„Vier Vingers" Een boek, een boek, een boek, een boek Charles Dickens, biografie in woord en beeld „De dichter en de muze" Detectiveroman als Boekenweekgeschenk Litteraire Kanttekeningen Automatisering en werkloosheid Een mooie verzamelinggeen bloemlezing Erkenning vstn autoriteiten Boekenweeknotities bij recente uitgaven ZATERDAG 29 FEBRUARI 1964 Erbij Bert Japin VERZEN OVER DICHTENge dicht, dichter en dichterschap. De laatste bloemlezing van de Muze-reeks de bloemlezinkjes die sinds 1949 de Boekenweek begeleidden is niet „De Muze en.maar „De dichter en de muze". Zestien bundeltjes: de muze en het ambacht, de muze op reis, op zee, de speelse muze, de muze en de seizoenen, en de dieren, twee muzen verzen en muziek), de muze zwerft door Nederland, de muze en het meisje, de muze vertelt, de muze en het heelal, viert feest, op school, en de zeven provinciën, en Europa. Ook muze wordt een gek woord voor wie het herhaalt. Trouwens, wie de bundeltjes eens doorbladert, zestien jaar poëziebenadering-in-bloemle- zingsvorm, ziet de ontwikkeling van de muze als hoogtorenende godin tot een woordje, waar de dichter een ding van wil maken. Het is juist, dat het nieuwe bloemlezinkje de muze als onderwerp aan de dichter geeft, in plaats van de muze weer met een ondergeschoven thema te bedienen. E. Mayer-Swart Ton Neelissen Drs. Hans Duller C. E. Dinaux 000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000^ WAT ZIJN LITTERAIRE erkenning betreft, is het detec tiveverhaal is de thriller in het algemeen in Nederland stiefmoederlijk bedeeld. Niet dat het zo bijster belangrijk is (wie heeft tenslotte het begrip „litteratuur" ooit afdoende gedefinieerd?), maar het is voor de bonafide crititus toch wel eens ontmoedigend dat de „officiële-litteratuur"-dictatoren zo moeilijk te doordringen blijken van de eenvoudige waar heid, door Greshoff nog onlangs bondig geformuleerd: dat er uiteenlopende soorten van romans bestaan is van geen betekenis, het enige dat telt is de schakering in wezen lijke waarde. En wanneer een detectiveroman een zeker peil bereikt, is hij daardoor uiteraard ook een „litteraire" roman". DAT PEIL NU, wordt in tegen stelling tot de toestand in een vroe gere periode van de detectievelitte- ratuur, toen situatie en karakters ondergeschikt bleven aan de puz zel, in plaats van andersom in Robert van Gulik, auteur van Boekenweekgeschenk. het »Q de huidige detectiveproduktie fre quent bereikt: in het Anglo-Ameri- kaanse taalgebied veelvuldig, in Frankrijk, Scandinavië en Neder land soms. Dat dit de meeste Ne derlandse critici tot dusver ontgaat, is voor een deel te wijten aan het feit dat zij blijkbaar niet de moeite nemen, zich op de hoogte te stellen van de moderne stromingen en ge stalten in dit genre: men krijgt vaak de indruk dat zij het nog altijd af meten aan maatstaven die zij tij dens de puberteit zouden kunnen hebben opgedaan, als een minder interessant docent hen in de ver leiding bracht onder de bank stie- kum een Dick Bos, een Lord Lister, of, in het gunstigste geval, een Ivans te consumeren. Steekt dit ge brek aan ernst bij de beoordeling wel zeer scherp af bij de serieuze aanpak die men ten deze in het An gelsaksische taalgebied ten toon spreidt de eerlijkheid gebiedt foch te zeggen dat ook het gebrek aan zelfcritiek bij sommige Neder landse uitgevers en auteurs er niet toe bijdraagt het genre au serieux te doen nemen, zeker niet waar het voortbrengselen van eigen bodem betreft. Het lijkt ons, temidden der Boekenfeestvreugde, niet juist res sentimenten te wekken door het noemen van namen, positief dan wel negatief; laten we tot die vreug de slechts bijdragen door te wijzen op twee, voor de Nederlandse detec- tive-produktie verheugende, feiten. Enerzijds de omstandigheid dat on der de na-oorlogse Nederlandse de tectiveschrijvers (het is een sterk toenemend aantal) behalve veel dat beslist ver beneden de maat blijft, ook menige uitschieter valt te sig naleren; anderzijds het feit dat er zij het schroomvallig van offi ciële zijde toch enige belangstelling 000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000 voor het genre begint te dagen, eni ge behoefte zelfs het te stimuleren door het uitdelen van opdrachten die een onmiskenbare erkenning in houden, van het genre in het alge meen of van een bepaalde auteur in het bijzonder. MOEST AB VISSER in zijn Kain sloeg Abel nog onlangs verzuchten: „Voor de officiële litteratuur bestaat de detective-litteratuur nauwelijks. Er zijn prijzen ingesteld voor alles en nog wat op litterair gebied, maar voor het stimuleren van het goede misdaadverhaal wordt hoegenaamd niets gedaan", die verzuchting kon dan toch maar geslaakt worden in een essayistisch werk dat in op dracht van de minister van Onder wijs, Kunsten en Wetenschappen tot stand was gekomen, wat dus feite lijk een erkenning inhield van het belang een zinnige theoretische be schouwing over deze materie in het leven te roepen. De tweede, schoor voetende stap in deze richting schijnt het verrassende feit dat het Boeken weekgeschenk 1964 bestaat uit Ro bert van Guliks Vier Vingers, een novelle die thuishoort in zijn inter nationaal befaamde reeks Chinese detective-stories rond de legendari sche rechter Tie, die in Van Guliks verhalen als speurder optreedt. HET IS METEEN een goede keu ze, dit verhaal van de man die men wel tot onze belangrijkste detective schrijvers van het moment mag re kenen. Een auteur van internatio naal formaat zelfs, die zijn werk met lof vermeld ziet in bladen als The Times Literary Supplement en The New York Times Book Review. Een erudiet auteur bovendien, die als oriëntalist een reeks belangrij ke publikaties over Oosterse kunst en cultuur op zijn naam heeft staan, die tot voor kort ambassadeur te Koeala Loempoer en thans werk zaam in een topfunctie aan het mi nisterie van Buitenlandse Zaken een indrukwekkende diplomatieke staat van dienst heeft, die aan de Utrechtse universiteit de geschiede nis van het boeddhisme buiten In dia doceert, die zijn eigen romans (en ook dit Geschenk) verdienstelijk illustreert in de stijl van oude Chi nese houtsneden kortom- een uni verseel genie, die dat ook duide lijk demonstreert in de stijl van zijn verhalen. BEHALVE EEN GOED doorwerk te deductieve plot bezitten Van Gu liks detectivestories immers als voornaamste verdienste het gemak waarmee hij een bepaalde intrige rende sfeer weet op te roepen, het gemak waarmee een historische ro manschrijver van formaat, die vol doende boven zijn stof staat om de lezer geheel in die sfeer op te ne men, milieus en personen tot leven roept. Romans en novellen kortom, die de naam „litteratuur" (wat men daaronder dan ook heeft te ver staan) volledig verdienen, afgezien van hun verdiensten als speurders- verhaal. We mogen het Boekenweek geschenk 1964 dan ook niet alleen een verrassend, maar bovendien een waardig geschenk noemen, en wel een waardig geschenk voor elke lezer, ongeacht zijn litteraire smaak. DIE OMMEZWAAI MARKEERT een klimaat en wie al bloemlezend dat klimaat wil dienen moet niet op de oude wijze thematisch te werk gaan, maar kiezen van het klimaat uit. Er kunnen verzen gekozen worden die blijkens de letterlijke tekst wel over het dichten, gedicht, dichter en dichter schap gaan, maar tóch niet passen in dat gewijzigde poëzieklimaat. De samensteller van „De dichter en de muze", Anthonie Donker, is wat dat betreft een beetje tussen hoogvereerde godin en het woord-ding blijven steken. Hij zegt: „In moderne tijden van be wustheid en ontleding zijn de dichters zich in hun eigen inspiratie gaan ver diepen". Hier wekt het woord „inspi ratie" meteen wantrouwen, dat is aan het muze-ideaal verwant. Verder HET VERBAAST ME bij ieder jaarlijks boekfestijn opnieuw, dat de Coprópagabo (géén mantelorganisatie,"1 wèl de revolutionaire voorhoede die onder de eerbiedwaardige naam van Commissie voor de propaganda van het Nederlandse Boek telkenjare een papieren opstand van onze litteratuur weet te ontketenen in de ruimste zin tegen het analfabetisme) niet al lang het oog heeft laten vallen op de bon dige uitspraak van de grote Quintilia- nus (die hij zelf bij Catullus gelezen beweerd te hebben): „een boek een boek, een boek een boek". Dat is humanisten mogen er later „een woord een woord, een boek een boek" van hebben gemaakt en in de volks mond mag het verbasterd zijn tot „een man een man, een woord een woord" een maxime die als voor onze natio nale Boekenweek in het pockettijd perk geschreven lijkt te zijn. Men be hoeft voor die aloude klassieken heus niet de neus op te trekken, zoals trou wens Robert van Gulik de schrijver roos van vlees" (J. M. Meulenhoff). Hij is, zei Kees Fens, „gewpon een van hét nog geheime Geschenk van'J "gróót Schrijver',' hetgéén me schoor- djt jaar bewijst, die onvervaard teruggreep naar de T'ang Dynastie (tijdens welke genoemde Quintilianus nog in de klapperboom wiegde) en zijn kennis van de Chinese historie, wijsbegeerte, staatkunde en mystiek enjte op de hedendaagse speurders roman, waarmee hij een tiental „Rech- ter-Tie"-verhalen (bij Uitgeverij Van Hoeve verschenen) kweekte, die voor Westerse ogen alleen al door hun uit heems-vakkundige achtergrond unica zijn. Laatst nog onthulde Tie een „Moord in Canton", die „De Nacht van de Tijger" met stukken slaat, en wat het Boekenweekgeschenk aan het daglicht brengt kan men elders op deze pagina lezen. We zijn vandaag de dag dol op onthullingen en zien Jan Wolkers likkebaardend een maal gebakken muizen opdienen in „Een ER VERSCHIJNEN tegenwoordig steeds meer plaatjesboeken, terwijl toch het analfabetisme afneemt. Mis schien een gevolg van de televisie of een doorwerking van de UNO-gedach- te: One world or none? Hoe dan ook, door de grotere spreiding kunnen er boeken gemaakt worden die vroeger onbetaalbaar geweest zouden zijn. Dat geldt ook voor het boek, dat bij Kruse- man in Den Haag is verschenen: „Charles Dickens, biografie in woord en beeld". Het is een prachtig boek, men hoort altijd van een lust voor het oog en een sieraad voor uw boekenkast maar hier is het nu werkelijk het ge val. De tekst is van Priestley, de man die in de dertiger jaren wat succes be treft Dickens leek achter na te gaan, maar die nu door allemaal ontevreden jongens opzij geduwd is. De tekst maakt een wat brokkelige indruk, maar dat kan ook wel een beetje aan de ver taling liggen (ik heb het origineel niet in handen gehad). DE PRENTJES zijn verrukkelijk; heel mooie reprodukties van tekenin gen, gravures, litho's, affiches en foto's. Het is een heel boeiend boek, niet al leen voor de Dickens-liefhebber maar voor iedereen die van plaatjes kijken houdt en zich een beetje voor de 19de eeuw interesseert. Er staan zulke prachtige foto's in dat ik helemaal niet begrijp waarom wij in onze jeugd altijd zo lelijk afgebeeld moesten worden; als ze in 1849 al zoiets moois konden ma ken als het portret van Dickens tegen over de titelpagina. „Wat een gezicht om in een salon te ontmoeten, daar zit ziel en leven voor vijftig menselijke wezens tegelijk in", schreef de be faamde Leigh Hunt. Dat zie je ook werkelijk in die foto. HET'HELE LEVEN van Dickens rolt in die prentjes aan je voorbij. Eerst de tijd van betrekkelijke welstand in Chat ham. Kalme tevreden mensen zitten op een heuvel, in de diepte ligt de Thames, de rivier die in Dickens boeken met leven en dood verbonden is. Dan komt Londen. Het huis van de familie Dickens is kleiner geworden, de Hun- gerford stairs nu een toepasselijke naam voor de Dickensen en de schuldgevangenis staan afgebeeld. Maar gelukkig, op de volgende bladzij de nette school waar Charles, na zijn el lendige tijd als fabrieksjongen op mocht. Toen ik David Copperfield las heb ik nooit begrepen waarom Dickens zo ge- Dickens in 1849 weldig moest zwoegen op dat steno. Dickens immers maakt een erg pien tere indruk. Maar nu ik er een blad zijde van gezien heb, is het mij eerder onverklaarbaar dat hij het ooit geleerd he?it. (Het was namelijk een erg in gewikkeld soort steno). Zo langzamerhand gaat het wat be ter met Dickens, wij zien hem afge beeld hoe hij keurig gekleed zijn eerste schetsjes in de brievenbus werpt. Zij verschijnen in de Monthly Magazine, Charles krijgt er niets voor maar als ze gebundeld verschijnen, ont vangt hij vijftienhonderd gulden. Priest ley rekent ons niet zonder een ze kere afgunst voor dat dat nu tien duizend gulden is! Dat is inderdaad een niet te versmaden bedrag en het is te begrijpen dat Dickens inging op het voorstel van Chapman Hall om hu moristische teksten te schrijven bij te keningen van Robert Seymour. ZO KWAM HET SUCCES, een zo groot succes dat wij het ons haast niet meer kunnen voorstellen. Ik zou ten minste geen boek weten waarvoor de mensen hun huizen verlaten om te ho ren hoe het verder gaat. Dat gebeur de wel in Dickens tijd. Het verhaal gaat dat de mensen in New York de boot uit Engeland afwachten en naar boven rie pen: Hoe is het met kleine Nell? Is kleine Nell dood? De boeken van Dickens verschenen namelijk in maandelijkse afleveringen. Hoe verschrikkelijk dat was, kan slechts de ware Dickens-liefhebber zich voorstellen. Immers, aan een boek van Dickens begint men heel gemakkelijk, maar het is uitermate moeilijk het uit de hand te leggen. Het heeft er niets mee te maken of je weet hoe het af loopt, nee al weet je bijna woordelijk wat er komt, dan nog lees je door; om dat het zo meesterlijk geschreven is. Meesterlijk werkelijk in de betekenis van: door een meester. Zijn vakman schap redt hem als preutsheid en senti mentaliteit hem tot zinken willen bren gen. Het is dan ook best te begrijpen dat er steeds boeken over de Onnavolg bare verschijnen, vooral ook omdat er in Dickens wat altijd het geval is met werkelijk grote schrijvers veel meer blijkt te staan dan men bij snelle lezing zou vermoeden. presidente van The Dickens Fellowship, Haarlem yo£tgntl en pensiepend enkele ^ver talingen van buitenlandse auteurs doet noemen, die óók niet zo gek zijn, al komen ze aan het niveau van onze groten natuurlijk niet te pas. DAAR IS DE MONTENEGRIJN Mio- drag Bulatovic, een geboren schrijver, die op zestienjarige leeftijd nog een an alfabeet was, negen jaar latef zich als een „ongewoon" novellist ontpopte en kort daarop voor de dag kwam met een overrompelende roman, die onder de titel „De rode haan vliegt hemel waarts" in de voortreffelijke serie „Auteurs van de tweede eeuwhelft" van Uitgeverij Contact verscheen in een talentvolle vertaling naar de Duitse uit gave van Jean A. Schalekamp, een roman die voortkwam uit de eruptieve levensstof van chaos, strijd, armoede, lijden en vrijheidsverlangen. Diezelfde uitgeverij publiceerde een verhalenbun del van D. H. Lawrence met als titel novelle „De vrouw die wegreed", een meesterlijke variant op het Law- rence'se thema man-vrouw, zijn kern probleem betreffende de door onnatuur lijke remmingen vervalste samenleving. „Ippolita" van de in ons land vrijwel onbekende Italiaanse auteur Alberto Denti De Pirajno is luchtiger van toon, een roman die de rasechte vertel traditie in ere houdt, verrijkt met een humoristisch begrip voor de menselijke verhoudingen en verwikkelingen. De Franse romancière Renée Massip zal voor de meeste lezers wel een nieu welinge zijn, hoewel haar jongste ro man („La béte quaternaire") werd be kroond met de Prix Interallié. Uitgeverij Manteau gaf in een vlotte vertaling van Elisabeth H. Eenhoorn haar „Les déesses" uit onder de titel „Leven van Leugen", waarin verkwik kend ironisch het Parijse vrouwenleven wordt beschreven met een natuurlijke eenvoud, die mij me doet afvragen of deze minder spectaculaire schrijfster haar landgenote Frangoise Sagan (wier „Un certain sourire" als „Een verre glimlach" in de Marnix Pocketreeks verscheen) eigenlijk niet de loef af steekt. De in dezelfde pocketserie opge nomen vertaling van Nicole Vidals „Shéherazade" laat de Nederlandse le zer meegenieten van de boeiende ver tellingen waarmee de Perzische schone haar blauwbaardachtige echtgenoot ko ning Shahriar tracht af te houden van een herhaling van de wijze waarop hij zich van zijn voorafgaande vrouwen heeft ontdaan: de moord. De door Max Nord in een vlot leesbare, maar niet onberispelijke vertaling bezorgde uitga ve van Tristan Renauds „Mort d'un autre" („De dood van een ander", uit geverij Nijgh en Van Ditmar) biedt weliswaar boeiend geschreven liefdes calamiteiten, maar komt als geheel niet ver uit boven het goede divertissement. Tot niet meer dan geamuseerde lectuur verplichtend is eveneens „De Kater" van Christopher Short, de roman waar in Bill Grant aan de whiskeykater wijs heden ontleent, die men met genoegen ad notam neemt (uitgave Nijgh en Van Ditmar). N.V. DE ARBEIDERSPERS wist zeer wel wat ze met haar vertaling van Lionel Davidson („Even naar Praag"), een spionageroman, bood: ontspannings lectuur van de goede soort. Met „Hei dens Paradijs" van Susanne Mc. Con- naughey in een vakkundige vertaling Van Ab Visser greep ze hoger én niet mis; thema: kan het rationalistische Westen het Aziatische Verre Oosten ooit verstaan? Tot slot de vermelding van Ernst van Altena's herdichting van Francois Villon („Verzamelde Gedich ten", Van Ditmar), een vertaling die na de verlitteratuurde Villon in de be werkingen van Bert Decorte, K. J. A. Janson en wat verder in verspreide overzettingen verscheen, eindelijk een in taal en wezen authentieke Villon aan onze litteratuur toevoegde, die zich niet afvroeg of zijn gedichten tot de kleine of de grote kunst behoorde maar dichtte, reden waarom hij onsterfelijk is. EN NU ENKELE schrijf gewassen van eigen bodem. De „nieuwe Vest dijk" („Bericht uit het hiernamaals", uitgeverij De Bezige Bij), de „dialogen- bundel van Rein Blijstra („Iemand is de ander", N.V. De Arbeiderspers), de jongste dichtbundel van Herwig Hensen („De Appelboom", J. M. Meulenhoff), Steven Membrechts „De eerstelingen" (Contact) en het voortreffelijke proza werk van Ivo Michiels „Het boek Alfa" (De Bezige Bij, uitgeverij Ontwikke ling) kondig ik alleen aan omdat ik er uitvoerig in een kroniek op zal terug komen. DE NIEUWE ROMAN van Aya Zik- ken, „Geen wolf te zien" (N.V. De Arbeiderspers), tracht door te dringen in een menselijk verleden, dat langs even onontwijkbare als onnaspeurlijke wegen het individuele bepaalt en in een bittere confrontatie met de reactie van de jonge generatie (moeder-dochter- verhouding, schuld-haat-relatie) tegen over een onherstelbaar tekort wordt geplaatst. Het boek mist de haast arge loze gaafheid van „De Atlasvlinder", maar bereikt fragmentarisch eenzelfde hoogte, waar het proza de doorzichtig heid verkrijgt die „De Atlasvlinder" een bijzondere bekoring gaf. Mevrouw S. Greup-Roldanus, wier „De kip die kraaide" in een ABC-pocket herver- scheen, bleef in „Het gestoelte der spotters" (Querido) haar voorkeur voor historische onderwerpen trouw; het ge schiedkundige koloriet en de humoris tische verhaaltrant van deze schrijfster maken haar familiekroniek tot een kos telijke roman. Minder gelukkig was het schrijvend echtpaar Anny Matti en Wim Spekking de litteraire coöpera tie in huwelijksverband levert zelden „blijvertjes" op, zie Scharten-Antink dat met „De Executie" (Nederland's Boekhuis) een wel goed leesbaar twee tal verhalen met het oorlogsgebeuren als inzet presenteerde, maar de litte- ratuurgrens net niet bereikt. De „Nederlandse Hongaar" Antal Si- virsky liet bij uitgeverij Stols/Barth op zijn „Terugkeer naar Boedapest" het tweede deel van zijn trilogie volgen, „De afvallige martelaar", romans die zich onderscheiden door hun epische al lure, actuele inhoud, bijzonder vaardig geschreven dialogen en een meeslepend on-Hollands temperament van Slavi- schrijvend over de moderne auteurs: „Zij dichtten over het dichten, over het dichterschap, over de dichter en over het gedicht, en bovenal over de taal. Het was als het ware hun moderne aanroeping van de inspirerende Muze". Het gebruik van de verleden tijd in deze zinnen is onthullend; duidelijk is ook dat Anthonie Donker meent dat het „dichten over taal" hetzelfde is als het dichten over willekeurig welk ander onderwerp. Er wordt niet meer gedicht over. De afstand tussen muze en aarde is verdwenen. De dichter maakt het woord, dat is zijn vak. De muze heeft niet zoals Donker schrijft het eerste en het laatste woord, maar de dichter, die dan ook zeker niet „aan roept". DONKER BEZIET de eigentijdse situatie vanuit het oude klimaat, ter wijl het voor de hand ligt vanuit het huidige klimaat de O boekenweek 292 73 oude situatie te herijken, wat tot verrassende ver werpingen maar ook ontdekkingen kan leiden. Dat is niet modern, dat is gewoon een historische wet. In de bloemle zing staat alles kriskras door el kaar: wat de muze verheerlijkt en wat de muze ontkent, oud en nieuw. Er is een chronologie, maar géén kli maat. Waar moderne dichters gekozen zijn is het niet met hun, voor deze bloemlezing, beste verzen. Van Aafjes ontbreekt bijvoorbeeld uit „In den beginne": „En Adam sprak het woord en het werd ding", van Lucebert „De Analphabetische Naam" (uit Apocrief), van Elburg „Ars poëtica" (uit: Hebben en Zijn), Schierbeek komt helemaal niet voor, Kemp, Hanlo en Campert zijn ruim vertegenwoordigd maar niet ken merkend. Hetzelfde geldt voor Achter berg. De bloemlezer weet beter wie dan wat te kiezen. MET DIT ALLES is een „ideologisch" bezwaar tegen deze bundel als bloem lezing geuit. Wat de verzen-zelf betreft: een mooie verzameling gedichten met goede smaak en sier gekozen; wat dat betreft is ook dit Muze-boekje weer een juweel helaas het laatste in de reeks die de jeugd met poëzie in con tact wil brengen. De jongeren vinden in dit kleine boekje dus mooie verzen. Typografisch is „De dichter en de muze" perfect (bijvoorbeeld paginering op de hoogte waar men met de duim het boekje bladert, iets boven het mid den der bladspiegel). Er zijn weinig zet fouten. Nijhoff schreef natuurlijk nietf omdat ik mijn schaamde voor de vraag. En dat Gerrit Borgers conversator is van het Letterkundig Museum is maar een halve waarheid. (Vervolg van vorige pag.) zaal met jazz-adepten in vergelijking met de droogstoppelige onbewogenheid die kamermuziek-auditoria, het obligaat applaus ten spijt, soms vertonen, be wijst dat wat de opgeroepen ontroering aangaat, het hoogstandje het desnoods van het hoogstaande wint. MAAR DIT ALLES is voorlopig toe komstfantasie. Evenals de vraag of er op den duur voor de steeds groter stroom van de produkten van een ge automatiseerde industrie wel afzet ge vonden kan worden. Zal de markt op den duur niet verzadigd worden?, vreest nu al menig econoom. Als iedereen alles heeft, koopt men dan nog wel wat er geproduceerd wordt? Voorlopig zijn er nog meer behoeften dan de industrie vervullen kan. Voor lopig zijn er nog meer arbeidsplaatsen dan de beroepsbevolking bezetten kan. Toch is het in deze vroege voorjaars dagen wel eens interessant zich af te vragen wat wij zullen doen als die ar beidsplaatsen ons gaan ontvallen en wij, na een driedaagse werkweek en een drieurige arbeidsdag, elkaar gaan zitten hinderen op het strand. Litteratuur: F. L. Polak en J. M. M. de Valk: „De mens in het tijdperk der automatie". sche signatuur. Met de drie verhalen van „De troostprijs" (uitg. mij. Leo pold) bereikte de bejaarde Siegfried E. van Praag een toppunt van zijn oeuvre: driemaal wordt het zeer van een ge fnuikt leven verzacht door een „troost prijs", al is het voor genezen te laat. Jos Vandeloo's jongste roman „Het huis der onbekenden", verschenen in Manteau's Ad Multos-reeks, verdient ten volle een afzonderlijke kroniek, die de begaafde auteur van o.a. „Het ge vaar" en „De croton" (beide als Mar- nixpocket onlangs herverschenen) niet zal worden onthouden. Als herdrukken van betekenis noem ik tenslotte Alain Fourniers „Het grote avontuur", A. M. de Jongs „De Rijk aard" samen met „De dood van de Patriarch" en Marie Schmitz' „Zonder pardon" (alle Salamanderdeeltjes), „De trap van steen en wolken" van Johan Daisne (als „Grote Marnixpocket") en het gebundelde poëtische werk van J. B. Charles „De gedichten tot 1963" (De Bezige Bij). De kroonuitgave van dit jaar is na tuurlijk het bij Querido verschenen meesterwerk: „Verzamelde Gedichten" van Gerrit Achterberg, waarover ik uitvoerig hoop te schrijven.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1964 | | pagina 16