoofd of streelden mensen, die nooit veel vriendelijkheden kregen in hun leven. Zij hielpen de armen. O, niet door ze te laten berusten in hun ellende, maar door de rijke mensen er toe te brengen weg te geven wat zij te veel hadden en wat voor die ande ren zo heel erg nodig was. Zij hielpen mensen zowel als dieren. Want alleen dwazen denken dat voor dieren geen engelen nodig zijn. Zij deden veel, heel veel, maar nog altijd niet genoeg. Er was nog te weinig blijdschap op aarde. ER WAS NIEMAND, die de engelen herkende. Dat was goed. Zij zagen er uit als gewone mensen: vaders, moe ders, grootvaders, grootmoeders, kinde ren, verpleegsters, doktoren, dominees en pastoors. Alleen heel kleine baby's zagen wie zij waren en kraaiden lui der of hielden met huilen op. En die ren herkenden hen, want zij zien vaak veel scherper dan de mensen. Zo had den alle engelen éen taak. Alleen één kleine engel had geen opdracht gekre gen. Hij wachtte lang en tevergeefs. Eindelijk ging hij naar Gabriel, de aartsengel. Hij zou zeker wel weten wat men kon doen met alle liefde in zijn hart. Maar Gabriël schudde het hoofd. Mijn kleine broeder, zei hij, er is nu geen werk voor je. Bereid je voor op de grootste liefde. Maar moet ik dan wachten en niets doen? vroeg de kleine engel be droefd. Je tijd komt, beloofde Gabriël dan zul je het mooiste té doen krijgen van alles. Daarna zal het licht worden in de hemel en op de aarde ook. Ik zal je waarschuwen. DE KLEINE ENGEL boog het hoofd. Hij was tevreden. Nu ja, niet hélemaal tevreden. Zelfs voor een engel is wach ten onaangenaam. Hij moest er aldoor óver denken wat mooier kon zijn dan goed te wezen voor mensen en dieren. Wat was het dat al deze dingen in zich besloten hield en toch mooier was en alles mooier maakte? Het was helemaal donker die nacht, dat Gabriël hem wek te. Kom het is tijd! Zij vlogen naar de aarde. Er waren wolken om hen heen van grote en klei ne sterren. Zij vielen als vonken uit de plooien van hun blanke klederen en schitterden in de nacht, die zo hoog was, zo stil en zo donker. De wereld wacht te, alles was van wachten doortrild. Waar gaan wij heen? vroeg de kleine engel. Zijn hart bonsde zwaar van een onbestemd en wijd verlangen. De aarde lag beneden hem. De denne- bomen en sparren ruisten. Op hun tak ken lag de kristallen sneeuw. Hoe stil was de natuur. Alleen de wind ruiste, als een wijde adem. Ergens, in een stal, waar ook men sen sliepen, en waar een os en een ezel woonden, lag een Kind. Vader en Moeder lagen in het stro en in een voerbak van de dieren waren oude doe ken gelegd. En in doeken gewikkeld lag daar het Kind in de kribbe. Heel klein van binnen werd de kleine engel. Zijn hart leek weg te smelten in zijn borst tot het niet groter was dan de tranen, die in zijn ogen sprongen. Toch leek het nog groot genoeg dat alle mensen en dieren erin konden wonen. Hij huilde niet van verdriet, de kleine engel met zijn grote liefde, hij huilde omdat hij zich voor het eerst geen engel voelde, maar niet meer dan een sneeuwvlok, die de glans ving van de grote zon. HET KIND KEEK NAAR de engelen met heel grote, heel heldere ogen. Daar woonde de wereld in, de hele we reld, ach noem geen namen, en in die wereld was opnieuw het Kind. De alpha en de omega, fluisterde Gabriël als een zucht, je hoeft alleen maar te zingen. Toen knielde de kleine engel voor de ruwe kribbe neer en zong. Wat zong hij? Wie zal dat ooit vertel len? Het klonk oud en teder en als zil veren en bronzen klokken door elkan der en als het ruisen van de lente-wind. Ja, dacht de kleine engel verwon derd, dit is het, het allermooiste. Dit is het wat ik de mensen en de dieren moet leren, elk op hun wijze: zingen in de heilige nacht. Daarbij kan ik al het andere doen en ieder nog beter hel pen. Lang, heel lang zong de engel aan de kribbe. Zo lang, dat hij geen kleine engel, maar een grote engel was. En toen hij ten laatste terugvoer naar de hemel, hechtte hij de mooiste ster uit de plooien van zijn kleed hoog boven de stal aan de wijde, donkere hemel. En dat het geen ster maar zijn eigen hart was, dat merkte hij niet eens. En daar hing de ster, de mooiste, de aller- allermooiste opdat mensen en dieren, groten en kleinen, armen en rijken het begrijpen zouden; je hoeft alleen maar te zingen. Het zomerstrand, met zijn ijskarren, zijn kinderen en zijn vrolijke vlaggen en ik met Mariëtta dat kan hier nooit geweest zijn, aan dit poolstrand. Op de fiets weer terug tegen een oostenwind die zijn Oren afsneed. OP DE HUISKAMERTAFEL de kranten met hun kledderige rode vegen over de pagina's. Stemmige ver halen, groot gezet zodat ze ook bij kaarslicht leesbaar waren. Het werd kil, op de ruiten groeiden witte gestyleerde varens. Zijn vader stak de kaarsjes aan. Ze keken, het werd stil. Wie lacht is af, hadden we maar een kind over de vloer, daar is het leuk voor. Kerstkindje van Mariëtta, de hele dag hier door de kamers drentelend en nu vol aandacht voor de kinderboom. Allemaal er bij neerhurken en aanwijzen wat het zelf al ziet. Er tegen praten met zalf op de tong, er tegen lachen met een poppekast- gezicht nog kindser dan een kind. IN DE KEUKEN hamerde hij een blik open, met ge reedschap uit de schuur. Zijn broer knipte met de druiven- schaar een hoekje van een pakje soep af. Wij zorgen wel voor het eten, blijf jij nou rustig binnen anders heb je vanavond weer koorts. De doperwten kwamen op tafel bovenop nog haastig een puntige brok ijskast-harde margarine, Met een vork duwde hij de ondooibare brok over het hete groene bol letjes. De scherpe kantjes rondden er af, het liet een gelig spoor na. Ze kijken er naar aandacht voor de huiselijke liturgie. Ze aten. Gekouw, geadem, de geluiden van mes tegen vork luider naarmate de borden leger werden. Zijn broer staarde in de kaarsvlam voor zich. Hield er een sparretakje in. Een vlammetje met piekige vormen, het knetterde en gaf een geur laat dat Erik! Je kunt je niet voorstellen dat het vandaag woensdag is. Als Mariëtta nu eens terugkwam maar dan had het gisteravond, kerstavond, al gemoeten. Zo hoort het toch? Die avond sliep hij nog voor de hoofdfilm in.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1963 | | pagina 16