W. van Elden vertaalde Ariosto Litteraire Kanttekeningen Het mensdom als acteur in het menselijk bedrijf Een veiSÊge kerstboom Fragmenten uit de Orlando Furioso ZATERDAG 21 DECEMBER 1963 Erbij PAGINA DRIE i if i OP 24 DECEMBER van dit jaar zal het honderd jaar geleden zijn dat William Makepeace Thackeray stierf. Zijn dood heeft velen ontroerd, want hij was een bekend man en een bemind auteur. Het komt mij voor dat hij vrijwel is vergeten, althans in Nederland, ofschoon van een reeks zijner werken vertalingen zijn verschenen. Wanneer thans een poging wordt gedaan de herinnering aan deze schrijver te verlevendigen, geldt die speciaal één zijner romans en dan merk waardigerwijze een roman die door de litteratuur historici niet als zijn beste en belangrijkste wordt be schouwd, maar die reeds tijdens Thackeray's leven meer dan alle andere werd gelezen en bewonderd. Dat boek is Vanity Fair, de Kermis der IJdelheid. y w? William Makepeace Thackeray's „Vanity Fair" THACKERAY SCHRIJFT ergens dat hij tijdens het schrijven van deze roman voortdurend zat te piekeren over een passende titel en dat hem, toen hij op zekere nacht wakker lag, opeens het boek van John Bunyan Tlie Pilgrim's Progress in gedachten kwam. In deze 18de-eeuwse christe lijke allegorie, die de vorm heeft van een sprookje, een boeiend verhaal vol reuzen, draken, kastelen en jonkvrou wen en die ook in Holland talloze lezers vond, wordt het aardse leven „vanity fair", kermis der ijdelheid ge noemd. Thackeray vertelt dat hij plot seling uit bed sprong en in zijn nacht hemd zijn slaapkamer op en neer draafde, aldoor roepend: Vanity Fair! Vanity Fair! De titel was gevonden. DE SCHIJVER was toen een man van 37 jaar, een man met vele kwaliteiten, maar geen zó sterk dat hij reeds een duidelijke lijn in zijn leven had getrok ken Thackeray had essays geschreven, bijdragen geleverd aan Punchhet be kende spotblad, zijn krachten op ge dichten beproefd en veelvuldig gete kend, alles met wat succes, maar nim mer zo dat hij de algemene aandacht op zich had weten te vestigen. En inderdaad komt veel van dat werk ons thans weinig belangrijk voor. Met de verschijning van Vanity Fair wordt dat alles anders. Niet opeens, maar lang zamerhand. Zoals vele romans in die 1 Portret van Thackeray (gravure van Armytage naar een tekening van Samuel Lawrence). tijd verscheen ook dit boek in afleve ringen. Aanvankelijk was de waar dering slechts matig, maar naarmate het verhaal zich voortzette en zich als een brede waaier ontplooide, groeide de belangstelling en dus het aantal abon nees en toen de uitgever met de publi- katie halverwege was, hadden hij en Thackeray het pleit gewonnen. Op ge heel andere wijze evenwel dan zijn tijd genoot Dickens. In vrijwel al zijn boe ken hekelt Dickens één bepaalde men selijke ondeugd in één bepaald persoon. Tn deze dagen voor Kerstmis denken wij dadelijk aan Scrooge uit de Christ mas Carol, de gierige bankier aan wie door de geesten van verleden, heden en toekomst wordt getoond welke de ge volgen zijn van een leven dat gebaseerd is op geldzucht. Als Scrooge op kerst morgen ontwaakt, is hij een ander mens geworden en begint een nieuw leven. In de romans van Thackeray zal men een dergelijke optimistische om mekeer in een der personages vergeefs zoeken. Voor hem is, met name in Ker mis der IJdelheid niet meer of minder dan het gehele menselijke bedrijf het toneel, waarin het mensdom als acteur optreedt. Deze mensen maken van 'het aardse bestaan een kermis, zij zijn stuk voor stuk lachwekkend en beklagens waardig tegelijk in hun hang naar posi tie, naar invloed, naar geld, naar stand, kortom naar alle ijdelheden des levens. IN DE SCHILDERING van brede taferelen is Thackeray zeker de meer dere van Dickens. Ook in de compo sitie zijner romans is hij dat. Maar wij missen in hem de bewogenheid en de weergaloze verteltrant die toch, on danks alles, romans als The old curio sity shop, Domby and Son, Martin Chuzzlewit en zoveel andere, toch wel zwak gecomponeerde, romans van Rickens zo aantrekkelijk maken. Thackeray is harder, nuchterder, cyni scher; zijn verbeeldingskracht is klei ner, zijn kijk op de mensen scherper dan die van Dickens. Ergens las ik: Dickens was een geboren schrijver, hij moest schrijven. Thackeray moest ook maar niet om het schrijven, maar om het geld. Als hij een aardige erfenis die hem f 5000.— per jaar opleverde, niet in enkele jaren had laat ons zeggen: opgemaakt, zou hij er met zijn indolente aard nooit toe zijn gekomen een om vangrijke roman als Vanity Fair te schrijven. Merkwaardig verschil! WILLIAM MAKEPEACE THACKE- P AY was in 1811 te Calcutta geboren, waar zijn vader belastingambtenaar was, het ambt dat in Vanity Fair Jos Sedley met zoveel succes voor zijn portemonnaie en zoveel schade voor zijn lever bekleedde. Natuurlijk be zócht hij Engelse kostscholen en uni- Vanity Fair: Sir Pitt doet aanzoek. versiteiten, zonder af te studeren even wel. In 1830 verliet hij Cambridge en bracht een paar jaar in Weimar door, waar hij enige malen Goethe heeft ont moet. Ook van dat verblijf in een kleine Duitse staat vindt men een weerspie geling in Vanity Fair. Enige jaren woonde hij in Parijs en legde zich toe op tekenen. Later illustreerde hij zijn eigen boeken met tekeningen die als zodanig zwak, maar als illustraties ge- heeft de jonge Dickens dit verzoek af zijn eerste boek te illustreren. Helaas heeft de jonge iDckens dit verzoek af gewezen. Toen Pickwick, Oliver Tivist en Nicholas Nickleby al waren gepubli ceerd, was Thackeray nog altijd in de periode van oefening, twijfel, onzeker heid en klein werk. Zijn levensomstan digheden waren droevig, want zijn jonge vrouw was krankzinnig geworden en Thackeray leefde als ware hij we duwnaar tot het einde zijner dagen. EN DAN OPEENS Vanity Fair, een schelmenroman als het ware. maar dan - een schelmenroman spelend, midden tussen de snobs van Londen. Het zijn snobs, allemaal, maar in verschillend opzicht, de Crawley's zijn de adel- snobs, de Sedleys en Osbornes de geló- snobs en Becky Sharp, de heldin in deze „novel without a hero", zoals de ondertitel 'luidt, is de standensnob bij uitstek. Er is geen karakter in de hele Dickens te vinden dat met deze Rebec ca Sharp is te vergelijken, ja, ook in andere litteraire werken is zij hoogst zeldzaam. Wat jaagt haar voort? Geld zucht, ongetwijfeld. Maar niet alleen geldzucht, maar ook een aangeboren neiging tot intrigeren, een hang naar het kwade, maar gehuld in een eigen aardig kleed van humor en zelfkennis. Men aarzelt voortdurend of men dit gecompliceerde schepseltje moet ver achten of ondanks alles met haar mag sympathiseren. Alleen een groot schrij ver is in staat zulk een karakter te tekenen, dat in allerlei verwikkelingen telkens weer andere aspecten laat zien. Men moet toegeven dat Thackeray een vrij traditioneel middel te baat nam om zijn hoofdfiguren sterker en scher per te doen uitkomen: hij plaatste ze tegenover hun tegenstelling. En zo zien naast en tegenover de geslepen, gees tige intrigante Beckv de eenvoudige, goedgelovige, liefhebbende Amelia; tegenover de luchthartige losbol George toegewijde en trouwe Dobbin (de naam betekent: karrepaard, knol!) die pas op de laatste bladzijde zijn edele liefde beloond ziet; tegenover de steeds rijker wordende Osborne de verarmende Sedley. Maar wat hen allen geloof waardiger maakt dan vele figuren van Dickens, is dat zij blijven wat ze zijn en niet door een plotselinge ommekeer van schurken tot edelaardige schepse len worden, zoals Scrooge. AFZONDERLIJK MOET geschreven worden over enige hoofdstukken mid den uit het boek waarin een Engels landingsleger onder Wellington wordt overgezet naar België en zich gereed maakt Napoleon op het slagveld van Waterloo te ontmoeten. Het zijn niet alleen de officieren en soldaten die op rukken, het zijn ook hun vrouwen, verloofden, minnaressen, hun knechts en meiden, hun koks en koetsiers die in de Brusselse taveernen hun intrek ne men en daar een kermisvoorstelling geven van louter ijdelheid. Dit zijn ronduit grandioze bladzijden, vol kleur en beweging, vol afwisseling in de brede schildering en in de puntige details, vol moed en vol lafheid, vol eerzucht en angst, vol eigenbelang en vol onbaat zuchtige liefde. Omdat nu eenmaal de ondeugd interessanter is dan de deugd, treedt in deze mallemolen van mense lijke schijn de geslepen Becky als de meest markante figuur naar voren, Becky die ook in benarde omstandig heden op weergaloze wijze gebruik weet te maken van de zwakheid harer medemesen. Een en al geveinsdheid is zij, een en al leugen. De lezer betrapt er haar slechts tweemaal op dat zij haar ware aard toont: eenmaal vergiet ze tranen van ergernis, omdat ze de arme zoon getrouwd heeft, terwijl ze de rijke vader had kunnen krijgen en eenmaal is ze goedhartig en brengt Amelia en Dobbin tot elkaar, Dobbin die ze tóch zelf niet kan krijgen. Dat is weer de achtergrond van deze goed hartigheid! HET IS DE VRAAG of men Vanity Fair een humoristisch boek mag noe men. Eerder is het sarcastisch. De gulle lach van Dickens ontbreekt. Een enkel voorbeeld: Becky, enigszins aan de drank en helemaal aan lager wal, huist op een zolderkamertje. Daar komt de domme, rijke Jos Sedley haar bezoeken. Zij hoort hem de trap opkomen, gooit snel een fles cognac en een bord met een stuk worst onder de dekens en gaat Zelfportret van Thackeray op de Nijloever. Overal verschijnen nu de kerstbomen. Het is raadzaam met het kopen van een kerstboom niet tot de laatste dag te wachten, want dan zijn de mooiste bo men verdwenen. Het is verstandig de boom buiten te laten staan, in de tuin of op het balcon om te zorgen, dat de boom niet uitdroogt. Om het uit vallen van de dennennaalden tegen te gaan, kunt u voorts de boom enkele dagen in een emmer water zetten al vorens hem te versieren. Op iedere liter water doet u dan een eetlepel glyce rine. De kerstboom neemt de glycerine dan in zich op. Een onzichtbaar dun laagje paraffine houdt het snel uitdro gen van de dennennaalden tegen. Echte kaarsen winnen het altijd nog van de moderne elektrische verlichting, maar deze is natuurlijk veiliger. Hier volgt een tip om de boom min der brandbaar te maken. Bespuit de boom, voordat deze naar binnen ge haald wordt, met een zeer lichte op lossing van waterglas. Op het laagje paraffine zet zich dan nog een tweede, eveneens onzichtbaar laagje af, dat de boom vrijwel onbrandbaar maakt. op het bed zitten. Dan hangt ze een pathetisch verhaal op van haar ramp spoeden en poogt hem in te palmen. En de schrijver gaat voort: „Met een harts tochtelijke en wanhopige beweging bracht zij haar hand naar haar hart en verborg een ogenblik haar gezicht in de dekens. De cognacfles rammelde tegen het bord met de koude worst." In dit soort moordende humor is Thackeray sterk. NATUURLIJK HEEFT een roman als deze ook zwakke kanten. Thacke ray's vereerde voorbeeld was de 18e eeuwse schrijver Fielding en de in vloed van diens schelmenroman Tom Jones is in Vanity Fair duidelijk waar neembaar, in goede, maar ook in slech te zin. Met name hinderen de moderne lezer de vele „terzijdes" en de soms uitvoerige beschouwingen waarin de schrijver hem betrekt en die hem er voortdurend aan herinneren dat hij slechts met gefantaseerde personen te maken heeft, tearwijl hij zo graag in hun realiteit zou geloven. Men zegt dat een andere werk van Thackeray, een historische roman uit de tijd van Koningin Anna (1702 1714), Henry Esmon getiteld, deze ge breken mist en ..behoort tot het aller beste wat de Victoriaanse romanlectuur heeft opgeleverd". Ik ga het eens lezen. In de kerstvakantie misschien. Dr. P. H. Schroder AAN W. VAN ELDEN heeft onze litteratuur ver talingen te danken, die met het werk van Dolf Verspoor, Evert Straat, Martinus Nijhoff en Bert Voeten tot het beste behoren, dat uit vreemde talen in het Nederlands werd overgezet. Ik noem zijn uitmuntende herdichting van Antonio Vivaldi's „De Vier Jaargetijden", Cenne de la Chitarra's „Twaalf magere maanden", de bloemlezing uit de „Carmina Burana" en de volledige vertaling van Shakespeare's „Sonnetten", proeven van meesterlijke vertaalkunst, die men misschien pas op haar volle waarde kan schatten als men zelf „de moeilijkste van alle kun sten", zoals Bloem het eens noemde, heeft beoefend. Want het is geen eenvoudige zaak om een litterair kunstwerk met behoud van al zijn kwaliteiten in de eigen taal te transponeren. Dolf Verspoor maakte eens, in een uitvoerig gesprek dat ik met hem over de vertaalkunst had, een vergelijking met de creatieve functie van de dirigent. Het opus ligt voor ons; aan de dirigent om het te ver tolken; aan de vertaler om het in een ander idioom te herscheppen, dat wil zeggen: de zinstructuur en het ritme, de gevoelswaarde van de woorden en de klank verhoudingen, de beelden en de subtielste nuances van de zin van het origineel, kortom alles wat een schriftuur tot een kunstwerk maakt, gaaf over te brengen. Zonder compromissen is dit heksenwerk nu eenmaal niet mogelijk: er zijn woorden waarvoor het equivalent ontbreekt, er zijn zinnen waarvan de bouw in de eigen taal niet mo gelijk is zonder deze geweld aan te doen, er zijn vooral in de poëzie omzettingen, die onvermijdelijk zijn. Van Elden heeft met zijn zojuist bij Uitgeverij Polak en Van Gennep verschenen herdichting van fragmenten uit Ludo- vico Ariosto's „Orlando Furioso" (De Razende Roeland) opnieuw bewezen, hoe voortreffelijk hij de duivelskunst van het vertalen verstaat, al is de bloemlezing misschien te beknopt om Ariosto's poëtisch vermogen en de veel zijdigheid van zijn fameuze Razende Roeland tot hun recht te doen komen. HET OORSPRONKELIJKE heldendicht, dat aansluit bij de „Orlando Ina morato" (De verliefde Roland) van Bojardo, bestaat namelijk uit niet minder dan zesenveertig zangen, een bonte mengeling van li/riek en novellistiek, geschreven in strofen van een sierlijkheid en een barokke fantasie, dat men zich kan voorstellen dat dit epos tot de glorie van de litteratuur der late Renaissance behoorde en drie eeuwen lang Ariosto's laatste versie, waarin aan het aanvankelijke veertigtal gezangen er zes werden toegevoegd, dateert van 1532 standliield. Hooft roemde Ariosto als „de Goddelijcke Poëet", Voltaire noemde hem „zijn man", Goetlie liet zich tijdens zijn „Italiaanse reis" hij maneschijn de verzen van Ariosto voorzingen door twee Venetiaanse gondeliers, die ze op een eigen melodie in beurtzang over het Lido galmden, en in zijn „Tasso" geeft hij de dichter van de Orlando Furioso de hoogste eer, waar hij Leonore de Ariosto-buste met bloemen laat huldigen: „so drück'ich diesen vollen frischen Kranz, dem Meister Ltidwig auf die liohe Stirne". ZELFS EEN gezelschapspel werd, zo als de zeventiende-eeuwse humanist Te- sauro verhaalt, naar de dichter van de Razende Roel vernoemd, een spel met symbolische plaatsen en figuren, „de grot van Merlijn", „De burcht van Atlas", die ontleend waren aan de vers passages uit „Het Heilige Woud". Ariosto was het „labyrintische" van de Maniëristische voorkeur voor het schrikwekkende, gedrochtelijke, bizar re, van een nachtmerrie-achtige werke lijkheid die een merkwaardige overeen komst vertoont met 't moderne surrea lisme. zeker niet vreemd, ondanks zijn lyrische gratie. Maar hij bespeelt in zijn vers het bekoorlijk-harmonische met eenzelfde fijnzinnigheid als het de- monisch-groteske, hij weet even boeiend te vertellen als „met woorden te schil deren". In het twintigste hoofdstuk van Lessings „Laokoon" kan men een tref fende uiteenzetting vinden over het schilderachtige element in Ariosto's poëzie, over de dichterlijke beschrijving van Alcina's schoonheid, waarin Dolce in zijn „Dialoog over de schilderkunst", een handleiding zag voor schilders en grafici. Lessing verzette zich daartegen op goede gronden.' hoe aanschouwelijk een dichter zijn model der verbeelding ook wer te verwoorden, hij is een dich ter. een picturaal dichter soms wat Ariosto in hoge mate was maar geen schilder. VAN ELDEN HEEFT de vertaalde fragmenten zodanig gekozen, dat zowel de lyrische als de verhalende, de „la byrintische" als de „picturale", de fan- tastisch-sprookjesachtige als de realis tische, de hoofse als de satirische en parodiërende Ariosto tot zijn recht kwam. Wat bij Bojardo's epos van de Verliefde Roland met scherts begon en al gauw zwaarder van gang werd door de ernst van het ideaal der ridderro- mantiek, blijft bij Ariosto speels en licht van toon, levendig en overrompe- lend vaak van verbeelding. Hier Bojar do: „O, duister, smartelijk mensenle ven waarin geen vreugde duurzaam is"; Ariosto daarentegen wekt zijn gehoor op om in de plaats van al dat „diepe denken" zijn lied te stellen, waarin hij antieke mythen en middeleeuwse sagen in een wonderbaarlijke verbeelding ver eent. Hier gaat het surrealistische paard, de hippogrief „geen fictie maar echt geboren en bij een merrie door een gier verwekt" door het lucht ruim en een paradijselijk landschap doemt op van „lieflijke groepen palmen en laurieren, afwisselend met ceder en citroen"; daar woedt de zeestorm, rij den gedrochtelijke wezens op legenda rische dieren (een waar Jeroen Bosch tafereel!), wordt de reis naar de maan ondernomen om het verstand van de in liefdessmart „razende" Roland terug te halen, dat ook, als vloeistof, in een fles gevonden wordt, temidden van de vreemdsoortigste zaken die op aarde verloren gingen. Dat, zou men kunnen zeggen, is de „maniëristische „stupor" in parodistische vorm. EEN TYPISCH Renaissance-dichter is Ariosto in de verzen die de schoon heid van zijn Vrouw Allessandra of die van „Olympia" bezingen en de on schuld van het jonge meisje prijzen in de trant van Catullus. In strofen als de ze benut Van Elden de volle kans om zijn vertaalvirtuositeit op de proef te stellen en het is voortreffelijk wat hij aan welluidendheid uit onze taal weet te puren men denkt aan Aafjes en Engelman: „Tussen dit beeld van Beatrice d'Este 't eerstgenoemde van Lucrezia Stond in albast gebeiteld en modeste Voorname schoonheid zonder weerga. Zij was in 't zwart dit kleedde haar het beste. Goud en juwelen hield ze er niet op na. Haar schoonheid kon zich met de schoonsten meten En straalde als Venus tussen de pla neten." Aldus de lofzang op Allessandra, bij de herdichting waarvan Van Elden zich wel enkele vrijheden moest veroorlo ven, zonder het vers evenwel te scha den. Bijzonder gelukkig is hem de ver taling van II Mecenate (Het mecenaat) uit de pen gekomen, „waarin" aldus Van Elden in zijn inleiding „de meest vereerde personages uit de klas sieke oudheid meedogenloos van hun voetstuk worden gestoten", strofén die „preluderen op Shakespeares Troi- lus en Cressida. Bij een herdruk, welke ik de verta ler van harte toewens, zou een uitvoe riger inleiding, die de oningewijde le zer een beeld geeft van het epos als geheel, de samenhang van de fragmen ten kunnen verduidelijken. De zinrijke schoonheid en schone zinrijkheid van deze bloemlezing en Van Eldens verta ling zou dan, dunkt me, vollediger tot haar recht komen. C. J. E. Dinaux

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1963 | | pagina 17