DE KAPITEINSDOCHTER PANDA EN DE MEESTER ^RIOLIST Mummie van „wonderschone Oosterse onderwerp van pikante speculaties 13 Ons vervolgverhaal Romeinen in verrukking over antiek mysterie VRIJDAG 14 FEBRUARI 1964 Gissingen Concierge op de autoped Een historische roman uit het tsaristische Rusland door Alexander Poesjkin Vergankelijke schoonheid lOÖNOft Me.i li .d nauwelijks de Lid, de liefe lijke trekken van de „Schone van Grot- tarossa" te fotog.aferen. Haar gelaat dat toen al enige tjjd aan de buitenlucht blootgesteld was, verkleurde ziender ogen tot zwartbruin en de huid ver schrompelde op hals en wangen. (Van onze correspondent) in de Romeinse keizertijd door de beeld houwers uit voorraad geleverd werden en dus vaak tientallen jaren op kopers stonden te wachten, kan men alleen maar de ge volgtrekking maken dat de jonge vrouw, of het meisje, na 160 gestorven moet zijn. Zij die bij de vondst tegenwoordig wa ren, spreken vol verrukking over de bui tengewone schoonheid van die jonge vrouw. Het gezicht was volkomen be waard, vertoonde Oosterse trekken, doch nam reeds enkele minuten nadat het aan de lucht was blootgesteld de bruinigzwar- te kleur aan, die wij van Egyptische mummies kennen en tevens zag men de wangen invallen en verdrogen. Daar de wet voorschrijft, dat stoffelijke resten, die waar ook worden gevonden, eerst voor een onderzoek moeten worden overgebracht naar het „medisch-legaal in stituut", bevindt zich „de schone van Grottarossa" nu in die inrichting, maar zal binnenkort worden opgesteld in het Thermenmuseum. EEN DAG LATER kwamen andere din gen te voorschijn: twee drinkbekers en een ongeveer twaalf centimeter hoge le denpop uit brons en ivoor. Was. dit een stuk dierbaar speelgoed van de afgestor vene? Het feit, dat armen en benen van het kleine beeldje beweegbaar zijn, zou het doen vermoeden. Heeft men te doen met een kind? De „mummie" is slechts 1.28 m. hoog, het kan zijn, dat de gebruik te kruiden er stijgt nu nóg een aroma toren te ontvoeren en in een andere sarco faag dan die waarin het gevonden was, to begraven op een plaats „ver buiten do Porta Pinciana". De plaats waar thans do mummie gevonden werd, bevindt zich „ver buiten de Porta Pinciana" en do vraag rijst, of men niet met dezelfde ruimte te doen heeft. De beschrijving van 1485 klopt precies met wat thans gevon den werd. ALS DAT ZO mocht zijn, dan weten wij ook wie de mysterieuze dode geweest is. Innocentius VIII liet namelijk het lichaam opnieuw bijzetten in een andere, eveneens antieke sarcofaag, terwijl die waarin het meisje gevonden werd een plaats vond in de binnenhof der „heren conservatori". Verweerd en half vergaan bleef die sarco faag daar eeuwen lang staan, tot de grote archeoloog en topograaf, Antonio Nibby (1792-1839) in zijn meesterwerk; „Rome in het jaar 1838" een gids der eeuwige stad in vier dikke delen, ook dit mysterie ont hulde. Hij slaagde erin de verweerde in scriptie van die oude sarcofaag te lezen. Zij luidt; Memoriae Aureliae Extricatae. Daarmee zou de dode dus een naam heb ben en dat niet alleen. Aurelia Extricata was omstreeks 160 na Christus een ver maarde toneelspeelster, een door het volk van Rome vereerde actrice, die optrad in de oude Griekse tragedies. Is de sarcofaag, waarvan Nibby het op schrift las inderdaad die van „de mum mie van 1485", dan was de eerste vondst die van het stoffelijk overschot van da toneelspeelster. Het vreemde daarbij is, dat het lichaam een zo bijzonder jonge indruk maakte, een jaar of vijftien zeggen de kroniekschrijvers. Dit geldt ook voor de vondst van heden. In 1485 gingen er geruchten, dat de arbeiders die de mum mie vonden en die daarna spoorloos ver dwenen, zich hadden meester gemaakt van een grote schat in goud, zilver en edelgesteenten. Die schat zou waarschijn lijk de oplossing van het raadsel mogelijk hebben gemaakt. VROOMSHOOP (GPD) Het is geen grap, maar pure efficiency dat de 37- jarige concierge L. A. Webbink op een autoped door de lange gangen zijn chris telijke lagere technische school te Vrooms- hoop racet om een bezoeker te begroeten. Natuurlijk heeft de grote leerlingenschaar er nog steeds pret om, maar Webbink, in zijn vrije tijd een bekend voetballer en scheidsrechter, laat zijn jongens lachen. Hij kan zijn werk per autoped vlugger en minder vermoeiend doen en laat de lachers dan maar. De gangen van de school zijn een kilometer lang. Straks, als de belang rijke uitbreiding klaar is, wordt die lengte aan gangen beslist niet minder. Het kost heel veel tijd om ze telkens af te wandelen. Het is dus beslist niet verwonderlijk dat de concierge en de directeur, de heer J. P. Hof, die ook heel wat tijd moeten ver lopen in de school, erover hebben gepeinsd hoe daarin verandering te brengen. De op lossing van een volwassenen-autoped: een exemplaar op wat grotere wielen dan de kinder-uitvoering, met een hoog stuur en een normale bandrem. Het vervoermiddel is voorzien van een bagagedrager waar op Webbink allerlei schoolbehoeften kan laden. Liep hij vroeger vijf minuten om van de hoofdingang tot het eind van de hoofdgang te komen, nu gaat het in een roêf. Als hij de hoeken omgaat moet hij afremmen, maar dan gaat het weer snel verder. Ik ben er maar wat blij mee, ver telde hij ons Ik ben nu lang niet zo moe 's avonds en het gaat veel vlugger. Het enige dat me nog ontbreekt is een bel. Die komt er dan ook. Dat klemt wel licht temeer omdat ook voor directeur Hof een autoped besteld is. Als de heren dan allebei door de gang racen, moeten zij echt wel bellen bij de hoeken. Het leuke van het geval is dat de autopeds heel officieel op de schoolbegroting hebben geprijkt. Zulk een begroting moet worden goedge keurd door de inspectie. Toen deze van de autoped hoorde, wilde ze toch wel even weten waarvoor dat was en hoe zo'n con- ciergestep er dan wel uit zag. Er werd een foto toegezonden. Ziedaar, Den Haag vond het best. Wie weet wordt het straks wel heel gewoon dat directeuren, leraren, concierges en pedels zich per stek in school complexen en universiteiten verplaatsen. WJUUUUUUUUÜUÜUUUUUUUUUUwy>iuiiUMWMUu>juMyyyM>i>iyuiiUMUuyUluu(ii*k»iUhitWih*s 92. De vele Blubjes, die vrolijk doorgingen met split ten, waren nu ontelbaar geworden; en blijkbaar hadden te nu ook genoeg van deze vreugdeloze omgeving waarin te eens één grote Blub waren geweest, want ze begonnen nu opgewekt in de grote gootsteen te springen waar door zij, zoals wij weten, in het riool zouden belanden. „Laat af! Sta of ik schiet!" riep Joris Goedbloed. „Hebt ge dan in het geheel geen meegevoel? Bedenkt ge dan geen ogenblik welk verdriet ge me aandoet door u niet als geheimst geheim aan mij toe te ver trouwen? En wat moet ik nu strakjes tot de heren SHnkovitch en Binkovitch zeggen? Vind ge dat soms aardig, dat ik daar met de mond vol tanden en kiezen zal staan?" Dé wezentjes luisterden niet; en toen hij de laatsten hunner in de afvoerbuis zag verdwijnen, nam de vertwijfelde Joris een wanhoopssprong „Hoogst merkwaardig!" sprak de geleerde Kalker te recht, terwijl hij zich over de afvoerbuis boog waarin men nog net Joris voetzolen kon zien verdwijnen. Uit de buis steeg een dof gegorgel op, dat een goed ver staander had kunnen herkennen als: „Per astra ad aspera, zoals wij Latinisten opmerken wanneer wij eni ge tegenslag ervaren tische geur op uit de windselen het lichaam hebben doen slinken. De wijze waarop het prachtig bewaarde haar is ge kapt en de uiterst verzorgde nagels doen eerder aan een jonge vrouw dan aan een kind denken. Daar de Romeinen nooit hun doden op deze wijze bijzetten, is de me ning, dat men met een Oosterse te doen heeft gerechtvaardigd. Was zij een Syri sche prinses uit de tijd der Antonijnen? Een courtisane? Een bijzonder geliefde slavin? Om te begrijpen welk een indruk deze vondst heeft gemaakt, halen wij hier een passage aan uit een artikel van de Romeinse „Tempo",: „In" tegenwoordig heid van dit jeugdige lichaam, in haar windselen gehuld, geurig van vreemde, mysterieuze specerijen, is het onmogelijk onze verbeeldingskracht in te tomen. In vroeger eeuwen zou zulk een vondst een dichter tot onsterfelijke oden hebben ge- inspireerd. Heden, gewend aan meer alle daags taalgebruik, vragen wij ons alleen af: „Wie was dat meisje, wat was haar lot toen zij nog leefde, wat gebeurde met haar lichaam na haar dood?" En verder: „Heeft zij de vernielende werking van de tijd weerstand geboden doordat haar zui verheid sterker was dan ieder element van corruptie, of was zij dermate geliefd, dat de goden haar hebben beschermd?" TERWIJL de oudheidkundigen ons ver zekerden dat er in Rome nooit een mum mie was gevonden, wees een simpele leek, lezer van „Paese Sera" op een soortgelij ke vondst vijf eeuwen geleden. Ook toen werd het volkomen gave lichaam van een jonge vrouw gevonden. Het werd tentoon gesteld in het „Paleis der Conservatoren" op het Capitool, het oudste museum van onze hedendaagse beschaving. En nu zijn de pennen los gekomen. Inderdaad is er een soortgelijke vondst gedaan en wel op 12 april 1485. Ook toen waren het bouwarbeiders, die bij het graven van fundamenten voor een bouwsel aan de Via Appia „een antieke marmeren sarcofaag" vonden, waarin zich het lichaam be vond van een in windselen gehulde jonge vrouw, volgens de beschrijving „een meisje van ongeveer 15 jaar; het zwarte haar fraai saamgevat achter het hoofd; de zwarte oogharen neerge laten over halfgeloken ogen, de bleek rode mond half geopend, zodat de ha gelwitte, fraaie tanden duidelijk zicht baar waren. Zij was zo mooi, dat het niet te beschrijven of te zeggen valt en zou men het al beschrijven, dan zou de lezer het toch niet geloven". Uit de archieven blijkt, hoe die vondst werd tentoongesteld. Maar toen van hein de en ver mensen naar Rome kwamen om het wonder te zien, vreesde de paus, Inno centius VIII, dat dit zou ontaarden in een „heidense verering der lichamelijke schoonheid". Hij gaf bevel om het lichaam In de nacht uit het Paleis der Conserva- Vertaald door mr. S. L. de Leeuw) 25) „Daar is het paleis," zei een van de boeren, „wij zullen jullie dadelijk melden." Hij ging het huis binnen. Ik keek naar Sawelitsj; de oude bekruis te zich en zei een gebed in zichzelf. Ik moest lang wachten; eindelijk kwam de boer terug en zei: „Voor uit! Vadertje heeft bevolen, de offi cier binnen te brengen." Ik ging het huis, of het paleis, zoals de boeren het noemden, binnen. Het was verlicht met twee kaarsen van talk en de wanden waren met goud papier beplakt; voor het overige was alles als in een gewone boerenwo ning: de banken, de tafel, de wasbak aan een touw, de handdoek aan een spijker, de pook in de hoek en de brede plank met potten tegen de muur. Poegatsjow zat onder de hei ligenbeelden, gekleed in een rode kaf tan, met een hoge muts op, en zijn handen deftig in zijn zijde. Om hem heen stonden enkelen van de voor- naamsten onder zijn gezellen, in een houding van geveinsde onderdanig heid. Het was duidelijk, dat de tijding van het verschijnen van een officier uit Orenburg onder de rebellen met grote nieuwsgierigheid was ontvangen en dat zij mij op plechtige wijze had den willen opwachten. Poegatsjow herkende mij op de eerste blik. Zijn voorgewende gewichtigheid verdween dadelijk. „Ha, uw edele!" zei hij levendig tot mij, „hoe gaat het? Wat voert je hierheen?" Ik zei, dat ik voor een particuliere zaak op reis was en dat zijn mannen mij aangehouden hadden. „Wat voor zaak?" vroeg hij mij. Ik wist niet, wat te antwoorden. Poegatsjow, die dacht dat ik niet in tegenwoordigheid van getuigen wilde spreken, keerde zich tot zijn gezellen en beval hun, naar buiten te gaan. Allen gehoor zaamden, behalve twee, die niet van hun plaats bewogen. „Spreek gerust, waar zij bij zijn," zei Poegatsjow, „voor hen heb ik geen geheimen". Ik keek tersluiks naar de vertrou welingen van de usurpator. Een van hen, een zwak en gekromd oud man netje met een kleine witte baard, had niets opmerkelijks, behalve een blauw lint, dat hij over de schouder van zijn grijze boerenkiel droeg. Maar mijn le ven lang zal ik zijn kameraad niet vergeten. Hij was lang, gezet en breed van schouders en scheen mij onge veer vijf en veertig jaar oud te zijn. Zijn dichte rode baard, zijn grijze fonkelende ogen, de neus zonder neus vleugels en de rode vlakken op zijn voorhoofd- en wangen gaven aan zijn brede pokdalige gezicht een onbe schrijfelijke uitdrukking. Hij droeg een rood hemd, een Kirgiezenman- tel en een brede kozakkenbroek. De eerste was, naar ik later vernam, de gedeserteerde korporaal Beloboro- dow, de tweede Afansij Sokolow, bij genaamd Chlopoesja, een gedepor teerde misdadiger die drie maal uit de Siberische mijnen was ontvlucht. Ondanks de gevoelens, die mij geheel in hun macht hadden, boeide het ge zelschap, waarin ik zo onverwachts was geraakt, mijn verbeelding ten zeerste. Maar Poegatsjow bracht mij tot mij zelf met zijn vraag: „Zeg nu, voor welke zaak heb je Orenburg ver laten?" Een vreemde gedachte schoot mij door het hoofd; het scheen mij toe, dat de voorzienigheid, die mij voor de tweede maal met Poegatsjow samen bracht, mij de gelegenheid schonk, mijn voornemen uit te voeren. Ik be sloot, hiervan gebruik te maken en antwoordde op de vraag van Poegat sjow: „Ik wilde naar de vesting Belogors- kaja gaan, om een wees, die daar slecht behandeld wordt, te bevrijden." De ogen van Poegatsjow fonkelden. „Wie van mijn mannen durft een weeskind kwaad te doen?" riep hij uit. „Al is hij de duivel in eigen per soon, aan mijn gerecht zal hij niet ontkomen. Spreek: wie is de schuldi ge?" „Sjwabrin is de schuldige," ant woordde ik. „Hij houdt het meisje, dat je gezien hebt, toen zij ziek lag bij de vrouw van de pope, gevangen en wil haar dwingen, met hem te trou wen." „Ik zal Sjwabrin leren," zei Poegat sjow dreigend. „Hij zal weten wat het betekent, bij mij de tiran te spelen en mensen te mishandelen, ophangen laat ik hem!" „Laat mij een woord spreken," zei Chlopoesja met schorre stem. „Je hebt Sjwabrin te haastig tot komman- dant van de vesting benoemd en nu wil je hem te haastig ophangen. Je hebt de kozakken al gekrenkt, door hun een edelman als meerdere te geven; maak nu ook de edelen niet bang, door hen bij dg eerste de beste aanklacht te recht te stellen." „Zij verdienen geen medelijden en geen genade!" zei de oude man, met het blauwe lint. „Het kan geen kwaad, Sjwabrin terecht te stellen; maar het zou ook wel eens goed zijn, mijnheer de officier behoorlijk te ondervragen, waarom hij ons met een bezoek be dacht heeft. Wanneer hij je niet als erkent, dan behoeft hij ook je bijstand tsaar erkent, dan behoeft hij ook je bij stand niet te zoeken, en als hij je wel erkent, waarom zat hij dan tot vandaag in Orenburg bij de vijanden? Vind je niet, dat wij hem naar het komman- dohuis moesten brengen en daar een vuurtje aansteken; ik denk zo, dat Zijn Genade door de kommandeurs van Orenburg naar ons toe gestuurd is." De logica van de oude boosdoener scheen mij maar al te overtuigend Ik rilde over het gehele lichaam bij de gedachte, in wiens handen ik ge vallen was. Poegatsjow bemerkte mijn verwar ring. „Wel, hooggeboren heer?" zei hij knipogend. „Mijn veldmaarschalk heeft het bij het rechte eind, geloof ik. Wat denk je ervan?" De spot van Poegatsjow gaf mij mijn zelfbeheersing terug. Ik ant woordde rustig, dat ik in zijn macht was en dat hij vrij was met mij te doen, wat hij goed vond. „Goed," zeide Poegatsjow: „Zeg mij nu, hoe het in jullie stad gesteld is." „Goddank," antwoordde ik, „alles gunstig!" „Gunstig?" herhaalde Poegatsjow. „En de mensen sterven van de hon ger!" De usurpator sprak de waarheid; maar ik was door mijn eed verplicht, te verzekeren, dat dit alles loze ge ruchten waren en dat er in Orenburg van alles voldoende voorraad was. „Je ziet," viel de oude man weer in, „dat hij je in je gezicht voor de gek houdt. Alle vluchtelingen zeggen uit één mond, dat er in Orenburg hon gersnood en pest heersen en dat ze er aas en krengen eten, als ze die tenminste krijgen kunnen'en Zijn Ge nade beweert, dat er van alles ge noeg is. Wanneer je Sjwabrin wilt la ten ophangen, laat dan deze kerel aan dezelfde galg bengelen, dan heb ben ze allebei hun deel." De woorden van de oude schurk schenen Poegatsjow aan het weifelen te brengen. Gelukkig sprak Chlopoe sja zijn makker tegen. „Houd toch op, Naoemitsj," zeide hij. „Jij wilt alleen maar hangen en wurgen. Wat ben jij voor een krijgsman? Je staat nog maar nauwelijks op je benen, je kijkt in je graf en je wilt andere mensen ombrengen. Heb je nog niet genoeg bloed op je geweten?" „Jij bent zeker een heilige!" ant woordde Beloborodow. „Hoe kom jij zo medelijdend?" „Zeker," antwoordde Chlopoesja, „ik ben ook een zondaar en deze arm (hierbij balde hij zijn benige vuist, stroopte de mouw op en ont blootte zijn harige arm), deze arm is ook schuldig aan het vergieten van Christenbloed. Maar ik heb een vijand gedood en niet een gast, op een vrije kruisweg en in het donkere bos, maar niet in huis achter de ka chel; met mijn knots en mijn knuppel, en niet met oude-wijven-praatjes." (Wordt vervolgd Wanneer er in Rome gebouwd wordt, moet de oudheidkundige dienst altijd een oogje in het zeil houden. Vroeger gebeurde dat ook maar nu wordt er zo veel gebouwd, dat de dienst het niet meer kan bijbenen en daardoor gaat veel dat van waarde is, voorgoed verloren, ook al omdat de aannemers weten dat tussenkomst van de archeologen bun vaak op zeer veel vertraging komt te staan, waarvoor geen enkele vergoeding betaald wordt. Vaak wordt er dan ook met man en macht samengespannen om eventuele antieke zaken, die bij de bouwerij aan het licht komen, zo gauw mogelijk weg te werken. Dit zou ook het lot geweest zijn van een opzienbarende vondst die sinds een week het Romeinse publiek bezighoudt, als niet een arbei der, die een „lijk" meende te zien, alarm had geslagen bij de politie. En dit was het trieste overschot van de „Schone Oosterse", toen professor Gerin van de universiteit van Rome haar eer- gistermiddag vijf dagen na de opgra ving van de mum mie aan pers en televisie-verslagevers toonde. Eeuwenlang had het lichaam van de mysterieuze jonge vrouw diep in de dro ge aarde, en afgeslo ten van de buiten lucht, zijn jeugdige gaafheid behouden. Nu echter is er van „de schone slaapster uit de Rode Grot" niets anders meer over dan een dorre, magere gestalte, bijna tot zwart verkleurd VEERTIEN KILOMETER buiten de stadsmuren, aan de uiterste rand der stad, wordt een terrein afgegraven om een groep villaatjes te bouwen. Dat graaf werk gebeurt in onze tijd met vervaarlijke machines, die alles kapotmaken wat de ondergrond eventueel aan waardevols bezat. De betrokken arbeider zag dus in zijn vrachtauto „een lijk". Het ging schijnbaar om een heel jonge vrouw of een meisje, zeer kort geleden begraven, want volkomen gaaf bewaard. De politie in Rome, aan vreemde vondsten gewend, was uiterst verbaasd, dat het „lijk" een in windselen gehulde mummie bleek te zijn. Gelukkig woonde er vlak bij de vindplaats een steenhouwer, die enig begrip had van antiek-Romeinse zaken en drze stelde vast, dat de ring, die het meisje droeg en ook haar gouden halsketting uit de tweede eeuw na Christus stamden, en dat men hier met een volkomen gaaf bewaard, gebalsemd lijk te doen had. AL GAUW kwam toen naast de rechter lijke macht en de politie ook de oudheid kundige dienst in touw (hoewel op die dag juist alle rijkspersoneel in staking was en men dus grote moeite had, iemand te vin den). Toen werd vastgesteld, dat de vondst volkomen uniek was. Nooit tevoren, zo heette het, is er te Rome „een mum mie" gevonden. Bij verder onderzoek kwam ook de sarcofaag aan het licht, een fraaibewerkte, grote sarcofaag met aan drie zijden en ook op het deksel in hoog- reliëf de uitbeelding van 'n wilde-zwijnen- jacht. Die sarcofaag, helaas beschadigd door de maehines, was reeds op de afval berg gesmeten en kennelijk was „het lijk" daar uitgevallen toen de vervaarlijke muil van de machine de massa aarde greep. Voor deskundigen was het niet moeilijk aan de stijl van het beeldhouw werk vast te stellen, dat de sarcofaag dateert van ongeveer het jaar 160. Het marmer was oorspronkelijk wit, doch heeft in de loop der eeuwen een bijzonder mooi rossig patina gekregen. DAAR ZULKE sarcofagen (al is dit wel een bijzonder weelderig exemplaar)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1964 | | pagina 13