n« n door Tonny van der Horst Waar Parijs over spreekt Un peu de franglais Koninklijke voorlichting De Gaulle in de boot genomen m ZATERDAG 14 DECEMBER 1963 Erbij PAGINA ZES Odd ll/jllli lllllllllllllH Klaagzang Tricolore Hofluchtjes Monsieur Fabiolo LAAT DE KINDERKENS ENKELE JAREN NA DE OORLOG hoorde ik op kerst avond een waar gebeurd verhaal vertellen dat ik nooit heb kunnen vergeten, en dat eigenlijk een van de mooiste en meest echte kerstverhalen is die ik ken. Om het te schrijven moet ik beginnen met te vermelden dat ik in de zomer van 1948 tijdens een lezing het echtpaar M. ontmoette en dat uit die kennismaking een goede vriendschap is ontstaan. De man was in die tijd rector aan een lyceum, de vrouw onder wijzeres op een gemeenteschool. Ze hadden al getrouwde kinderen, en woonden sinds kort in een oude boerenhoeve op de Veluwe. Ik kende hen dus nog maar kort toen ik in december de uitnodiging kreeg om de kerstdagen bij hen door te brengen, mits ik er geen bezwaar tegen had dat er nog twaalf gasten onder de twintig jaar zouden zijn. Het waren leerlingen uit de zes klassen van het lyceum en de lagere school schreef mijn vriendin en haar man en zij hadden er zo ieder jaar twaalf geïnviteerd; ook tijdens de oorlog. De kinderen va rieerden steeds weer opnieuw en er werd door hen een strenge selectie toegepast. Niet dat er op rang of stand of godsdienst werd gelet integendeel maar alleen de leer lingen waarvan zij wisten dat ze door huiselijke of persoon lijke omstandigheden het slechtst bedeeld waren, kwamen ervoor in aanmerking. Het resultaat was altijd eindigde de brief dat de meisjes en jongens die wat onwennig en aarzelend, sommige ook wel dodelijk verlegen, naar hun toe waren gekomen, na een verblijf van drie dagen, spontaan en dankbaar afscheid namen. OP EEN KOUDE MIDDAG van de vierentwintigste december 1948 kwam ik bij de oude boerderij aan, bijna tegelijk met de twaalf uitverkorenen van mijn vrienden. Ik schatte hen tussen de zeven en achttien jaar en van som mige gezichten was helaas af te lezen dat ze tot de „slechtst bedeelden" behoorden. Het is nu vijftien jaar geleden, maar ik herinner mij dit voorspel dat tot het kerstverhaal leidde, nog heel duidelijk. Nadat ieder zijn kamer en slaapplaats was toegewezen, (de jongens werden op de vliering ondergebracht, de meisjes en ik op de kamers, die van de dochters en de zoon waren geweest) en de tassen en koffertjes waren uitgepakt, werd ons gevraagd de stal mee te helpen versieren. Deze was door een gangetje met de boerderij verbonden en als bibliotheek ingericht, daar de man van mijn vriendin een verwoed verzamelaar van boeken bleek te zijn. In de tuin lag een berg hulst en sparregroen die we bij armenvol binnen brachten en troonde de grootste denne- boom die het bos in de verte had opgeleverd. Met vereende krachten werd hij de schuur in gedragen, en met kaarsen, sterren, eikels en denne-appels getooid. Met levensgevaar be klommen wij ladders, balanceerden op stoelen en krukjes, om het groen langs muren en boekenkasten aan te brengen, en toonden engelengeduld bij het vlechten van de twee slingers sparretakken met roodzijden linten. LINTEN, DIE KRUISLINGS boven ons hoofd over de hele lengte en breedte van de bibliotheek kwamen te hangen. Tijdens het heen en weer lopen van de schuur naar de tuin hadden we bemerkt dat het veel kouder was geworden. Een wind ,die de adem afsneed en de ondefinieerbare geur van sneeuw met zich meevoerde, schoot bij vlagen uit edn geelbleek gewatteerde hemel, die in het oosten al donker begon te worden Voor we aan tafel zouden gaan heerste er opgewonden be drijvigheid op de vliering en achter de gesloten deuren van de slaapkamers, en vooral ook in de keuken, waar mijn vriendin en haar hulp de laatste hand aan het kerstdiner legden. Klokslag zeven uur kwamen de meisjes, sommige in hun mooiste jurk, naar de stal, waar een lange, feestelijk gedekte tafel wachtte, en de jongens in hun beste pakken en met nat- gekamde haren even tevoren waren gearriveerd. Wij hadden de kaarsen aangestoken en terwijl al die jonge ogen de glans van die gouden gloed opvingen, zagen ze er ineens allemaal even mooi en blij uit. Als volmaakte kerstentourage, loeide buiten nog altijd de wind. Hij joeg de sneeuwvlokken, die zich lang zaam uit de hemel begonnen los te maken, in wilde warrelingen op en binnen merkten we aan het onverwachts flakkeren van een kaars, dat het weer steeds slechter werd. Wij voelden ons zoveel te behaaglijker tussen de stevige muren van de oude schuur, en de houtblokken in de open haard laaiden er des te feller door op. Na het diner schaarden we er ons met de koffie omheen en stelde onze gastvrouw voor een kerstverhaal te vertellen. Niet dat, wat zij andere jaren altijd voorlas en dat wij allemaal ken den als het mooiste en oudste kerstverhaal, maar een heel ander. Een herinnering uit haar meisjestijd die weer helemaal actueel was geworden door een brief, die zij een paar dagen geleder, had ontvangen en waarin haar werd verzocht een Oostenrijks kind in huis te nemen nu er hulp voor deze kinderen uit dit noodlijdende land werd gevraagd. „Wij hebben ook nog altijd een noodlijdend land", hoorde ik mezelf zeggen en de haat van vijf oorlogsjaren die nog zo vers in mijn geheugen lagen, klonk er doorheen. „Ik heb toegestemd", ging mijn goede vriendin rustig verder, en deed alsof ze mijn opmerking niet had gehoord. „Louter uit menslievendheid", spotte ik, op gevaar af haar te beledigen. Maar zij werd helemaal niet boos en antwoordde met de zelfde kalmte: „Als je het zo wilt noemen, ja. Beter zou eigenlijk zijn „louter uit liefde voor het kind". Kinderen hebben niets met grenzen en rassen te maken". PLOTSELING ONTSTOND er een levendige discussie over het voor en tegen van het in huis nemen van een Oostenrijks kind en de kleinere uit ons gezelschap, van de lagere school, zaten er een beetje hulpeloos bij. „Ik dacht wel dat dit het gevolg zou zijn", zei mijn vriendin onverstoorbaar. „Daarom wilde ik jullie juist dat verhaal ver tellen. Het bloed kruipt namelijk waar het niet kan gaan, want mijn moeder had na de eerste wereldoorlog een Duits kind in huis". interrumpeerde ik een meisje, met het oog op de onkosten". Ik voelde mij hoe langer hoe ellendiger worden en ontweek dê blik van het kind. Hij had in angstige spanning naar mij op staan kijken en het zelfde ogenblik dat hij intuïtief begreep waarom mijn moeder weigerde, drukte hij zijn gezicht tegen mij aan en stamelde gesmoord: „Das macht mir nichts. Ich kann die Klèider Ihrer Töchter tragen, gnadige Frau. Ich tragte immer Madchenkleider immer!" Zonder mij te bedenken zei ik toen ineens: „Seie stille, du gehst doch mit uns", en mijn moeder zei later dat ik er op dat moment net zo bleek eh ontredderd had uitgezien als het kind naast mij. Op het hoekige gezichtje tekende zich een glimp van ongeloof en vreugde af en ik bukte mij om het te kussen. Thuis voerden moeder en ik een bewogen discussie met een hevig verontwaardigde echtgenoot en vader. „Jullie hadden het weer niet onpraktischer kunnen doen een jongen! Dat kost handen vol geld aan kleren en de logeer kamer zijn we kwijt!" Ik hoor het hem nog zeggen. Desniettegenstaande gingen moeder en ik de volgende dag naar een kledingmagazijn, waar we Werner van top tot teen in het nieuw lieten steken. Zelden heb ik mij zo blij gevoeld en zelden heb ik een kind gezien dat zo stralend gelukkig was als deze jongen toen hij in zijn jongens kleren met ons de winkel uitliep. Werner bleef ruim anderhalf jaar. Als wij logés hadden sliep hij op de divan in de kamer en hij was zo vol zorg voor zijn mooie, nieuwe kleren, dat we gedurende die anderhalf jaar er geen andere bij hebben hoeven kopen Toen hij naar Duitsland terug ging hebben wij allemaal gehuild, vader incluis. Elk jaar tegen Kerstmis ontvingen wij een kaart van hem maar op den duur is ook dat contact verloren gegaan, en hebben wij niets meer van hem gehoord". ONZE GASTVROUW keek peinzend in het vuur. „Toen de Duitsers hier als overwinnaars binnentrokken en ik hen hoogopgericht op hun pantserwagens door onze straat zag komen, dacht ik: „Misschien is Werner er wel bij". Maar tegelijk wist ik heel zeker dat dat er niets toe deed. Wij hebben toen alleen met dat weerloze kind te maken gehad; met de kleine jongen die zo verloren en overgeleverd aan de willekeur van de grote mensen in de wachtkamer zat in de kleren van zijn zuster. „Daarom", eindigde zij glimlachend in mijn richting, en op dat moment werd onze vriendschap stilzwijgend bezegeld, „neem ik nu een Oostenrijks kind in huis". iTTJinnrinrnnj-ifi-iinnnrr -inmmmmmmmmm „Toen stonden de zaken wel even anders" strijdvaardig. „Ach", mijn bijzonder lieve vriendin haalde haar schouders op, „of je nu een Oostenrijks kind uit 1948 of een Duits kind uit 1918 probeert te helpen, doet aan het feit dat de volwassenen het voor hem bedierven, niets af. Iedereen had, en heeft schuld aan deze oorlogen, behalve de kinderen. Luister maar: Ongeveer dertig jaar geleden, ik was toen twintig, en net kwekeling geworden, had mijn moeder na eindeloze gesprekken mijn vader zo ver gekregen dat hij er in toestemde een Duits kind voor minstens een jaar bij ons te nemen. DE ENIGE VOORWAARDE die hij uit praktisch oogpunt stel de was, dat het een meisje moest zijn. Zij zou de jurken waar mijn zusjes en ik waren uitgegroeid kunnen dragen en bij een van ons kunnen slapen, zodat de logeerkamer wij hadden nogal veel logés er niet aan opgeofferd hoefde te worden. Als oudste van de vier dochters mocht ik met mijn moeder mee, nadat we bericht hadden gekregen 's avonds om zeven uur op het station aanwezig te zijn. De kinderuitzendingen waren in die tijd veel slechter geregeld en tot onze verbazing werden we naar een wachtkamer gedirigeerd met de mededeling dat we daar konden „uitzoeken". „Er zijn er veel meer gekomen dan opgegeven was. We stonden machteloos", vertelde een van de leidsters. „Die moeders stopten ze in de treinen of het postpakketten waren. Wat overblijft gaat vanavond terug. We hebben het ze al gezegd om teleurstelling te voorkomen". We kregen het gevoel of we een soort markt bezochten toen we de kale, slechte verlichte wachtkamer binnen kwamen. Op lange, houten banken zaten ze opeengepakt; kleine, vormeloze gestalten met een bundeltje aan hun voeten en vermoeide ge zichten, die een onkinderlijke uitdrukking hadden. HET WAS EEN PAAR DAGEN voor kerst en het vroor flink, en ik zal nooit vergeten hoe ik daar weldoorvoed en warm ge kleed en plotseling diep beschaamd tussen die kinderen liep. Onder het gaslicht leken de lappen en dekens waarin ze ge wikkeld waren, nog groezeliger; hun bezittingen in de toege- knoopte doeken nog schameler. De kinderen praatten niet tegen elkaar maar hielden hun ogen strak op de mannen en vrouwen gericht, die ontdaan, en zicht baar verlegen met hun houding de rijen afzochten. „Ich! Ich!", riepen zij schril als een van hen weifelend bleef staan en wezen heftig met een vinger op zichzelf. Aan het eind van een van de banken, tegen de muur gedrukt en nauwelijks zichtbaar, ontdekte ik een opvallend klein, ineen gedoken figuurtje in een geruite omslagdoek, waarvan de rafels tot op de grond hingen. Meer was er niet van te onderscheiden; alleen een vuile ijsmuts met een pompoen, die af en toe voor over knikte en een dwaas schaduwbeeld op de muur wierp, duidde aan dat daaronder een levend wezen schuil ging. Ik liep er heen. Onder de muts kwam een hoekig gezichtje te voorschijn met twee streepjes donkere wimpers op de wangen. Het kind sliep, en telkens als het hoofd voorover viel, knikte de pompoen mee. Terwijl ik de doek wat weg trok zag ik een te kort plooirokje en een paar spichtige benen in veel te grote knoopschoenen. Ik riep mijn moeder en samen maakten we het kind voorzichtig wakker. Het staarde ons niet begrijpend aan en zei niets. Maar zodra ik had gevraagd of het met ons mee naar huis wilde, liet het zich van de bank glijden, pakte werktuigelijk het bundeltje van de grond en greep mijn mantel zo gretig vast, dat ik de nagels door mijn kleren voelde. Aan een tafel, in het midden van de wachtkamer zat een vrouw die blijkbaar met de administratie was belast. „Ik wil graag dit meisje", zei mijn moeder. De vrouw keek naar de kaart die aan een touwtje om de hals van het kind hing. Terwijl zij las gingen haar wenkbrauwen omhoog. „Werner StadlerHet is een jongen, mevrouw", sprak zij, zich tot mijn moeder wendend. Verwonderd en in verwarring gebracht keken wij alle drie op het kind neer. Het verroerde zich niet en bleef met gebogen hoofd naar de vloer staren. Wel voelde ik hoe de vingers zich krampachtiger aan mijn mantel vastklemden. „Sage mir, warum bist du wie ein Madchen gekleidet?", vroeg de vrouw achter de tafel een beetje ongeduldig. HET KIND SLOEG VERSCHRIKT zijn ogen op en fluisterde bijna onverstaanbaar: „Es sind die Kleider meiner Schwester". De vrouw en mijn moeder keken elkaar aan. „Het spijt me heel erg, maar dan gaat het niet", hoorde ik mijn moeder zeggen. „Wij hebben geen slaapplaats en geen kleren voor hem. Ik heb vier dochters en mijn man wil per se (Van onze correspondent) PARIJS. Het offensief tegen de Anglo-Amerikaanse hegemonie heeft zich in Frankrijk nu van de politieke, militaire en economische sectoren tot het taaifront uitgebreid. Twee Franse taalgeleerden van de Sorbonne, de profes soren René Etiemble en Alain Guillermon, hebben de balans van de Engelse en Amerikaanse infiltraties in de eigen taal opgemaakt. Ze zijn tot zulke angst aanjagende conclusies gekomen dat ze voorstellen, in het vervolg maar liever van „Franglais" (of Frengels) te spreken. DE GEWONE FRANSMAN spreekt met eigen vrije uitspraak van „viequende" (week-end), „super- marquette(super-market), „stan- dènge (standing), „smokènge" (smo king), strieptise(strip-tease), „co- cuetèle" (cocktail), calgilles(call- girls) alsof zijn eigen taal met invalidi teit zou zijn geslagen. Zo zijn er in het dagelijkse praat-Frans zo'n vijfdui zend anglicismen binnengedrongen. In de verschillende sectoren van sport en techniek is de ravage nog veel groter. Daar kan, met een dertigdui zend termen van diezelfde herkomst die nu nauwelijks meer te vertalen zijn, van een ware overwoekering worden gesproken. DE BEIDE professoren heffen eerst een trieste klaagzang aan over de die pe val die het Frans in de wereld heeft gemaakt: „De voormalige diplo matentaal bij uitnemendheid wordt vandaag nog maar door hooguit een kwart der gezamenlijke deputaties van de UNO gesproken en verstaan". Maar om tenminste de zuiverheid van het Frans binnen de eigen grenzen te ver dedigen, zo niet te herstellen, hebben de hooggeleerden een nieuwe diction- naire samengesteld, waarin al die bui tenlandse indringsels worden geclassi ficeerd. Ze zijn niet allemaal over een kam te strijken, want een groot aantal heeft ondertussen burgerrecht gekregen en laat zich door nog geen honderd professoren meer uitbannen. ZE HEBBEN hun woordenboek daar om in drie delen gesplitst, die op pa gina's van verschillende kleur gedrukt werden. Op de blanke bladen staan de eventueel reeds verfranste angli cismen afgedrukt, die men dan maar moet verdragen (football, jazz, jockey, whiskey etc.) In het rood gaan de ter men gekleed, die met vereende krach ten moeten worden uitgeroeid („snack bar" voor restaurant, „speaker" voor presentateur, „drink" voor verre). Op de groene bladzijden tenslotte vindt ge de, meestal sportieve en tech nische anglicismen die de Fransen, bij gebrek aan een eigen synoniem, met pijn in het hart en wat afgunst op de tong, helaas wel gebruiken moeten. Die komen dus voor naturalisatie in aanmerking. „Spreek je moerstaal" dient echter leidend beginsel te blijven. Wij voor ons vragen ons af hoe dik het zonden- register wel zou wezen, dat een Ne derlandse taalgeleerde kan opstellen over de gevolgen, die de „Engelse ziekte" ten onzent al heeft opgeleverd. HET WEEKBLAD dat verreweg de grootste oplaag van de hele Franse pers heeft, is „Ici-Paris". Anderhalf tot twee miljoen exemplaren glijden iedere week van de persen. Men mag dus aannemen dat zo'n zes acht miljoen Fransen dit orgaan re gelmatig lezen, zo niet spellen. „Ici- Paris" is zo d e bron geworden, waar uit Frankrijk zijn conversatie put. Toch zal men geen woord politiek in zijn kolommen vinden en ook de literatuur, de schilderkunst, de mode, het toneel, de geschiedenis en andere soortgelijke zwaarwichtigheden, zijn radicaal taboe. „Ici-Paris" bevat vrijwel uitsluitend overdadig geïllustreerde verhalen, die welke dan nog in het bijzonder is ge projecteerd op koningskinderen, vor stinnen, filmsterren en andere groten der aarde. „Ici-Paris" confidenties zijn echter bij voorkeur in de somberste gewaden gehuld. Wanneer men dit „nobele" blad zijn vertrouwen gunt, dan zijn de smarten die in paleizen en luxe flats geleden worden voor een een voudig man nauwelijks voorstelbaar, en in elk geval slechts door de mees- terpennen der overgevoelige tien re dactieleden te beschrijven. DE HELE eerste pagina wordt, ver sierd door suggestief fotomateriaal, al tijd voor de „kop" gereserveerd. Een kop die véelal een waterhoofd mag he ten, want veel stof bevat het corres- ponderende artikel op een verre bin- nenpagina doorgaans niet. Voorbeeld van zo'n kop: „De man die B.B. ver nietigt. Voor haar heeft hij misdadiger willen worden", (die hij: Brigitte's voorlaatste vlam, acteur Sami Frey, die overigens een proces wegens smaad tegen lei Paris aanhangig heeft ge maakt). Naast, of beter nog vóór die film- en revuesterren, zijn het echter vooral de Europese en andere konings hoven die de leesstof leveren. Alle ko ningshuwelijken staan voor de lezers en speciaal lezeressen van „Ici-Paris" constant op instorten. Elisabeth en Philip gaan scheiden, brult „lei Paris" de ene week van de Parijse dakén. Doch nauwelijks zijn de lezersscharen die emotie weer even te boven geko men of ze krijgen, in het volgende num mer te horen dat het tussen de sjah en Farah Diba toch ook allang niet je d a t meer is. Voor het Belgische hofnieuws zorgt, als speciaal correspondent, koningin Fabiola's levenslustige broer (bijge naamd Fabiolo!) die voor zijn „indis creties", al of niet uit de eigen duim gezogen heeft, een vriendelijk fortuin aan auteursrechten moet hebben ge toucheerd. Ook op het stuk van andere primeurs uit de koninklijke dreven be hoeft „Ici-Paris" trouwens de concur rentie van niemand te duchten. Zo wist dit ongeëvenaarde periodiek niet min der dan veertien maanden vóór de ge boorte reeds tc melden dat prinses Mar garet een baby verwachtte. Of dat nu maar allemaal kan en mag? Mag misschien niet, maar kan meestal wel. De oplage is immers bijna twee miljoen. (Zie verder pagina 8) i

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1963 | | pagina 20