oudheidkundige vondst
in veldheersgraf bij Luxor
Kort verhaat door Lennaert Nijgh
ZATERDAG 4 APRIL 1964
Erbiï
PAGINA
WESTDU1TSE archeologen hebben in Egypte een sensationele vondst ge
daan. Tijdens reinigingswerkzaamheden in het vierduizend jaar oude graf van
Antef op de westelijke Nijloever bij Luxor kwam een opmerkelijk goed
bewaard gebleven, bijna levensgrote kop van een beeld uit het begin van het
„Middelste Rijk" voor de dag. Daar uit deze tijd tot nu toe slechts zeer weinig
kunstwerken bekend zijn, spreekt men van een van de belangrijkste archeolo
gische ontdekkingen van de laatste decennia.
Ernesto Fischer
4
TOEN MAURITS uit school kwam
rook het in de buurt bij het water
zo sterk naar de lente, dat hij dacht
die middag grote dingen te zullen
doen, in de rietvelden of op het strand,
hij zou gaan zeilen en de boot zou
glanzen en de reflexen van de zon in
het water geaderd weerspiegelen als
of het vakantie was. Maar natuurlijk
was het alleen maar maandag. Mau-
rits reeds op de fiets, met de wind
in zijn rug en hij was opgewonden,
zoals altijd als hij uit school komen
de naar huis ging, opgewonden om
de plotselinge expansie, om de vier
muren van de klas die in het zon
licht uiteenspatten tot hemel, straten
en huizen. Zo voortgedreven door de
wind fietste het jongetje Maurits, als
of er geen algebraproef voor de vol
gende dag bestond. Het was zijn eer
ste jaar op het lyceum en hij had
aanpassingsmoeilijkheden, zoals dat
heet. Maar nu drukten hem niet lan
ger de zorgen om het huiswerk dat
niet gemaakt was en de beurt die
onvoldoende bleek, omdat de lente
lucht hem bedwelmde en hem de
visioenen deed zien van zomer en
vrijheid. Aan het eind van de straat
echode de nauwelijks herkenbare roep
van de haringman, samen met het
geluid van een matteklopper en de
ijle vogelkreet van een spelend kind.
Toen Maurits afstapte bij het huis
van Pol klopte zijn hart hoorbaar te
gen al die geluiden in.
IN DE GARAGE, die koel was en
naar olie rook, zat Pol op een omge
draaide emmer, in zijn handen een
mechaniekje met buisjes en vochtig
druipende openingen om en om keren
de. Hij keek op naar Maurits, die
al lang „Hai, Pol" gezegd had en zijn
handen in zijn zakken stak, dan boog
hij weer over een kist met roestig ge
reedschap. „Dag Bink," zei Pol. Hij
was 'n jongen van een jaar of acht
tien, met lange modernistenharen
over de kraag van een vettig suède-
jasje, waaronder een coltrui en een
spijkerbroek met witte vlekken. Mau
rits ging ook zitten, gehurkt tegen de
stenen muur en vouwde zijn handen
tussen zijn knieën precies zoals As-
toij altijd deed. „Waar is Astor?"
vroeg hij. „In de tuin," zei Pol, pas
sende met stille aandacht een messing
pijpje in één van de openingen van
zijn olieachtig kunsthart. Er was een
korte stilte, waarin Maurits zijn op
gewonden zomerse stemming voelde
wegebben. Hij keek peinzend naar de
vlekken op de betonnen vloer, naar
de baan zonlicht die door de open
deur viel en een paar koperen moer
tjes deed glinsteren. Tegen de hou
ten wanden stapelden zich hoog op
de talrijke onderdelen van verminkte
bromfietsen, op de werkbank zag hij
vaag de wirwar van niet te herken
nen voorwerpen en gereedschappen.
„MORGEN gaan we proefrijden,"
zei Pol, zonder op te zien van zijn
werk. Hij verschoof even om het zon
licht te laten vallen in het geopende
apparaat tussen zijn handen, de em
mer kraste over het beton. Maurits
keek opzij naar de vreemde driehoe
kige metaalconstructie op wielen,^
met het komvormige zadel en de'
bromfietsmotor. „Gaan jullie op het
strand?" vroeg hij. Pol knikte. „Pre
cies als Simon Stevin met zijn zeil
wagen", zei Maurits. Pol knikte nog
maals, alsof hij wist waar Maurits
het over had. De deur naar de tuin
ging open en Astor kwam binnen met
Freek en Suze. Astor bleef tegen een
radiator geleund staan en keek neer
op Pol, koele belangstelling voor deze
werk in zijn ogen, terwijl hij met de
ene hand zijn haar, krullend naar vo
ren gekamd als bij de Romeinse kei
zers, glad streek. Het meisje Suze,
in zwart nappa en met teveel ogen-
zwart dat een beetje uitliep, stond
naast hem. De jongen Freek, Pols
broer, had een bril op met vierkante
groene glazen. Hij was de enige die
Maurits aankeek en groette, met een
lachje: „Dag, embryo!" Maurits ging
Maurits en de Olympiërs
staan, zich plotseling weer opgewon
den voelend bij het woord dat hij
zonder te kennen als erenaam opvat
te. „Dag Astor," zei hij, zich groot
makende, „dag Freek, dag Suze,"
Astor bromde wat, Suze lachte om het
kereltje met zijn hoge stem en zijn
ernstig, mannelijk, vertrokken kinder
gezichtje. Maurits leek inderdaad eer
der tien of elf jaar oud dan dertien,
wat hij zojuist geworden was. „Nu
ben je een man," hadden de grote
VOL VERERING zag hij op naar
Astor, die zwijgend voor zich uit
staarde. Vreemde, onbereikbare As
tor. Hij was anders dan Freek en Pol,
hij leek ouder. De gedachte aan Astor
wond Maurits weer sterk op. Zo blind
was hij in zijn dolle aanbidding voor
Astor; hij dagdroomde, wensende dat
Astor hem noemen zou zijn vriend,
zoals hij tegen zijn leeftijdgenootjes
ook sprak van 'mijn vriend Astor",
dat hij hem zijn kamer kon laten
zien met het fijnbesneden meubilair
van zijn grootmoeder, en de Japanse
pastels aan de wand. Pol en Astor
praatten nu over de skelter die zij
bouwden en waaraan al enige weken
gewerkt was en die ook Maurits voel
de als iets van hèm. „Ik moet naar
Ome Jan, die buis past niet in de
carburator," hoorde hij Pol zeggen,
en daarna Astors rustige antwoord.
Hij zag hoe Astors' linker en Suzes
rechterhand speelden, elkaar omstren
geld hielden en weer afstootten en
fel laaide de vreugde in hem op om
dat hij dit zag en daarna een onrust
die hem verwarde omdat hij niet wist
of hij jaloers was op Astor vanwege
Suze, of op Suze omdat zij Astors
meisje was. Maurits keek een tijdlang
naar het tweetal en de gedachte aan
wat zij misschien nog meer deden als
hij er niet bij was gaf hem weer het
gevoel dat het vakantie was. Hij be
gon tegen Freek een lang verhaal, ho
pende dat Astor zou luisteren, over
opgravingen in Rome en over 'n meis
je dat ze daar gevonden hadden dat
al tweeduizend jaar dood was en er
nog precies uitzaig alsof ze leefde en
onbewust legde hij in zijn woorden de
erotiek die hij met zijn gevoelig in
stinct opmerkte tussen Suze en Astor
maar niet begreep. Freek luisterde
heel aandachtig, zich amuserende om
het opgewonden pratende ventje en
toen hij hem een flesje cola aanbood
was Maurits in de wolken en voelde
zich erg belangrijk.
TOEN HIJ THUISKWAM kreeg hij
de wind van voren omdat hij laat
was. „Heb je weer bij die nozems
gezeten?" vroeg zijn vader. Maurits
begon enthousiast te vertellen over
de skelter en over morgen, dan gingen
ze proefrijden op het strand, en over
Astor. „Mevrouw Zaalberg vertelde
me dat die jongen van Dekkers ner
gens voor deugt," zei zijn moeder,
„het hele stel daar, er komt niets van
terecht. Het is geen omgeving voor
een kind." NU ben je een man, had
den ze gezegd op zijn verjaardag.
In zelfverdediging schoof hij de bele
digingen aan het adres van zijn vrien
den, die hij voelde als persoonlijk,
van zich af, en ging na het eten
naar zijn kamer, om verder te dro
men. Door het dakraam blies zoel
de zuidenwind, 'n mengeling van geu
ren bereikte Maurits, die op zijn bed
liggende staarde in het tintelend
blauw van de hemel. 'In zijn geest
zag hij zijn vrienden als goden; zijn
vroegrijpe liefde voor de Griekse my
thologie, die hij verslonden had, deed
hem Pol zien als Hefaistlon, Astor
als Zeus, Suze als bosnimf en Freek
als Hermes. Steeds verder droomde
hij weg uit de realiteit, hij zag zich
zelf naast Astor rijden in de oude
jeep, die Pol onlangs gekocht had,
zijn klasgenoten stonden verbaasd aan
de kant van de weg. Hij dacht met
afkeer aan zijn klas, aan de jonge
tjes met hun korte haar, die vieze
verhaaltjes vertelden, aan de meisjes
die nog volkomen kind waren, hij voel
de een bijna fysieke walging voor zijn
leeftijd. Nog vijf jaar, dan zou hij
zijn als Astor en de anderen
Astor. In extase zag hij Astor op zich
afkomen, met uitgestoken hand, hoog
opgericht als een god. Hij liep in een
roes naar het raam, en snoof de lucht
op. Morgendan zou het gebeu
ren, het grote, het heerlijke, dan zou
den ze naar het strand gaan. Hij zag
en omdat het zo was. De lessen in
het grote moderne gebouw aan de
rand van de stad sleepten zich voort
onder het monotone geroezemoes van
een slecht gemanierde eerste klas, on
der de talrijke vermaningen en drift
buien van de docenten. Maurits zat
stil in zijn bank en voelde heftig de
afkeer van zijn leeftijdgenoten op
vlammen, als hij hun kinderlijk gro
te hoofden met het kortgeknipte haar
en de afstaande ogen zag. „Kikkers,"
dacht hij en voelde zich Astor, als
die zachtjes voor zich uit zat te schel
den wanneer hij burgerlijk uitziende
of sportief geklede jongens zag. Bui
ten tikten zacht verdwaalde regen
druppels tegen de ramen, de hemel
het strand liggen, ais een gouden
streep langs de zee. Hij, en de
Olympiërs even flitste een heel
oude jeugdherinnering door hem heen,
niet meer dan een geur hij zag
zichzelf rijden met de Olympiërs, in
een geur van zonnebrandolie.
TOEN HIJ de volgende dag wak
ker werd sieperde er tot zijn teleur
stelling een grijs licht langs het pla
fond, hij trok met een laatste opflik
kering van hoop de gordijnen open
en zag dikke regendruppels als tra
nen langs het glas biggelen. De tuin
lag in de diepte, koud en vochtig.
Met een onbestemd gevoel van vrees
kleedde hij zich aan, hij was bang
dat de illusie hem ontglipt was, hij
kon de Olympische roes van de vori
ge dag niet meer opbrengen. Temeer
daar de slecht voorbereidde alge
braproef hem drukte. „Doe je das
om, het is een stuk kouder," zei
zijn moeder. Hij haatte haar om de
onverbiddelijkheid van haar woorden
had een verkoudheid die niet wilde
loskomen. Maurits staarde in het
bleke, onnoemelijk troosteloze licht en
voelde zich ziek, ook al omdat het
met de algebraproef niets wérd. Pas
een kwartier voor de eerste bel kwam
de onrust opnieuw over hem. Met zijn
volledige concentratievermogen
trachtte hij de wereld der Olympiërs
weer binnen te dringen, en toen hij
later snel naar het huis van Pol fiet
ste was het alsof de zon scheen.
DITMAAL was de garage verla
ten en leeg, in het flauwe schemer
duister doemde het staketsel van de
skelter op. Maurits zette zijn tas neer
en bleef staan kijken, hopende dat
Pol tevoorschijn zou komen. Op de
werkbank zag hij de carburator lig
gen, even beving hem de vrees dat de
proefrit niet doorging. Hij hurkte met
een zucht op de emmer en bleef naar
buiten staren, waar de rivier traag
voortvloeide langs de kade. Een roei
boot met vier meisjes en een stuur
man met een scheepsroeper gleed
voorbij, hij hoorde het ritmisch tel
len als een dun geluid over het wa
ter zwerven. De garagedeur knarste
in de wind, etsende een grijze kwart
cirkel in de stenen van de oprit. Bij
na was het zover met Maurits, dat
hij de werkelijkheid terugzag; en mis
schien zou hij dan naar huis zijn ge
gaan in de stille regenachtig middag
om in de berusting zijn huiswerk te
maken, bijna hadhij niet meer ge
dacht aan Astor en zou de regen de
herinnering aan de roes van zon en
zee hebben weggevaagd. Maar toen
kwam Pol binnen en aan zijn houding
zag Maurits dat er iets gebeuren
ging.
„IK ZET die carburator er even
op", zei Pol bij wijze van groet,
en begon te scharrelen in een doos
met ringetjes en schroefjes. Maurits
keek aandachtig toe, het viel hem nu
op dat er een nieuw, glinsterend ko
peren buisje aan het apparaat zat,
dat verwachtingen wekte. Terwijl
Pol sleutelde stelde Maurits hem al
lerlei vratgien, hoe laat ze gingen en
waar en of het eb zou zijn. Pol gaf
korte antwoorden, afwezig verdiept in
zijn werk. Toen Freek binnenkwam
met een sigaret in de mond en een
stofbril in zijn handen, was Maurits
weer helemaal de oude. Tot zijn vreug
de was het opgehouden met regenen,
de straatstenen droogden snel. Hij
nam zijn tas op, verjoeg de even sto
rende gedachte aan school, en vroeg
waar Astor was. Freek, die met de
stofbril zat te experimenteren, giechel
de. „Astor zal wel mooi in z'n bed lig
gen," zei hij, „we hadden feest gis
teren. Had je hem moeten zien met
Suze. Midden in de kamer.Pol
begon ook te lachen en te vloeken,
verward schoof Maurits een eindje
achteruit. Hij kreeg weer hetzelfde
opgewonden gevoel als gisteren, met
de handen. Zijn kameraden uit de
klas hadden dezelfde giechelende ma
nier van praten als ze het over vie
ze dingen hadden. Vreemd dat de go
den zich zo verlaagden. Het schokte
hem en gaf hem ook een gevoel van
eigenwaarde. Hij ging snel naar huis
om te eten en tijdig terug te zijn, op
de fiets zat hij te fantaseren, zich
vereenzelvigende met Astor, hij voel
de zich één met zijn goden, betrokken
bij hun schandaaltjes en bacchanalen.
Ditmaal vermeed hij het aan tafel te
spreken over zijn vrienden. Hij at
stil en afwezig, stond op en trok zijn
jas aan. „Je das!" riep zijn moeder,
en even later: „Waar ga je heen?"
Hij zei dat hij naar een klasgenoot
ging en verstopte in de schuur de das
achter een doos tuingereedschap, en
zette zijn kraag op. Het avontuur ging
beginnen. Toen hij wegfietste had hij
even het idee nooit terug te zullen
keren.
BIJ DE GARAGE van Pol was al
les Stil, alleen een paar meisjes op
rolsohaatsen speelden in de straat, hun
Tbenen in groene en blauwe maillots.
Maurits luisterde apathisch naar het
gekras van de wieltjes. De garagedeu
ren waren dicht, de jeep was weg.
Eén moment was hij ontzet dat ze
niet op hem gewacht hadden, toen
draaide hij zich om en fietste in één
ruk door naar het strand. Hij was
bang, hij voelde dat er iets vreselijks
was, iets onafwendbaars, maar door
de droom der Olympiërs, die hem nog
steeds beheerste, zag hij niets dan een
vage schim er van, de droom hield
hem gebiologeerd als een slang een
vogel. De wind rook naar de zee, en
weer keerde het visioen van de va
kantie. Als het nu was gaan regenen
zou Maurits misschien teruggekeerd
zijn, zou hij misschien Maurits ge
bleven zijn. Buiten adem kwam hij
aan op het strand, gooide zijn fiets
neer, holde langs de afgang naar be
neden. In de verte stond de jeep, hij
zag boven zee een gat in de wolken,
bundels zonlicht projecteerden heel in
de verte een glinstering op het water.
Hij schreeuwde, tegen de zuidenwind
in, zijn woorden vielen achter hem
neer. Hij draafde met lange passen
voort, hij zag Astor en Suze, Pol en
Freek, de skelter stond als een braaf
gevaarlijk beest aan hun voeten-
.PAS TOENhij bij ze was, zagen
ze hem. Hij las hun gezicht voelde
weer de oplaaiende angst. Astor keek
de andere kant uit, Suze had gehuild,
de rimmel maakte een clowneske,
door de wind scheefgetrokken streep
op haar wang. In de stilte hoorde hij
alleen Pol binnensmonds vloeken,
omdat de motor niet aansloeg. Toen
er na een tijdje nog niets gebeurd
was, werd Maurits wat kalmer. Hij
roerde in het zand met zijn schoen.
In het westen scheurde de hemel
steeds meer, de wind wakkerde aan,
veegde zand en fijne waterdruppels
in zijn gezicht. „We kunnen niet naar
die kant het strand zit vol!", hoorde
hij Freek zeggen, toen begonnen ze
de skelter aan te duwen, tegen de
wind in, Pol hing er over heen en
pompte benzine op. „Je verzuipt
hem!" schreeuwde Freek. Toen knal
de de motor een paar keer. Maurits
bleef naast Astor en Suze lopen, hij
ving een paar zinnen op die hem
deden schrikken waren ze al zo
oud' Zijn gedachten werden verward,
de algebraproef die.nee, nee, hij
moest wat zeggen, hij hoorde er toch
bij?
„Zeg Astor?" Geen antwoord „Hoe
was het gisteravond?" Stappen, gelijk
matig in het mulle zand, de neuzen
van Suze's schoenen waren bestoft,
een ladder kroop weg achter haar knie
Opeens hoorde hij in één seconde Pol
en Freek schreeuwen, de motor sloeg
aan, begon te knetteren, de zon kwam
door als een geweldig geel spotlight,
gericht op het strand, Astor draaide
zich om.
„Waarom zoek je geen vrienden
van je eigen leeftijd?"
HIJ SPREEKT, Zijn stem heeft ge
klonken, Hij zegt het op een toon dia
woede nog vriendelijkheid inhoudt. Ze
staan stil, Maurits slaat bijna dubbel,
Astor heeft tegen hem gesproken. Dan
dringt de betekenis van de woorden
tot hem door, de zon knalt recht in
zijn ogen, Hiroshima, Nagasaki, de
nacht dat zijn tante sterft en zijn moe
der zit in de keuken en ze huilt, hij
heeft zijn moeder nog nooit zien hui
len en het is allemaal echt, zo echtl
Donderend stort de gevreesde reali
teit over Maurits heen; moment su
prème van dood en vrees; drie Heca-
toncheiren tillen de aarde op en smij
ten haar ondersteboven, de weerwolf
heeft de maan te pakken. Maurits
draait zich om en loopt weg, zijn mond
open, hij wordt voortgedreven door
de zuidenwind, met uitgespreide ar
men, als een vogelverschrikker, wel
honderd meter langs de grens van
Hét water, als hij omkijkt ziet hij
een stip die snel kleiner wordt. Hij
moet een plas en als hij die gedaan
heeft is alles voorbij.
KLEINE MAURITS, hij was moe en
fietste langzaam naar huis. Die al
gebraproef was natuurlijk een vier of
minder, dat zou een herrie geven
thuis, bij het paasrapport. Ja, hij
moest hard werken opi over te gaan.
Het leven is geen lolletje, zei zijn
grootmoeder en dat zag hij zelf ook
wel in. Hij zou vanaf nu elke dag
zijn huiswerk maken.
Aan het strand speelde de zee haas-
je-over met zijn voetstappen. De Mu
ze weende, want Maurits was dood
hij was een man en zijn kinderziel
loste op in het schuim, dat grillig
wegspoelde in de branding.
GENERAAL ANTEF, zoon van één
van de voornaamste adellijke families
van Thebe en waarschijnlijk verwant
met het koningshuis van dat rijk, was
een volgeling van farao Mentuhotep III.
Deze heerser van de elfde dynastie
(2160 tot 2.000 voor Christus) regeerde
De markante kop van het beeld van
de oud-Egyptische veldheer is vier
duizend jaar oud maar nog geheel
intact.
omstreeks het jaar 2040 en is de ge
schiedenis ingegaan als een bijzonder
energiek man, omdat hij Egypte na
de politieke chaos aan het einde van
het „oude rijk" weer verenigde en de
orde herstelde. Door zijn activiteiten
waren de machtige Amenemhet en Se-
sostris van de twaalfde dynastie (2.000
tot 1788 v. Chr.) in staat het machtige
zogenaamde Middelste Rijk op te bou
wen. Zoals uit inscripties in zijn graf
blijkt, was Antef zijn vorst zeer behulp
zaam bij deze acties tot hereniging van
het rijk. Mentuhotep liet nog tijdens
zijn leven zoals dat destijds in Egyp
te gebruikelijk was een schitterende
graftempel voor zichzelf bouwen, waar
van de ruïnes thans nog te zien zijn.
Toen Antef stierf, werd hij in de na
bijheid van deze tempel in een groot
graf bijgezet.
ARCHEOLOGEN kennen het graf van
Antef sinds ongeveer 130 jaar: het werd
destijds door de Duitser Lepsius, een
van de grondleggers van de moderne
jjjjMj ,p, M» ft IJ,'1
Jy «h.**
jn-lik
HrjiHv 'S
egyptologie, vluchtig onderzocht. De
zeer fraaie sarcofaag werd bij die ge
legenheid naar Berlijn overgebracht.
Een nauwkeurig onderzoek van het graf
was echter niet mogelijk, daar zich in
het voorportaal een aantal graven uit
een duizend jaar latere tijd bevonden en
omdat het bovendien half ingestort, en
met een dikke laag puin bedekt is. On
geveer zeshonderd jaar na de bouw liet
farao Tutmosis III (1491 tot 1426 v.
Chr.) namelijk over het graf heen een
processieweg aanleggen naar de dicht
bij het graf van Mentuhotep III in Der-
el-Bahri gelegen graf tempel van zijn
zuster en gemalin, de beroemde koning
in Hatschsut.
DE METERSDIKKE puinlaag, die de
archeologen altijd zo had afgeschrikt,
blijkt achteraf de beste bescherming
van het graf geweest te zijn. Men mag
aannemen dat het gedurende meer dan
drieduizend jaar niet is aangeraakt. De
reinigingswerkzaamheden, die alleen
werden verricht om latere onderzoekin
gen met tekenstift en camera mogelijk
te maken, bevinden zich nog in een
beginstadium. Tot nu toe hebben de me
dewerkers van het Duitse Archeologi
sche Instituut in Caïro slechts in enkele
schachten tot een diepte van vier me
ter gegraven, zonder dat zij op de na
tuurlijke stenen bodem gestoten zijn.
Behalve de uit zandsteen vervaardig
de en beschilderde Antef-kop werden er
fragmenten van de schouderpartij van
het daarbij behorende beeld gevonden.
Ook delen van de wanden uit de reeds
bekende grafkamer konden geborgen
worden. Aan de tien pijlers van deze
kamer beginnen echter bij verwijdering
van het puin prachtige schilderingen
zichtbaar te worden, met jachtscènes,
de bestorming van een vesting in de
Nijldelta en een zeeslag. Voor welke
verrassingen zal men nog komen te
staan in de nog niet onderzochte zij
kamers en nevengangen?
Hoewel het overdreven is te hopen op
even rijke vondsten als die welke bij
de ontdekking van het graf van Toet-
ankamon in de twintiger jaren van
deze eeuw werden gedaan, toch mag
men er wel op rekenen, dat er vele
kostbaarheden gevonden zullen worden.
De Westduitse archeologen zijn ten
minste zeer optimistisch.