„Vier Vingers"
Een boek, een boek, een boek, een boek
Charles Dickens, biografie in woord en beeld
„De dichter en de muze"
Detectiveroman als
Boekenweekgeschenk
Litteraire
Kanttekeningen
Automatisering en
werkloosheid
Een mooie verzamelinggeen bloemlezing
Erkenning vstn
autoriteiten
Boekenweeknotities
bij recente uitgaven
ZATERDAG 29 FEBRUARI 1964
Erbij
Bert Japin
VERZEN OVER DICHTENge
dicht, dichter en dichterschap. De
laatste bloemlezing van de Muze-reeks
de bloemlezinkjes die sinds 1949
de Boekenweek begeleidden is niet
„De Muze en.maar „De dichter
en de muze". Zestien bundeltjes: de
muze en het ambacht, de muze op
reis, op zee, de speelse muze, de muze
en de seizoenen, en de dieren, twee
muzen verzen en muziek), de muze
zwerft door Nederland, de muze en
het meisje, de muze vertelt, de muze
en het heelal, viert feest, op school,
en de zeven provinciën, en Europa.
Ook muze wordt een gek woord voor
wie het herhaalt. Trouwens, wie de
bundeltjes eens doorbladert, zestien
jaar poëziebenadering-in-bloemle-
zingsvorm, ziet de ontwikkeling van
de muze als hoogtorenende godin tot
een woordje, waar de dichter een
ding van wil maken. Het is juist, dat
het nieuwe bloemlezinkje de muze
als onderwerp aan de dichter geeft,
in plaats van de muze weer met een
ondergeschoven thema te bedienen.
E. Mayer-Swart
Ton Neelissen
Drs. Hans Duller
C. E. Dinaux
000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000^
WAT ZIJN LITTERAIRE erkenning betreft, is het detec
tiveverhaal is de thriller in het algemeen in Nederland
stiefmoederlijk bedeeld. Niet dat het zo bijster belangrijk is
(wie heeft tenslotte het begrip „litteratuur" ooit afdoende
gedefinieerd?), maar het is voor de bonafide crititus toch wel
eens ontmoedigend dat de „officiële-litteratuur"-dictatoren
zo moeilijk te doordringen blijken van de eenvoudige waar
heid, door Greshoff nog onlangs bondig geformuleerd:
dat er uiteenlopende soorten van romans bestaan is van
geen betekenis, het enige dat telt is de schakering in wezen
lijke waarde. En wanneer een detectiveroman een zeker peil
bereikt, is hij daardoor uiteraard ook een „litteraire" roman".
DAT PEIL NU, wordt in tegen
stelling tot de toestand in een vroe
gere periode van de detectievelitte-
ratuur, toen situatie en karakters
ondergeschikt bleven aan de puz
zel, in plaats van andersom in
Robert van Gulik, auteur van
Boekenweekgeschenk.
het
»Q
de huidige detectiveproduktie fre
quent bereikt: in het Anglo-Ameri-
kaanse taalgebied veelvuldig, in
Frankrijk, Scandinavië en Neder
land soms. Dat dit de meeste Ne
derlandse critici tot dusver ontgaat,
is voor een deel te wijten aan het
feit dat zij blijkbaar niet de moeite
nemen, zich op de hoogte te stellen
van de moderne stromingen en ge
stalten in dit genre: men krijgt vaak
de indruk dat zij het nog altijd af
meten aan maatstaven die zij tij
dens de puberteit zouden kunnen
hebben opgedaan, als een minder
interessant docent hen in de ver
leiding bracht onder de bank stie-
kum een Dick Bos, een Lord Lister,
of, in het gunstigste geval, een
Ivans te consumeren. Steekt dit ge
brek aan ernst bij de beoordeling
wel zeer scherp af bij de serieuze
aanpak die men ten deze in het An
gelsaksische taalgebied ten toon
spreidt de eerlijkheid gebiedt
foch te zeggen dat ook het gebrek
aan zelfcritiek bij sommige Neder
landse uitgevers en auteurs er niet
toe bijdraagt het genre au serieux
te doen nemen, zeker niet waar het
voortbrengselen van eigen bodem
betreft. Het lijkt ons, temidden der
Boekenfeestvreugde, niet juist res
sentimenten te wekken door het
noemen van namen, positief dan
wel negatief; laten we tot die vreug
de slechts bijdragen door te wijzen
op twee, voor de Nederlandse detec-
tive-produktie verheugende, feiten.
Enerzijds de omstandigheid dat on
der de na-oorlogse Nederlandse de
tectiveschrijvers (het is een sterk
toenemend aantal) behalve veel dat
beslist ver beneden de maat blijft,
ook menige uitschieter valt te sig
naleren; anderzijds het feit dat er
zij het schroomvallig van offi
ciële zijde toch enige belangstelling
000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000
voor het genre begint te dagen, eni
ge behoefte zelfs het te stimuleren
door het uitdelen van opdrachten
die een onmiskenbare erkenning in
houden, van het genre in het alge
meen of van een bepaalde auteur in
het bijzonder.
MOEST AB VISSER in zijn Kain
sloeg Abel nog onlangs verzuchten:
„Voor de officiële litteratuur bestaat
de detective-litteratuur nauwelijks.
Er zijn prijzen ingesteld voor alles
en nog wat op litterair gebied, maar
voor het stimuleren van het goede
misdaadverhaal wordt hoegenaamd
niets gedaan", die verzuchting kon
dan toch maar geslaakt worden in
een essayistisch werk dat in op
dracht van de minister van Onder
wijs, Kunsten en Wetenschappen tot
stand was gekomen, wat dus feite
lijk een erkenning inhield van het
belang een zinnige theoretische be
schouwing over deze materie in het
leven te roepen. De tweede, schoor
voetende stap in deze richting schijnt
het verrassende feit dat het Boeken
weekgeschenk 1964 bestaat uit Ro
bert van Guliks Vier Vingers, een
novelle die thuishoort in zijn inter
nationaal befaamde reeks Chinese
detective-stories rond de legendari
sche rechter Tie, die in Van Guliks
verhalen als speurder optreedt.
HET IS METEEN een goede keu
ze, dit verhaal van de man die men
wel tot onze belangrijkste detective
schrijvers van het moment mag re
kenen. Een auteur van internatio
naal formaat zelfs, die zijn werk
met lof vermeld ziet in bladen als
The Times Literary Supplement en
The New York Times Book Review.
Een erudiet auteur bovendien, die
als oriëntalist een reeks belangrij
ke publikaties over Oosterse kunst
en cultuur op zijn naam heeft staan,
die tot voor kort ambassadeur
te Koeala Loempoer en thans werk
zaam in een topfunctie aan het mi
nisterie van Buitenlandse Zaken
een indrukwekkende diplomatieke
staat van dienst heeft, die aan de
Utrechtse universiteit de geschiede
nis van het boeddhisme buiten In
dia doceert, die zijn eigen romans
(en ook dit Geschenk) verdienstelijk
illustreert in de stijl van oude Chi
nese houtsneden kortom- een uni
verseel genie, die dat ook duide
lijk demonstreert in de stijl van zijn
verhalen.
BEHALVE EEN GOED doorwerk
te deductieve plot bezitten Van Gu
liks detectivestories immers als
voornaamste verdienste het gemak
waarmee hij een bepaalde intrige
rende sfeer weet op te roepen, het
gemak waarmee een historische ro
manschrijver van formaat, die vol
doende boven zijn stof staat om de
lezer geheel in die sfeer op te ne
men, milieus en personen tot leven
roept. Romans en novellen kortom,
die de naam „litteratuur" (wat men
daaronder dan ook heeft te ver
staan) volledig verdienen, afgezien
van hun verdiensten als speurders-
verhaal. We mogen het Boekenweek
geschenk 1964 dan ook niet alleen
een verrassend, maar bovendien
een waardig geschenk noemen, en
wel een waardig geschenk voor elke
lezer, ongeacht zijn litteraire
smaak.
DIE OMMEZWAAI MARKEERT een
klimaat en wie al bloemlezend
dat klimaat wil dienen moet niet op de
oude wijze thematisch te werk gaan,
maar kiezen van het klimaat uit. Er
kunnen verzen gekozen worden die
blijkens de letterlijke tekst wel over
het dichten, gedicht, dichter en dichter
schap gaan, maar tóch niet passen in
dat gewijzigde poëzieklimaat.
De samensteller van „De dichter en
de muze", Anthonie Donker, is wat dat
betreft een beetje tussen hoogvereerde
godin en het woord-ding blijven steken.
Hij zegt: „In moderne tijden van be
wustheid en ontleding zijn de dichters
zich in hun eigen inspiratie gaan ver
diepen". Hier wekt het woord „inspi
ratie" meteen wantrouwen, dat is aan
het muze-ideaal verwant. Verder
HET VERBAAST ME bij ieder
jaarlijks boekfestijn opnieuw, dat de
Coprópagabo (géén mantelorganisatie,"1
wèl de revolutionaire voorhoede die
onder de eerbiedwaardige naam van
Commissie voor de propaganda van
het Nederlandse Boek telkenjare een
papieren opstand van onze litteratuur
weet te ontketenen in de ruimste zin
tegen het analfabetisme) niet al lang
het oog heeft laten vallen op de bon
dige uitspraak van de grote Quintilia-
nus (die hij zelf bij Catullus gelezen
beweerd te hebben): „een boek een
boek, een boek een boek". Dat is
humanisten mogen er later „een
woord een woord, een boek een boek"
van hebben gemaakt en in de volks
mond mag het verbasterd zijn tot „een
man een man, een woord een woord"
een maxime die als voor onze natio
nale Boekenweek in het pockettijd
perk geschreven lijkt te zijn. Men be
hoeft voor die aloude klassieken heus
niet de neus op te trekken, zoals trou
wens Robert van Gulik de schrijver
roos van vlees" (J. M. Meulenhoff).
Hij is, zei Kees Fens, „gewpon een
van hét nog geheime Geschenk van'J "gróót Schrijver',' hetgéén me schoor-
djt jaar bewijst, die onvervaard
teruggreep naar de T'ang Dynastie
(tijdens welke genoemde Quintilianus
nog in de klapperboom wiegde) en
zijn kennis van de Chinese historie,
wijsbegeerte, staatkunde en mystiek
enjte op de hedendaagse speurders
roman, waarmee hij een tiental „Rech-
ter-Tie"-verhalen (bij Uitgeverij Van
Hoeve verschenen) kweekte, die voor
Westerse ogen alleen al door hun uit
heems-vakkundige achtergrond unica
zijn. Laatst nog onthulde Tie een
„Moord in Canton", die „De Nacht
van de Tijger" met stukken slaat, en
wat het Boekenweekgeschenk aan het
daglicht brengt kan men elders op
deze pagina lezen. We zijn vandaag
de dag dol op onthullingen en zien
Jan Wolkers likkebaardend een maal
gebakken muizen opdienen in „Een
ER VERSCHIJNEN tegenwoordig
steeds meer plaatjesboeken, terwijl
toch het analfabetisme afneemt. Mis
schien een gevolg van de televisie of
een doorwerking van de UNO-gedach-
te: One world or none? Hoe dan ook,
door de grotere spreiding kunnen er
boeken gemaakt worden die vroeger
onbetaalbaar geweest zouden zijn. Dat
geldt ook voor het boek, dat bij Kruse-
man in Den Haag is verschenen:
„Charles Dickens, biografie in woord
en beeld". Het is een prachtig boek,
men hoort altijd van een lust voor het
oog en een sieraad voor uw boekenkast
maar hier is het nu werkelijk het ge
val. De tekst is van Priestley, de man
die in de dertiger jaren wat succes be
treft Dickens leek achter na te gaan,
maar die nu door allemaal ontevreden
jongens opzij geduwd is. De tekst
maakt een wat brokkelige indruk, maar
dat kan ook wel een beetje aan de ver
taling liggen (ik heb het origineel niet
in handen gehad).
DE PRENTJES zijn verrukkelijk;
heel mooie reprodukties van tekenin
gen, gravures, litho's, affiches en foto's.
Het is een heel boeiend boek, niet al
leen voor de Dickens-liefhebber maar
voor iedereen die van plaatjes kijken
houdt en zich een beetje voor de 19de
eeuw interesseert. Er staan zulke
prachtige foto's in dat ik helemaal niet
begrijp waarom wij in onze jeugd altijd
zo lelijk afgebeeld moesten worden; als
ze in 1849 al zoiets moois konden ma
ken als het portret van Dickens tegen
over de titelpagina. „Wat een gezicht
om in een salon te ontmoeten, daar zit
ziel en leven voor vijftig menselijke
wezens tegelijk in", schreef de be
faamde Leigh Hunt. Dat zie je ook
werkelijk in die foto.
HET'HELE LEVEN van Dickens rolt
in die prentjes aan je voorbij. Eerst de
tijd van betrekkelijke welstand in Chat
ham. Kalme tevreden mensen zitten op
een heuvel, in de diepte ligt de Thames,
de rivier die in Dickens boeken met
leven en dood verbonden is. Dan komt
Londen. Het huis van de familie
Dickens is kleiner geworden, de Hun-
gerford stairs nu een toepasselijke
naam voor de Dickensen en de
schuldgevangenis staan afgebeeld. Maar
gelukkig, op de volgende bladzij de
nette school waar Charles, na zijn el
lendige tijd als fabrieksjongen op
mocht.
Toen ik David Copperfield las heb ik
nooit begrepen waarom Dickens zo ge-
Dickens in 1849
weldig moest zwoegen op dat steno.
Dickens immers maakt een erg pien
tere indruk. Maar nu ik er een blad
zijde van gezien heb, is het mij eerder
onverklaarbaar dat hij het ooit geleerd
he?it. (Het was namelijk een erg in
gewikkeld soort steno).
Zo langzamerhand gaat het wat be
ter met Dickens, wij zien hem afge
beeld hoe hij keurig gekleed zijn
eerste schetsjes in de brievenbus
werpt. Zij verschijnen in de Monthly
Magazine, Charles krijgt er niets voor
maar als ze gebundeld verschijnen, ont
vangt hij vijftienhonderd gulden. Priest
ley rekent ons niet zonder een ze
kere afgunst voor dat dat nu tien
duizend gulden is! Dat is inderdaad een
niet te versmaden bedrag en het is te
begrijpen dat Dickens inging op het
voorstel van Chapman Hall om hu
moristische teksten te schrijven bij te
keningen van Robert Seymour.
ZO KWAM HET SUCCES, een zo
groot succes dat wij het ons haast niet
meer kunnen voorstellen. Ik zou ten
minste geen boek weten waarvoor de
mensen hun huizen verlaten om te ho
ren hoe het verder gaat. Dat gebeur
de wel in Dickens tijd. Het verhaal gaat
dat de mensen in New York de boot uit
Engeland afwachten en naar boven rie
pen: Hoe is het met kleine Nell? Is
kleine Nell dood?
De boeken van Dickens verschenen
namelijk in maandelijkse afleveringen.
Hoe verschrikkelijk dat was, kan
slechts de ware Dickens-liefhebber zich
voorstellen. Immers, aan een boek van
Dickens begint men heel gemakkelijk,
maar het is uitermate moeilijk het uit
de hand te leggen. Het heeft er niets
mee te maken of je weet hoe het af
loopt, nee al weet je bijna woordelijk
wat er komt, dan nog lees je door; om
dat het zo meesterlijk geschreven is.
Meesterlijk werkelijk in de betekenis
van: door een meester. Zijn vakman
schap redt hem als preutsheid en senti
mentaliteit hem tot zinken willen bren
gen. Het is dan ook best te begrijpen
dat er steeds boeken over de Onnavolg
bare verschijnen, vooral ook omdat er
in Dickens wat altijd het geval is
met werkelijk grote schrijvers veel
meer blijkt te staan dan men bij snelle
lezing zou vermoeden.
presidente van The Dickens
Fellowship, Haarlem
yo£tgntl en pensiepend enkele ^ver
talingen van buitenlandse auteurs
doet noemen, die óók niet zo gek zijn,
al komen ze aan het niveau van onze
groten natuurlijk niet te pas.
DAAR IS DE MONTENEGRIJN Mio-
drag Bulatovic, een geboren schrijver,
die op zestienjarige leeftijd nog een an
alfabeet was, negen jaar latef zich als
een „ongewoon" novellist ontpopte en
kort daarop voor de dag kwam met
een overrompelende roman, die onder
de titel „De rode haan vliegt hemel
waarts" in de voortreffelijke serie
„Auteurs van de tweede eeuwhelft"
van Uitgeverij Contact verscheen in een
talentvolle vertaling naar de Duitse uit
gave van Jean A. Schalekamp, een
roman die voortkwam uit de eruptieve
levensstof van chaos, strijd, armoede,
lijden en vrijheidsverlangen. Diezelfde
uitgeverij publiceerde een verhalenbun
del van D. H. Lawrence met als titel
novelle „De vrouw die wegreed", een
meesterlijke variant op het Law-
rence'se thema man-vrouw, zijn kern
probleem betreffende de door onnatuur
lijke remmingen vervalste samenleving.
„Ippolita" van de in ons land vrijwel
onbekende Italiaanse auteur Alberto
Denti De Pirajno is luchtiger van toon,
een roman die de rasechte vertel
traditie in ere houdt, verrijkt met een
humoristisch begrip voor de menselijke
verhoudingen en verwikkelingen.
De Franse romancière Renée Massip
zal voor de meeste lezers wel een nieu
welinge zijn, hoewel haar jongste ro
man („La béte quaternaire") werd be
kroond met de Prix Interallié.
Uitgeverij Manteau gaf in een vlotte
vertaling van Elisabeth H. Eenhoorn
haar „Les déesses" uit onder de titel
„Leven van Leugen", waarin verkwik
kend ironisch het Parijse vrouwenleven
wordt beschreven met een natuurlijke
eenvoud, die mij me doet afvragen of
deze minder spectaculaire schrijfster
haar landgenote Frangoise Sagan (wier
„Un certain sourire" als „Een verre
glimlach" in de Marnix Pocketreeks
verscheen) eigenlijk niet de loef af
steekt. De in dezelfde pocketserie opge
nomen vertaling van Nicole Vidals
„Shéherazade" laat de Nederlandse le
zer meegenieten van de boeiende ver
tellingen waarmee de Perzische schone
haar blauwbaardachtige echtgenoot ko
ning Shahriar tracht af te houden van
een herhaling van de wijze waarop hij
zich van zijn voorafgaande vrouwen
heeft ontdaan: de moord. De door Max
Nord in een vlot leesbare, maar niet
onberispelijke vertaling bezorgde uitga
ve van Tristan Renauds „Mort d'un
autre" („De dood van een ander", uit
geverij Nijgh en Van Ditmar) biedt
weliswaar boeiend geschreven liefdes
calamiteiten, maar komt als geheel niet
ver uit boven het goede divertissement.
Tot niet meer dan geamuseerde lectuur
verplichtend is eveneens „De Kater"
van Christopher Short, de roman waar
in Bill Grant aan de whiskeykater wijs
heden ontleent, die men met genoegen
ad notam neemt (uitgave Nijgh en Van
Ditmar).
N.V. DE ARBEIDERSPERS wist
zeer wel wat ze met haar vertaling van
Lionel Davidson („Even naar Praag"),
een spionageroman, bood: ontspannings
lectuur van de goede soort. Met „Hei
dens Paradijs" van Susanne Mc. Con-
naughey in een vakkundige vertaling
Van Ab Visser greep ze hoger én niet
mis; thema: kan het rationalistische
Westen het Aziatische Verre Oosten
ooit verstaan? Tot slot de vermelding
van Ernst van Altena's herdichting van
Francois Villon („Verzamelde Gedich
ten", Van Ditmar), een vertaling die
na de verlitteratuurde Villon in de be
werkingen van Bert Decorte, K. J. A.
Janson en wat verder in verspreide
overzettingen verscheen, eindelijk een
in taal en wezen authentieke Villon aan
onze litteratuur toevoegde, die zich
niet afvroeg of zijn gedichten tot de
kleine of de grote kunst behoorde
maar dichtte, reden waarom hij
onsterfelijk is.
EN NU ENKELE schrijf gewassen
van eigen bodem. De „nieuwe Vest
dijk" („Bericht uit het hiernamaals",
uitgeverij De Bezige Bij), de „dialogen-
bundel van Rein Blijstra („Iemand is
de ander", N.V. De Arbeiderspers), de
jongste dichtbundel van Herwig Hensen
(„De Appelboom", J. M. Meulenhoff),
Steven Membrechts „De eerstelingen"
(Contact) en het voortreffelijke proza
werk van Ivo Michiels „Het boek Alfa"
(De Bezige Bij, uitgeverij Ontwikke
ling) kondig ik alleen aan omdat ik er
uitvoerig in een kroniek op zal terug
komen.
DE NIEUWE ROMAN van Aya Zik-
ken, „Geen wolf te zien" (N.V. De
Arbeiderspers), tracht door te dringen
in een menselijk verleden, dat langs
even onontwijkbare als onnaspeurlijke
wegen het individuele bepaalt en in een
bittere confrontatie met de reactie van
de jonge generatie (moeder-dochter-
verhouding, schuld-haat-relatie) tegen
over een onherstelbaar tekort wordt
geplaatst. Het boek mist de haast arge
loze gaafheid van „De Atlasvlinder",
maar bereikt fragmentarisch eenzelfde
hoogte, waar het proza de doorzichtig
heid verkrijgt die „De Atlasvlinder"
een bijzondere bekoring gaf. Mevrouw
S. Greup-Roldanus, wier „De kip die
kraaide" in een ABC-pocket herver-
scheen, bleef in „Het gestoelte der
spotters" (Querido) haar voorkeur voor
historische onderwerpen trouw; het ge
schiedkundige koloriet en de humoris
tische verhaaltrant van deze schrijfster
maken haar familiekroniek tot een kos
telijke roman. Minder gelukkig was het
schrijvend echtpaar Anny Matti en
Wim Spekking de litteraire coöpera
tie in huwelijksverband levert zelden
„blijvertjes" op, zie Scharten-Antink
dat met „De Executie" (Nederland's
Boekhuis) een wel goed leesbaar twee
tal verhalen met het oorlogsgebeuren
als inzet presenteerde, maar de litte-
ratuurgrens net niet bereikt.
De „Nederlandse Hongaar" Antal Si-
virsky liet bij uitgeverij Stols/Barth op
zijn „Terugkeer naar Boedapest" het
tweede deel van zijn trilogie volgen,
„De afvallige martelaar", romans die
zich onderscheiden door hun epische al
lure, actuele inhoud, bijzonder vaardig
geschreven dialogen en een meeslepend
on-Hollands temperament van Slavi-
schrijvend over de moderne auteurs:
„Zij dichtten over het dichten, over het
dichterschap, over de dichter en over
het gedicht, en bovenal over de taal.
Het was als het ware hun moderne
aanroeping van de inspirerende Muze".
Het gebruik van de verleden tijd in
deze zinnen is onthullend; duidelijk is
ook dat Anthonie Donker meent dat het
„dichten over taal" hetzelfde is als het
dichten over willekeurig welk ander
onderwerp. Er wordt niet meer gedicht
over. De afstand tussen muze en
aarde is verdwenen. De dichter maakt
het woord, dat is zijn vak. De muze
heeft niet zoals Donker schrijft
het eerste en het laatste woord, maar de
dichter, die dan ook zeker niet „aan
roept".
DONKER BEZIET de eigentijdse
situatie vanuit het oude klimaat, ter
wijl het voor de hand ligt vanuit het
huidige klimaat de
O
boekenweek
292 73
oude situatie te
herijken, wat tot
verrassende ver
werpingen maar
ook ontdekkingen
kan leiden. Dat is
niet modern, dat
is gewoon een
historische wet.
In de bloemle
zing staat alles
kriskras door el
kaar: wat de muze verheerlijkt en
wat de muze ontkent, oud en nieuw.
Er is een chronologie, maar géén kli
maat. Waar moderne dichters gekozen
zijn is het niet met hun, voor deze
bloemlezing, beste verzen. Van Aafjes
ontbreekt bijvoorbeeld uit „In den
beginne": „En Adam sprak het woord
en het werd ding", van Lucebert „De
Analphabetische Naam" (uit Apocrief),
van Elburg „Ars poëtica" (uit: Hebben
en Zijn), Schierbeek komt helemaal niet
voor, Kemp, Hanlo en Campert zijn
ruim vertegenwoordigd maar niet ken
merkend. Hetzelfde geldt voor Achter
berg. De bloemlezer weet beter wie dan
wat te kiezen.
MET DIT ALLES is een „ideologisch"
bezwaar tegen deze bundel als bloem
lezing geuit. Wat de verzen-zelf betreft:
een mooie verzameling gedichten met
goede smaak en sier gekozen; wat dat
betreft is ook dit Muze-boekje weer een
juweel helaas het laatste in de
reeks die de jeugd met poëzie in con
tact wil brengen. De jongeren vinden
in dit kleine boekje dus mooie verzen.
Typografisch is „De dichter en de
muze" perfect (bijvoorbeeld paginering
op de hoogte waar men met de duim
het boekje bladert, iets boven het mid
den der bladspiegel). Er zijn weinig zet
fouten. Nijhoff schreef natuurlijk nietf
omdat ik mijn schaamde voor de vraag.
En dat Gerrit Borgers conversator is
van het Letterkundig Museum is maar
een halve waarheid.
(Vervolg van vorige pag.)
zaal met jazz-adepten in vergelijking
met de droogstoppelige onbewogenheid
die kamermuziek-auditoria, het obligaat
applaus ten spijt, soms vertonen, be
wijst dat wat de opgeroepen ontroering
aangaat, het hoogstandje het desnoods
van het hoogstaande wint.
MAAR DIT ALLES is voorlopig toe
komstfantasie. Evenals de vraag of er
op den duur voor de steeds groter
stroom van de produkten van een ge
automatiseerde industrie wel afzet ge
vonden kan worden. Zal de markt op
den duur niet verzadigd worden?,
vreest nu al menig econoom. Als iedereen
alles heeft, koopt men dan nog wel wat
er geproduceerd wordt?
Voorlopig zijn er nog meer behoeften
dan de industrie vervullen kan. Voor
lopig zijn er nog meer arbeidsplaatsen
dan de beroepsbevolking bezetten kan.
Toch is het in deze vroege voorjaars
dagen wel eens interessant zich af te
vragen wat wij zullen doen als die ar
beidsplaatsen ons gaan ontvallen en
wij, na een driedaagse werkweek en
een drieurige arbeidsdag, elkaar gaan
zitten hinderen op het strand.
Litteratuur: F. L. Polak en J. M. M. de Valk:
„De mens in het tijdperk der automatie".
sche signatuur. Met de drie verhalen
van „De troostprijs" (uitg. mij. Leo
pold) bereikte de bejaarde Siegfried E.
van Praag een toppunt van zijn oeuvre:
driemaal wordt het zeer van een ge
fnuikt leven verzacht door een „troost
prijs", al is het voor genezen te laat.
Jos Vandeloo's jongste roman „Het
huis der onbekenden", verschenen in
Manteau's Ad Multos-reeks, verdient
ten volle een afzonderlijke kroniek, die
de begaafde auteur van o.a. „Het ge
vaar" en „De croton" (beide als Mar-
nixpocket onlangs herverschenen) niet
zal worden onthouden.
Als herdrukken van betekenis noem
ik tenslotte Alain Fourniers „Het grote
avontuur", A. M. de Jongs „De Rijk
aard" samen met „De dood van de
Patriarch" en Marie Schmitz' „Zonder
pardon" (alle Salamanderdeeltjes), „De
trap van steen en wolken" van Johan
Daisne (als „Grote Marnixpocket") en
het gebundelde poëtische werk van J.
B. Charles „De gedichten tot 1963" (De
Bezige Bij).
De kroonuitgave van dit jaar is na
tuurlijk het bij Querido verschenen
meesterwerk: „Verzamelde Gedichten"
van Gerrit Achterberg, waarover ik
uitvoerig hoop te schrijven.