m r/0mw Shakespeare's stukken: in zijn tijd even populair als hanen- en berengevechten... AKESPEARES De verhalenbundel „De Zwarte Vanen" LOUIS DE BOURBON dichter en verteller jPfejtde fwJgroef HISTORIES, TRAGEDIES. Litteraire Kanttekeningen mjm *&m/< WfXXiAM ZATERDAG 11 APRIL 1964 Erbij PAGINA des- i^l Sociaie code en rethorische acteer-aanwijxing schiepen directe verstaanbaarheid C. J. E. Dinaux >1 HMI LEIDEN. De toneelstukken van de dichter-acteur William Shakespeare, die deze maand vierhonderd jaar geleden werd geboren, definieert men vaak als „volks toneel een term die in zijn eenvoud misleidend kan werken. Dezelfde stukken die iedere middag in de theaters in weer en wind door de ambachtslieden en de studenten, de soldaten, de schooljongens en de wasvrouwen, kortom de „groundlings", werden aanschouwd, speelde men im mers ook aan het hof van koningin Elizabeth, voor de groten in den lande op politiek zowel als intellectueel en artistiek gebied. Wat het toneel betreft bestond er geen groot verschil in smaak en belangstelling in de toch niet bepaald klassenloze Elizabethaanse samenleving. De oor zaak hiervan ligt voor een groot gedeelte in het feit dat de bloeitijd van het Engelse toneel samenvalt met die periode in de Engelse geschiedenis waarin, ondanks de tegenstel lingen tussen rijk en arm, adel en burgerij, hof- en land leven, een werkelijk nationale geest heerste omdat alle krachten samengebundeld werden voor het ene doel: het opbouwen van Engeland als grote mogendheid die tegen de aartsvijand Spanje opgewassen moest zijn. De drijvende kracht en het symbool van dit alles was koningin Elizabeth, en zij was het ook die de toneelspelers langzaam maar zeker inschakelde als raderen in het propaganda-apparaat van de Tudor-monarchie. Door hun medewerking aan de voor de bloei van Engeland zo noodzakelijke stabilisatie van de dvnastie werd het toneelinderdaad nationaal en „volks". l'iffo jgwwgiuu'.' 'W ■komedies, DIT HISTORISCHE FEIT is voor ons echter niet vol doende om te begrijpen hoe zelfs de onontwikkelden het „moeilijke" Shakespeariaanse toneel op waarde konden schatten. Toch was dit het ge val: schouwburgbezoek was het meest populaire volks vermaak, naast het bijwonen van hanen- en berengevech ten. Het toneel was het massacommunicatiemiddelbij uitstek. Tegenwoordig vraagt daarentegen de opvoering van een toneelstuk van Sha kespeare van het al geselec teerde publiek alles wat het kan opbrengen aan aandacht en luister-capaciteit. Er wordt over de interpretatie van zijn werk nog steeds ge noeg geschreven om bibliothe ken te vullen, maar zijn „groundlings" hadden geen commentaar nodig. Het genie Shakespeare was dan ook in zijn toneelschrijfkunst zijn tijd niet ver vooruit in tegendeel, zijn stukken wa ren kennelijk zo begrijpelijk dat hij tenslotte rijk genoeg werd om een stuk land en een huis te kopen, en respec tabel genoeg om tot „gentle man" verheven te worden en een eigen, wapen te mogen voeren. HET ELIZABETHAANSE „public playhouse" was een rond, onoverdekt houten ge bouw, drie galerijen hoog. Het midden werd voor de helft ingenomen door het to neel, dat ongeveer negen meter breed en dertien me ter diep was. De achterwand van dit toneel leek enigszins op de gevel van een huis, met twee deuren en daartus sen een soort kamer, die met een gordijn afgesloten kon worden. Daar werden de duidelijk binnenshuis plaats hebbende scènes gespeeld, zoals die van Hamlet op be zoek bij zijn moeder in haar boudoir, of van Juliet in de cel van de monnik. Ter hoogte van de tweede galerij bevond zich weer zo'n „inner stage" tussen twee ramen, dat uitermate geschikt was voor bijvoorbeeld de balkon scène in Romeo and Juliet, of het verschijnen van de geest van Hamlet's vader op de stadswallen. De galerij voor de muzikanten was veelal op de hoogste verdie- directer naar voren, dan bij de moderne methode van het „under-acting" mogelijk is. DE TWEEDE BELANG- rijke pijler van het toneel spel ten tijde van Shake speare was de decorum-theo- rie. In het kort gezegd, hield deze een code in volgens welke op het toneel en daar buiten de hiërarchische ge leding van de maatschappij uitgebeeld werd een gele ding die in de Elizabethaan se wereldbeschouwing door getrokken was naar twee kanten: naar de laagste orde op aarde, die der planten, en naar de hoogste trap in het universum, God zelf. In de toneelpraktijk had deze the orie de voor de hand liggen de uitwerking dat een ko ningin anders stond, ging en sprak dan een melkmeisje, en een generaal anders dan een boer. Maar ook de en scenering werd er door be paald, zodat het in één oog opslag voor het publiek dui delijk was hoe de verhoudin gen op het toneel lagen. In de Renaissance was en bleef een koning koning, en als hij ten tonele werd gevoerd was dat ook overduidelijk. Als schakel in de hiërarchie stond zijn figuur in de eerste plaats voor een veelheid van filosofische en zelfs religieu ze begrippen zijn gewoon- mens-zyn kwam achteraan. DOORDAT DE DECORUM - theorie zo diep geworteld was in het denken en in de handel en wandel van elke dag, kreeg hij een bijna als symboliek aandoende be tekenis. Een groot dichter en mens als Shakespeare kon hem ook als zodanig han teren en er zijn stukken voor zijn toeschouwers een directheid en voorzichzelf- sprekendheid mee verlenen, die zij voor een publiek dat geen vaste orde meer kent niet langer hebben. Het aan tal keren dat hij de code ver breekt is legio, maar telkens moet die verbreking voor zijn tijdgenoten een onmid dellijk begrijpelijke beteke nis hebben gehad. Als, om een voorbeeld te noemen, de oude koning in het tweede deel van Henry IV op een gegeven moment in zijn nachthemd op het toneel verscheen, in plaats van in zijn vorstelijke mantel met de kroon op het hoofd, was het voor iedereen duidelijk dat er iets mis was, de orde verbroken en de chaos na derbij. Met andere woorden: door deze code, die, zoals gezegd, gemeengoed was en het stra mien waarop alle patronen in de kunst en in het dage lijks leven geborduurd wer den, was men in staat zon der veel moeite concrete verschijnselen te „verlaten" in veel algemenere termen; zowel voor de auteur als voor het publiek een kans om bijna automatsich een belangrijke dimensie aan de letter van de gesproken tekst toe te voegen. Evenals de „rhetorische" zijde van het acteren, betekende de deco- rum-conventie zo een ver korting van de weg naar het juiste begrip van de stukken verkorting die de heden daagse toeschouwer moet missen. TOT ZOVER ENKELE factoren die vanaf het toneel de „groundlings" in staat stelden actief deel uit te ma ken van de wereld van het Shakespeariaanse drama. Zelf droegen ze daartoe ook bij, vooral door hun vermo gen om het gesproken woord moeiteloos in zich op te nemen. Het luisteren was hun door het in de familie kring voorlezen uit de bijbel, en het bijwonen van kerk diensten waar de preken soms vier uur lang duurden, min of meer met de paplepel ingegoten. En tenslotte was er met het groeiende natio nale bewustzijn werkelijke belangstelling en liefde voor de eigen taal ontstaan, die in dit verband een niet te onderschatten rol speelde. De Elizabethaanse toneel schrijvers noemden de tot vlak onder het toneel samen gepakte, rumoerige, staande massa de „gentlemen of understanding", een ironi sche, maar ook waarderende term. Tot die „goede ver staanders" richtte Shake speare de epiloog van „All's well that ends well", waarin hij in ruil voor hun applaus en hun medewerking, zijn hart aanbiedt: All is well ended, if this suit be won, that you express content; which we will pay with strife to please you, day exceeding day: ours be your patience then, and yours our parts; your gentle hands lend us, and take our hearts. Mej. drs. N. Begemann De Nederlander Johannes de Witt tekende in 1596 deze schets van het Londense Swan Theatre. gevechtscènes. Het gehele ping, waarvandaan ook de kanonnen afgeschoten wer den als dat te pas kwam in toneel was overdekt door 'n rieten afdak, dat steunde op twee pilaren. Wat er overbleef van de „yard", het middengedeelte, werd ingenomen door de „groundlings", die dus aan drie zijden opeengepakt om het toneel heen stonden. De wat welgesteldere bezoekers konden voor twee of drie pennies een zitplaats op de galerij krijgen. En de modi euze hofjonkers konden of een loge huren, of een stoel tje op het toneel, waar ze beter bekeken konden wor den dan zelf kijken, hoewel ze geïnteresseerd genoeg waren om het de acteurs met hun op- en aanmerkin gen soms tamelijk lastig te maken. MEN SPEELDE ALLE stukken zonder decor en zonder uitgebreide rekwisie ten. In de proloog van Hen ry V zegt Shakespeare dan ook: Think, when we talk of horses, that you see them, printing their proud hoofs i' the receiving earth: for 'tis your thoughts that now must deck our kings, carry them here and there, jumping o'er times Paleizen, oorlogsvelden, Venetië, het woud van Ar den, alles kon het eenvou dige platform, het „Unwor thy Scaffold", voorstellen mits men maar fantasie ge noeg had, en mits men in de tekst genoeg aanwij zin- prachtige kanten, glinsteren de sieraden en indrukwek kende wapenrustingen be hoorden tot hun kostbaarste en meest noodzakelijke be zit. Ook wanneer een stuk in de oudheid of in de Mid deleeuwen speelde, droeg men trouwens contemporaine kostuums, hoewel er dan wel enige fantasie-achaïserende wijzigingen in konden wor gen kreeg omtrent de plaats van handeling. Zo kaal als het toneel was, zo schitterend en realistisch waren de kostuums. De to neelspelers waren officieel nog steeds in dienst van edel lieden en hoogwaardigheids bekleders, en van hen namen ze vaak niet langer gebruik te kleding over, om op het toneel een zo magnifiek en „echt" mogelijke indruk te maken. Glanzende stoffen en den aangebracht. De nadruk die er op de fysieke ver schijning van de acteur viel, vond zijn rechtvaardiging in de algemene overtuiging van de tijd dat het uiterlijk een onmiskenbare spiegel van het innerlijk was. De kos tuums kregen zo vaak een even grote interpretatieve functie als de gebaren en de stem van de spelers. DE VERDERE ASPECTEN van de presentatie van het Elizabethaanse drama waren gegrond op de oude rheto- rica, de kunst der welspre kendheid. Deze maakte deel uit van het normale school programma en werd in dat kader door de leerlingen praktisch beoefend door het verplichte wekelijkse instu deren en opvoeren van to neelstukken. Daarbij kwam het vooral op het juiste bren gen van de tekst aan, waar bij de gezichtsuitdrukkingen, de handgebaren, de houding van het hoofd en van het hele lichaam betrokken wa ren. De regels van de kunst lagen vast: iedere stand van de hand, zelfs iedere be weging van de vingers af zonderlijk, had zijn eigen ge codeerde betekenis. Voor elk optreden in het openbaar, als hoveling, advokaat of predikant, was de beheer sing van deze techniek een eerste vereiste. Voor de to neelspelers was zij dat niet minder, al was het alleen maar om haar functie als middel om de betekenis van de gesproken tekst voor iedereen onmiddellijk te be palen. Het gestileerde dat de speeltechniek op deze ma nier kreeg bracht de inhoud van een stuk dan ook veel LOUIS DE BOURBON, wiens zelfkeur van een tiental verhalen uit zijn prozawerk onlangs bij Ad. Donker te Rotterdam verscheen onder de titel van de eerste vertelling „De zwarte vanen" is een romanticus van den bloede. Hij is dit niet alleen als katholiek dichter die, zoals Novalis destijds, in de mystiek van zijn wezen geest en zinnen van elkander doordringt, maar boven dien door zijn „historische" herkomst. Louis de Bourbon heeft namelijk, ondanks het onopgehelderde mysterie van zijn voorgeslacht, gegronde redenen om zijn afstamming van het Franse koningshuis der Bourbons niet te betwijfelen. Zijn overgrootvader immers, de zogeheten Karl Wilhelm Naundorff, werd krachtens beschikking van de Nederlandse minister van Justitie in 1845 te Delft begraven als Z.K.H. de hertog van Normandië, Lodewijk XVII, zoon van Lodewijk XVI, en van Marie Antoinette, koningin van Frankrijk. Nog steeds bestaat er geen zekerheid omtrent de verwisseling, die in het jaar 1795 in de Parijse staats- fevangenis Le Temple zou hebben plaatsgevonden, om de Dauphin door ge- eime bemoeienis van de royalisten voor een door de revolutiemannen beraam de kerkerdood te sparen. Nog steeds staat de identiteit van Naundorff, onder welke naam de ontvoerde koningszoon en troonopvolger een zwervend en kommervol bestaan leidde, niet onbetwistbaar vast, zelfs niet na de grafopening in 1950 onder leiding van de Leidse criminoloog dr. J. P. L. Hulst. Maar even min werden ooit steekhoudende bewijzen van een mystificatie aangevoerd, zo dat de thans vijfenvijftigjarige dichter niet enkel rechtmatig, maar met sanctie van zijn verwantschapsgevoel de naam draagt van Louis Jean Henri Charles Adelberth de Bourbon en de titel van hertog van Normandië mag voeren. ER ZOU ALLICHT geen reden zijn om aan deze trouwens vrij beken de personalia in een kritische be spreking van zijn werk te herinneren als zij niet direct of indirect het the ma van zijn talrijke dichtbundels, ro mans en novellen bepaalden, althans beïnvloedden. „Men kan", schreef Ben van Eysselsteijn in zijn nawoord bij „De zwarte vanen", „zijn werk niet ten volle begrijpen als men niet de ge schiedenis van zijn naam en geslacht kent". Inderdaad: niet ten volle. De Bourbon vóélde, wist zich een balling, een zwerveling, een „Caspar Hauser", die met zijn religieus besef van een eeuwige bestemming verdwaald is in het tijdelijk-onvolkomene en met zijn bloed verbonden blijft aan een onver vulbare aardse waardigheid. „Le droit divin", het koningschap bij Gods gena de: men moet deze dubbele geroepen heid niet onderschatten. Ze wortelt, al dan niet door de wetenschap der histo rie bevestigd, diep. Ze wekt, al dan niet door de „feiten" bevestigd, gevoe lens van ontheemding en eenzaam heid, van heimwee en verdoling, van verzet tegen de grauwe middelmaat en berusting in het onvermijdelijke. Vier maal heeft De Bourbon een zelf portret geschreven, eens in het proza van het al te lyrisch gestemde „Licht achter Golgatha" (1934), driemaal in versvorm, waarin met toenemende le vensironie het lot wordt bezworen. Hier „een man, di? eenzaam leeft en wiens benauwen geen grenzen kent", daar „een prins van Frankrijk en het zoet Navarre": „geef hem de koelte weer der kathedralen en bloeiende ga zons met ruisende fonteinen". In de bundel „Het negende uur" staan bei de sonnetten als pendanten naast el kaar, links de dichter die in zijn vers- een toevlucht zoekt, rechts de Bour- bonse erfzoon die vergeefs van een voor goed verloren verleden droomt, en beiden een balling in een ontluister de wereld, beiden op weg naar God. „Ik draag" dichtte hij in 1950 naar aanleiding van de opening van het Delftse familiegraf, „Ik draag hem voort, de fakkel der verloornen, deel Uw onzekerheid, ik deel Uw eenzaam lot, maar wetend, dat die weg van don kerte en doornen zijn einde vindt in 't eeuwig recht, in God." JEUGD, DE MOEDER, de zomer- tuinen van weleer, het kasteel uit zijn kinderjaren (Henegau), zwerflust, reis herinneringen, gemis, verwachting, op standigheid, ontgoocheling, berusting, godsgeloof zijn de motieven die in zijn werk in verschillende toonaarden terug keren. Vaak de dichtbundel „Ka- rambool" (1959) geeft er voorbeelden te over van voert de stroom van het lyrisch ingezette gedicht hem zo onweerstaanbaar mee dat het hem moeite kost te eindigen en zijn vers in epische wijdlopigheid uitdeint, allicht tot schade van het poëtische gehalte. De gemeenplaats speelt hem dan par ten, de hekkesluiter van het rijm doet hem braaf in de maat van de vers voet lopen en het is met het vers ge daan, voor zover de herinnering aan een gelezen dichter hem niet redt: ,,Ik ging op een morgen uit rijden" (Nijhoff), „Ik wil het zwoerd weg snijden" (Marsman), „Zo ver, hoe ver dan ook, en toch altijd /aanwezig aan de haard" (A. Roland Holst). Maar vaak ook weet hij zijn eigen stem weer terug te vinden in een strofe, die de lezer verzoent met de steeds sympa thieke, maar tot dichterlijke cliché vervlakte retorische wendingen. Diezelfde wisselvalligheid kenmerkt zijn verhalen. Ze variëren van zeer goed („Jaboenaja") tot zeer matig („Mijn vriend Lie Wan Kie"). De ti telnovelle „De zwarte vanen" een vertelling, die gesitueerd is in het Franse Indo-China ten tijde van de „economische penetratie" zou een gaaf en boeiend geheel hebben kunnen worden als De Bourbon zich niet no deloos op zijwegen had begeven, die de organische eenheid van de „novel le" doorkruisen en verbreken: de ro manschrijver staat de novellist in de weg. Zoals in „Nocturne", waarvan de aanhef, onbewust naar men mag aan nemen, geïnspireerd is op Arthur van Schendels „Maneschijn", de prozaïst door de dichter wordt „overzongen": „De ijle tonen van dat hunkerend lied, het paars van de schemering, zij hul den ons eenklaps in die diepe weemoed, waaruit de verste en innigste verlan gens worden geboren", dat is „lit teratuur", mooischrijverij, waarmee van Schendel allesbehalve gelukkig zou zijn geweest. VAN WAT MEN de beide humores ken van deze zelfkeur zou kunnen noe men „Het spookhuis" en „Hazard spel" geeft alleen de eerstgenoem de door haar onverwachte wending re liëf aan de bundel. Het verhaal van het Chinese speelhol, boeiend geschre ven overigens, wordt door de anti-cli max van de ontknoping de benau wenis van de speler, die een fortuin wint, was maar een droom! tot de rang van een goed leesbaar feuilleton verlaagd. Met een vertelling als „De vijf slachtoffers" rehabiliteert hij zich dan weereen Voorindische legende, die waarschijnlijk van eigen vinding is, maar sober en suggestief wordt ver haald. En „De man met de hoed", het besluit van de bundel en het op één na langste verhaal? De novelle demon- streert door het „teveel" het tekort van De Bourbons verteltechniek. De opzet lijkt welbewust wat in een ar geloze toon te zijn gehouden om de onverwachte verschijning van de zon derlinge heer met een vreemdsoortig klein hoedje in een vreemdsoortig klein koffertje des te verrassender te ma ken. Maar dan moeten we de wonder lijke grappenmaker uit het oog ver liezen om de auteur op de voet te vol gen tijdens een reis naar Indië en Chi na, waarop weinig interessants voor valt, te weinig tenminste om de le zer te boeien. Bladzijden verder duikt dan het malle heertje weer op in een Chinese bar als spion, die het spel heeft verloren en zelfmoord pleegt. Op windend is de onthulling niet: voor een „pointe" is meer nodig dan een doorgestoken kaart. WAT HAPERT ER aan een goed verteller als De Bourbon Zelfkritiek, de moed om te schrappen, zich te be perken en de liefde voor het eenmaal neergeschrevene heldhaftig te verloo chenen. Dat geldt, dunkt me, niet al leen voor de uit de bundels „Twaalf maal Azië" (1941) en „Nocturne" (1946) overgenomen verhalen, maar eveneens voor de novellen van later datum. Men kan nu eenmaal in zaken van kunst de waardevolle levensbe schouwelijke achtergronden niet voor lief nemen: op het „hoe" van het „wat" komt het aan. Dat zal ook Ben van Eysselsteijn niet betwisten. Maar hij en ik zijn het, lijkt me, over dit „hoe" niet of zeer ten dele eens. ENKELE MAANDEN geleden werd reeds geschreven over het nieuwe or kest van de roemruchte Woody Her man. Herman, bekend door zijn „Herds" zou een orkest van louter jon ge veelbelovende en volkomen onbeken de musici hebben samengesteld. In Down Beat werd er juichend over ge schreven. Nu de eerste plaat van Hermans or- j kest beluisterd kan worden Philip» bracht een langspeler onder de titel „Encore: Woody Herman" op de markt blijkt dat die lof terecht is. Dat er louter onbekende musici in het orkest van bandleider Herman spelen is een onjuistheid, want behalve de klarinet van Woody zijn op de nieuwe plaat t» horen de trompetten van Bill Chase en Bill Hunt, de trombone van Henry Southall, de sax van Bill Perkins en vervolgens pianist Nat Pierce en slag werker Jake Hanna. Fijne arrangementen, goed solowerk en een geladen dosis swing kenmerken deze langspeler van Herman. Bijzonder goed is het arrangement van de oude „Jazz me blues" en „Body and soul" het nummer dat Lester Young een le gendarische naam bezorgde. Tot mijn grote verrassing bleek dat Herman zelfs zijn dikke „Caledonia" weer tevoorschijn gehaald had. Dit nummer, in 1946 al opgenomen in de bekende „Columbia Rhythme Style Series" wordt nu nóg vlugger gespeeld dan destijds. Een ongelofelijk knappe prestatie levert de ritmegroep, waarbij vooral het werk van bassist Chuck An drus opvalt. Het tempo is bijzonder snel, zo snel dater wel eens een concessie gedaan wordt aan de afwerking. Maar goed, daar is het Caledonia voor de opname waarvan de tieners decen nia geleden reeds „wild" werden. Voor het overige goed werk van Woody Her man, die bewijst in zijn swingwereldje nog een geducht woordje mee te spre ken.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1964 | | pagina 16