X
Apocalyptische gedichten
van Willem Brandt
en Feniks"
„Fetisj
HERDENKINGEN IN SCALA TE MILAAN
NEDERLANDS THEATER CENTRUM
in
Creëerde een nieuw pubiieh voor
de schouwburg en de concertxaai
schept financië le basis voor
anders te riskante produhties
ZATERDAG 6 JUNI 1964
Erbij
PAGINA TWEE
X
van Doveren
C. E. Dinaux
verruilde. Stond hij onwennig tegen
over de lezing, die de Italiaan in zijn
meest romantische jaren aan het
Shakespeare-drama geeft? (Een opera,
welker imposantste scènes overigens
niet doen vermoeden, dat ze in Verdi's
leven onmiddellijk aansluit op drie van
zijn zwakste werken). Wat hiervan zij
Vilar regisseerde opmerkelijk langs de
kernpunten van het drama heen. En
van de „clarté", die zijn Figaro later
in het seizoen had en die daar maakte,
dat de verwarringen van deze „dolle
dag" mede in Mozart's opera te
vinden ons nog nooit zo helder
voor ogen zijn gezet, bleef de „Mac
beth" verstoken. Ook Birgit Nilsson,
als stem nog steeds één der fraaiste
Brünnhilde's, Isolde's of Turandot's,
lijkt voor de Lady bepaald te statisch,
om aan de dramatiek voldoende reliëf
te kunnen geven.
In „Don Carlos", herhaald in Wak-
kevitsj' decors en de regie van Mar-
guerita Wallmann, schitterden vooral
de stemmen. Nieuwe namen ook, en
wat belangrijker is organen met
zoveel mogelijkheden, dat de opera
zich daar vooralsnog geen zorgen over
heeft te maken. Daar is Bruno Plevedi,
tot voor kort nog mechaniciën in de
auto-industrie en nu reeds een Carlos,
die qua stem, dictie en verschijning
alles mee heeft. Daar is een, na zijn
beide Mefisto's (Gounod èn Boïto én
zijn Don Giovanni), nog imposanter
Koning Philips van de Bulgaar Giaurov
(ook als acteur) en een Koningin van
zijn landgenote Raina Kabaiwanska,
voortgekomen uit de Scala-school en
ook al een stem om te onthouden. Of
Het decor van Alessandro Benois
voor Tsjaikof sky's „Zwanenmeer"
DE VRIJHEID, DIE ZICH de artistieke directeur van een muziekinstituut
moet voorbehouden bij de samenstelling van zijn seizoenprogramma's wordt
zeer vaak beperkt door de hem bindende Herdenking. Overzien wij het pro
gramma 1963-1964 bij de Scala, dan kan men toch niet zeggen, dat de heer
Siciliani van deze ongeschreven wet het slachtoffer is geworden. Zo is er
onder meer bij het memoreren van Verdi's geboortedag in 1814 te Milaan
aanzienlijk meer matiging betracht, dan op het tijdstip, dat deze grootmeester
voor vijftig jaren de ogen sloot en tenslotte een tiental van zijn opera's met
zijn nog onvolgroeide „Oberto" te beginnen de loop bepaalden van het
toenmalige seizoen.
Men begon ditmaal met Mascagni, die een eeuw geleden werd geboren en
liet de openingsvoorstelling met „Cavalleria Rusticana" en „Amico Fritz" voor
afgaan door de onthulling in de Scala-foyer van een meer dan levensgrote
buste, te dezer plaatse een pendant van die van zijn tijdgenoot Puccini. Aan
Mascagni, de vaste gastdirigent, door Toscanini in 1905 in zijn huis geïntrodu
ceerd, ging natuurlijk reeds de kennismaking met de componist vooraf. Thans
haastte men er zich de eerste uitvoeringen te vermelden, die in Italië's voor
naamste instituut aan Mascagni's werken in de loop der jaren is ten deel
gevallen. Verzwijgende dat het er gelijk ook vaak elders het geval is wat
de reprises aangaat meestal bij de „Cavalleria" is gebleven.
HET GEVAL-MASCAGNI ver
leidt licht tot verdenking van een
publieke ondankbaarheid of onrecht
vaardigheid, waardoor diens meer ly
risch gestemde en zoetgevooisder
werken als gevolg van zijn met scherp
schietende overbekende éénakter
abusievelijk zouden zijn óver-hoord.
En ook bij deze herdenking liet de
criticus de vele Italiaanse opera
instituten weer van harte beterschap
beloven. Tevergeefs. Want reeds met
de „belle époque" heeft een niet
onaanzienlijk part van het oeuvre van
Mascagni ons voorgoed verlaten, aan
wie de Tijd bovendien een zo lang
leven had beschoren, dat hij zijn
eigen epigoon kon worden. Men
pleegt te zeggen, dat het publiek van
deze aarts-verist altijd weer „Caval-
leria's" heeft verlangd. Tot het, bij
het uitblijven daarvan, hem teleur
gesteld de rug toekeerde. Maar kan
zo'n „Amico Fritz" menig Muzisch
ogenblik ten spijt niet al iets van
onze toenemende onverschilligheid
verklaren? Ook bij deze herdenking
horen wij weer van „orkestrale fi
nesses'en „impressionistische ge
voeligheden" en lezen over „bemin-
lijke duetten" en inslaande aria's''
in al die z.g. verguisde opera's. Het
zal ook nu weer zijn de stem des
roependen in de woestijn. Want het
zout, bij Mascagni's schitterend de
buut zo kwistig rondgestrooid, ont
breekt veelal later in de pap. Zodat
de vraag rest of het gebaar van die
imposante buste op een dergelijke
ereplaats niet wat al te zeer werd
ingegeven door het de Italiaan zo
gaarne tot ontroering inspirerend
ogenblik.Over de uitvoering en
speciaal de zang intussen niets dan
goeds. Dirigent Gavazzeni weet wat
zowel publiek als Mascagni van hem
eisen. En met een Simionato als San-
tuzza en Panerai als Rebbe David
kan ten detrimente van deze compo
nist al evenmin een ongeluk ge
beuren. Dat Mirella Freni in de rol
van Suzel de kans kreeg om bij deze
herdenking mede het seizoen te ope
nen, doet ons voor haar, die zich
meer en meer tot Scala-diva gaat ont
wikkelen, bijzonder veel genoegen.
EEN UITVOERING, die door Hinde-
mith's plotselinge dood onverwachts het
karakter kreeg van een „in memoriam",
was die van diens opera „Cardillac",
welke te Milaan in de oorspronkelijke
in 1926 te Dresden uitgebrachte versie
werd gegeven. Waarmee de Scala de
componist in feite meer recht deed
wedervaren, dan dit met de tweede
lezing het geval zou zijn geweest, die
van 1952, toen Hindemith aan zijn
opera meer in overeenstemming met
de gangbare theatrale normen een
misschien bruikbaarder vorm heeft ge
geven. Doch daarmee deed hij tevens
geweld aan de hem eigen musiceerstijl,
die los van het woord en slechts
luisterend naar concertante vormprin
cipes de opera van zijn tijd scheen
uit te dagen. Wat temeer het geval
mocht heten bij toepassing van een zo
bij uitstek theatrale stof als dit, aan
een novelle van E. T. A. Hofmann
ontleend, libretto! Naar men weet
heeft deze tekst een goudsmid tot
hoofdpersoon, die zich niet van zijn
kunstwerken vermag te scheiden en
die alle klanten, die als kopers zijn
werkplaats verlaten, vermoordt, om
zich aldus weer in het bezit van zijn
schatten te kunnen stellen. Terecht
heeft men te Milaan de opera, die er
nog nooit was uitgevoer,d de beste
kansen willen geven door het toneel
matige in handen te leggen van een
speciaal op elkaar ingesteld team van
drie Tsjechen, die voor de goudsmids
werkplaats en de omliggende straten
van Parijs een waarlijk beklemmende
sfeer wisten te suggereren. De regisseur
heeft hier de niet gemakkelijke taak
het reëele gegeven in te passen in de
gesloten en natuurlijk nogal eens
langs de gebeurtenissen heengaande
muziek-„nummers", wat merkwaardig
goed gelukte. Hij deed dit met hulp
van een aantal solisten, onder wie
Gonzarolli in de hoofdrol, op wier in
telligentie in dit werk een zwaar be
roep wordt gedaan. Dirigent Nino San-
zagno aan de Scala vast verbonden
blijkt meer en meer een promotor
van de moderne opera en is reeds des
wege een figuur, die voor deze instel
ling een unicum mag heten.
DE VERDI-HERDENKING was dit
maal zoals gezegd beperkt en er
viel daarbij vooral de nadruk op „Mac
beth", die een nieuwe enscenering
kreeg. De opvoering kreeg niet de
„verve", die men er in de Scala van
verwachtte en speciaal de „galerijen",
die hier maar al te vaak de doorslag
geven, bleken er niet erg gelukkig mee.
Natuurlijk concentreerde de aandacht
zich op Jean Vilar, die z'n werk aan
het Parijse „Théatre National Popu
laire" eensklaps voor de operaregie
wij tenslotte voor Europa de bariton
Nicola Herlea zullen mogen houden,
hier een ideale Posa, is nog een open
vraag. De Metropolitan legde reeds be
slag op hem voor het volgende seizoen.
STEMMEN EN STERREN zijn er aan
de Scala overigens niet alleen om aan
het zangersfirmanent te schitteren. Zij
doen er ieder seizoen ook nog op andere
wijze van zich spreken. Zo beging het
idool Franco Corelli vlak voor de Ca-
valleria-première bijna een ongeluk
aan de pas geëngageerde koordirigent
Gandolfi en zegde zijn optreden af, om
dat deze heer het jaren geleden had
gewaagd Carlo Bergousi's Maurico
(Troubadour) openlijk te prefereren
boven zijn Corelli's creatie van
die rol. Welk optreden van de fameuze
tenor Antonietta Stella meer aanleiding
gaf haar partij in een Puccini-première
af te zeggen, waarin zij Corelli's partner
zou zijn geweest, vanwege diens laag
hartig optreden vóór de „Mascagni".
Natuurlijk werd voor deze „daad" door
de zangeres ook de pers er bij gehaald,
maar de Scala kan zich de weelde
permitteren dergelijke caprices te rang
schikken onder de rubriek ,faits
divers". Men neemt de eerstvolgende
zanger van het lijstje en gaat over tot
de orde van de dag.
AAN HET SLOT van dit jaarover
zicht een woord van lof voor het ballet.
Tot de opera-huizen, waar dit deel
der theatervreugde altijd een ietwat
HET GEDICHT, waarmee Willem
Brandt zijn zevende bundel „Fetisj en
Feniks" (Em. Querido n.v.) opent, staat
zuiver afgestemd in de sleutel geschre
ven, die wezenlijk is voor zijn gehele
poëtische oeuvre. Ik zou het in zijn ge
heel moeten citeren en het strofe voor
strofe dienen te analyseren om hoorbaar
en voelbaar te kunnen maken wat in
de gedrevenheid van deze verzen, de
elementaire geladenheid van de beel
den, het straf beteugelde ritme, de ver
beten hartstoon, gaande is. „Ik maak
mij een fetisj", dicht Brandt, „een ma
gisch beeld", waarmee hij het onheil
dat hem rondom insluit tracht te be
zweren. Hij wil dat beeld niet snijden
maar „kerven", hij wil het niet po
lijsten maar met „glasscherven van
pijn" bedekken en de holte „vullen met
zijn adem". Deze fetisj is zijn gedicht,
het gedicht is zijn egelstelling, zijn af
weer, zijn wapen, zijn toverformule, en
„wee, wee, hoed u en verberg u of ik
bloed u tot hart". Men leze goed: tot
hart, en versta het wel: als zijn
„splinters van taal" verwonden, dan is
het om te elfder ure het hart te redden
uit de benauwenis van een infarct waar
aan deze tijd lijdende is. Dat is, zou men
kunnen zeggen, een omschrijving die
buiten de poëtische waardebepaling
ligt. Maar de poëzie van Brandt is als
poëzie een „boodschap", een getuigenis,
en zou niet, althans niet zó, zijn ge
schreven als ze niet uit huiver en angst
voor de tijdstekenen was ontstaan.
HIJ ZIET ZICH GAAN langs lood
rechte rotswanden en diepe ravijnen,
door mensverlaten oerlandschappen,
door wildernissen waar panters, co
bra's, hyenahonden loeren, langs ruï
nes waar vergane culturen voortleven
in de „geesten van verdoemde zielen"
en vindt temidden van die dreiging zel
den een pleisterplaats waar hij zich
voor de duur van een enkel gedicht
veilig weet. Ze zijn er, deze oases in de
woestenij, en dat ze er zijn, dat ze dan
„puur en verstild" beeld en klank kun
nen vinden voor wat achter het pantser
stiefmoederlijke positie heeft gehad,
behoort ook dat van Milaan. Tot aan
dit seizoen wellicht. Want de successen
van de solisten Vera Colombo en Paolo
Bortoluzzi in de Tsjaikofsky's „Zwanen-
meer" en niet minder dat van het per
fect dansende corps de ballet waren
zo overtuigend, dat de spijt over het
feit, dat de beide gasten van het Bol-
shoi-theater vóór het eind der opvoe
ringenserie de benen namen, geheel
misplaatst bleek. Een voor de Milanese
danskunst moedgevende avond, welke
daarnaast ook scenisch vermocht te
overtuigen. Want wanneer oude roman
tische decors nog zo perfect op de com
ponist en zijn werk zijn afgestemd,
als die van de 19e-eeuwer Allessandro
Benois voor Tsjaikovsky, houde men
ze in ere!
M. van Doornink
HET THEATERMINNEND publiek in Nederland weet niet, dat in die
steden, waar het Nederlands Theater Centrum afdelingen heeft, vele voor
stellingen van culturele betekenis alleen gegeven kunnen worden juist door
het bestaan van dit Instituut, dat afdelingen heeft in Amsterdam, Hilversum,
Utrecht, Zutphen, West-Friesland, Nijmegen, Arnhem en Apeldoorn. Om maar
met de deur in huis te vallen en cijfers te noemen: in het seizoen 1961-1962
werd door deze afdelingen een omzet gemaakt van 601.324 en in het seizoen
1962-1963 een van 690.055, hetgeen dus een stijging betekent van 88.731.
Aan vermakelijkheidsbelasting werd aan de verschillende gemeenten 115.009
afgedragen, bovendien nog 23.010 aan omzetbelasting zodat de overheids
kassen 138.010 van deze instelling ontvingen. Het ledenaantal bedroeg in het
seizoen 1962-1963 31.798 wat ruim 3.000 meer is dan in het vorige seizoen.
NEMEN WE DE afdelingen afzon
derlijk dan luiden de getallen als
volgt: Amsterdam 23.863; Hilversum
1.686; Utrecht 1.072; Nijmegen 1.902;
Arnhem 1.810; Zutphen 540; Apeldoorn
467; West-Frielsnad 458. In Den Haag
en Rotterdam zijn geen afdelingen, om
dat daar andere organisaties zijn die
het werk opvangen, zoals in Rotterdam
de Kunststichting. De oprichter van de
ze organisatie is de heer J. Defourny,
die thans zijn kantoor heeft op de Sin
gel 186 te Amsterdam waar een staf
van medewerksters dagelijks een hoop
organisatorisch werk te verzetten heb
ben waar een buitenstaander geen be
grip van heeft. Na vijf jaar voorberei-
dingswerk, trad het Nederlands Thea
ter Centrum naar buiten. In de jaren
daarvoor was een contact-commissie ge
vormd, welke door de personeelsvereni
gingen van de grote bedrijven werd ge
kozen, die premières van toneelvoor
stellingen bezochten en die mede be
paalden welke stukken in de abonne
mentsseries van het N.T.C. zouden wor
den opgenomen. Hiermede meende de
leiding tot het beoogde doel te geraken:
op een moderne wijze een gemeenschap
op te bouwen tussen een nieuw publiek
en kunstenaars. Men had voor hel
N.T.C. de stichtingsvorm gekozen en
doordat men zich voor ogen had ge
steld het werkterrein zoveel mogelijk
uit te breiden, werden behalve de Ne
derlandse toneelgezelschappen, ook in
de programmering de film, het ballet
de voordrachtkunst, de opera, concer
ten en later ook de operette, de ijsre-
vue, het circus en de musical opgeno
men; ook buitenlandse voorstellingen
van betekenis werden in het program
ma opgenomen.
IN 1947 WERD IN AMSTERDAM de
eerste poging gedaan om het gestelde
doel te bereiken. Op de eerste verga
dering in de Stadsschouwburg waren
vertegenwoordigers aanwezig van vijf
entwintig bedrijven. Thans bedraagt het
aantal bedrijven, waarmede het N.T.C.,
werkt, reeds meer dan 700. In het
eerste jaar kon men in Amsterdam
reeds meer dan 1200 leden noteren en
er kon met een serie begonnen worden
van zes toneelvoorstellingen. Tien jaar
later zouden er 62 series gegeven wor
den van drie tot zes voorstellingen.
De voordelen die de leden van het
N.T.C. genieten, die dus voornamelijk te
vinden zijn in de grote bedrijven, be
staan vooral hieruit, dat zij in de gele
genheid gesteld worden de beste mani
festaties op kunst en amusementsge-
bied bij te wonen tegen gereduceerde
prijzen, welke toegangsprijzen in tien
maandelijkse termijnen kunnen worden
voldaan. Men wordt lid van het N.T.C.
door het betalen van een jaarlijkse con
tributie van 2,50 per persoon, waar
door men recht heeft in te schrijven op
alle series, welke door het N.T.C. wor
den georganiseerd, alsmede op alle
verdere uitvoeringen waarmede het
N.T.C. contact opneemt.
Door het steeds toenemend aantal le
den en de steeds groter wordende acti
viteit van het N.T.C., is het niet te ver
wonderen, dat ook de autoriteiten be
langstelling gingen tonen voor deze in
stelling en dat vooral de diverse wet
houders van Kunstzaken veel morele
steun verleenden. En dankzij deze steun
was het in Amsterdam mogelijk aan de
leden zeer belangrijke buitenlandse
voorstellingen aan te bieden tegen bij
zonder lage prijzen. Het zou te ver voe
ren in dit kort bestek deze op te som
men, maar we willen noemen „Porgy
and Bess" en vele buitenlandse ballet
ten.
DE SAMENWERKING met de ver
schillende Nederlandse Toneelgezel
schappen is buitengewoon goed, wat
blijkt uit het feit, dat door de lage toe
gangsprijzen voor de leden dikwijls een
financieel beroep op de gezelschappen
gedaan moest worden. De Nederlandse
Komedie heeft zelfs haar gehele reper
toire, ook de grote kassuccessen, be
schikbaar gesteld voor de leden en bij
het tienjarig bestaan van de afdeling
Amsterdam, bood dit gezelschap de
voorstelling „Macbeth" gratis aan de
vertegenwoordigers van de bij de
N.T.C. aangesloten bedrijven aan. Er
worden thans behalve in de Schouw
burg te Amsterdam, ook in de kleine
theaters, zoals het Nieuwe de la Mar
Theater en de Kleine Komedie te Am
sterdam series gegeven.
En men kan gerust zeggen dat zon
der deze series van het N.T.C. het niet
mogelijk zou zijn de vele goede serie-
voorstellingen te geven, die thans door
alle gezelschappen, behalve in de Am
sterdamse Stadsschouwburg ook in de
ze kleine theaters gegeven worden.
Want het N.T.C. vormt altijd weer een
vaste groep van bezoekers, waardoor
een basis gelegd wordt, om deze voor
stellingen te geven en het niet aange
sloten publiek in de gelegenheid wordt
gesteld deze voorstellingen bij te wo
nen.
HETZELFDE IS HET GEVAL met
de concerten. In het Amsterdamse Con
certgebouw hebben thans series van zes
concerten plaats, die overtekend wer
den, wat betekent dat de N.T.C. 4500
muziekliefhebbers, die voortkomen uit
het N.T.C. publiek, zesmaal naar het
Concertgebouw brengt. Vijf jaar gele
den werd hiermee begonnen, toen bij
wijze van proef met één serie van drie
concerten werd begonnen. Ook met an
dere orkesten, o.a. Het Kunstmaand Or
kest, worden door het N.T.C. series
verzorgd.
UIT DE AARD der zaak is voor de
organisatie, welker werkzaamheden
steeds worden uitgebreid, geld nodig.
En voorop moet gesteld worden, dat
slechts enkele gemeenten subsidie ge
ven, zoals Hilversum, in verband met
de steeds stijgende uitkoopsommen der
toneelgezelschappen. Hetzelfde is het
geval met Zutfen en Apeldoorn, Nijme
gen en Arnhem, waar met tekorten ge
werkt wordt en geen subsidie wordt ver
strekt. Evenmin als in Amsterdam en
Utrecht, waar de afdelingen tot dusver
juist rondkomen. Elk jaar wordt een
mededelingenblad verspreid, waarin de
verschillende programma's worden me
degedeeld. Door dit blad een aantrekke
lijk aanzien te geven stegen de kosten
ver boven de begroting. Het Centraal
Bureau van het N.T.C., dat te Amster
dam gevestigd is, heeft een zeer pret
tige samenwerking met de afdelingsbe
sturen in de verschillende steden.
Alhoewel de laatste jaren de salaris
sen van het personeel van het N.T.C.
wel wat verhoogd zijn, liggen deze toch
beneden het normale salaris, omdat
men dit werk ideëel ziet en het opkwe
ken van een nieuw publiek voor thea
tervoorstellingen en concerten, sociaal-
cultureel van grote betekenis is. Thans
genieten van deze voorstellingen dui
zenden die vroeger nooit een concert
zaal of schouwburg bezochten. En dit
stimuleert natuurlijk het personeel om
al hun krachten aan 't werk te wijden.
Talrijk zijn dan ook de dankbetuigingen
uit de kring der leden voor wat hun in
het seizoen tegen zeer lage prijzen ge
boden werd.
WELK EEN NUTTIG en positief werk
het N.T.C. verrichten kan, werd duide
lijk gemaakt door een recent voorbeeld.
Indien in Amsterdam geen 12.000 leden
hadden ingeschreven voor de serie,
waarin „Oliver" was opgenomen, zou
deze interessante musical, die dan wel
geen financieel, maar wel een artistiek
succes werd, niet meer in Amsterdam
gespeeld zijn en hadden de onderne
mers, na afloop van de Rotterdamse
voorstellingen, de reeks van opvoerin
gen reeds stopgezet. Bij een opzet van
een lange serie van een bepaalde pro-
duktie kan het N.T.C. zeer veel positief
werk doen, daar het een buitengewoon
medium is voor een goede propaganda
door middel van de mond tot mond
reclame van de leden. Dikwijls is reeds
gebleken dat juist door de N.T.C.-voor-
stellingen een bepaald toneelstuk over
het dode punt heenkwam, wat het be
zoek betrof.
leeft, verklaart de dubbeltoon van deze
poëzie: wars uit bezeerdheid, dreigend
uit beduchtheid, onheilspellend uit ver
langen naar „een nog ongeboren land".
De beelden die hij uit de herinnering
aan equatoriale landschappen oproept
zowel in deze jongste bundel als in
de vroegere worden in hun elemen
taire ongenaakbaarheid tot metaforen
van de menselijke ontreddering in een
vulkanische tijd. De gulzige vegetatie
van het oerwoud, de verraderlijke om
helzing van de lianen, de stroom der
arcaden die „schuimwoedend neer
stort", de lavavlakte die zich uitstrekt
als een zwarte, versteende zee, zijn
niet enkel meer natuurverschijnselen,
ze staan hier in het samengebalde ge
dicht als tekens aan de binnenwand van
een zichzelf opterend en verbloedend
leven, zichtbaar geworden als in een
angstdroom. Brandts vers is het schrik
beeld van een zich voltrekkend einde,
„woest en ledig", dat in de golf der
eeuwen wie weet een begin, een nieuwe
genesis kan zijn.
NIETIG IS DE MENS in de greep
van dit machtig geweld: „Ik hang als
een klein dier, een rups tegen mijn
groeve, ik weet vaak niet meer wat
beneden of boven is", en in die duize
ling van de dood krijgt het oerland-
schap flitsend de aanblik van het „hier
en nu". De „monotone reis" uit het
gedicht „Expeditie" begint in Afrika,
maar eindigt in het al te nabije:
„equatoriaal afrika, hogezand-sappemeer
of zeg amsterdam-bussum v.v.
of bijvoorbeeld berlijn"
de horens van hees brullende buffels
tussen het olifantsriet der savannen, de
oevers, zijn niet ginds, maar in het do
mein van deze tijd. Telkens weer tonen
Brandts metaforen hun dubbele aange
zicht: de wildernis èn de demonische
chaos van de geciviliseerde wereld. De
dichter gaat langs de oerbosrand, hoort
het geweldig lachconcert der apen, het
vleugelgezoem van de wilde duiven, en
als hij de torenflats omstrengeld ziet
door woekerkruid weten we, vóór we
nog de gillende gibbons in het war-
snoer van de t.v.'s hebben ontdekt,
waar we zijn: in de moderne stad, het
hedendaags bestaan. Zo trekt het zwij
gend bos, in de stilte waarvan alleen
de termieten hameren, zich in het ge
dicht „Dood hout" samen in Amster
dam:
„Ik heb de witte mieren weer gehoord
kloppende onder het hart
van 't leidseplein
Dood hout tot diep in de apollolaan."
Het gedicht „Communicatie" zendt
met een verbitterde verbetenheid „een
zeer dringend bericht" uit, bestemd
voor bromnozems en generaals, straal
jagers en jagende naamlozen van de
straat, een oud bericht, een miljoenen-
malen herhaald en verloochend bericht:
„decodeer I Kor. 13 I repeat I Kor 13
stand by please." In een strofe laat
Brandt zich zeer welbewust een voor de
noodzaak van zijn dichterschap ken
merkend woord ontvallen: monomaan.
Brandt is en I Kor 13 is daar niet
vreemd aan! bezeten van de onheils
dreiging, evenals Marsman in de ban
daarvan leefde en ten onder ging,
Marsman die weigerde om gedoemd
met het kleine te zijn, Marsman die in
de eerste cyclus van „Tempel en
Kruis" het plein als een lege krater in
het zieltogend duister uitgespreid zag
van 't helse neonlicht der dode stad,
en zich strofe voor strofe moest los
maken van de doodsterreur, om aan
het eind boven de zee (die hem ver
zwolg) „het lichten van de creatieve
geest" te zien. Brandts beeldentaal is
van een minder lyrisch gehalte, is bon
diger, snijdender, wanhopiger ook mis
schien, maar ze heeft haar oorsprong
in eenzelfde vijandschap met een ont
zielde wereld, met het fatale verzuim
groots en trots en meeslepend te leven,
met de horde:
„Langzaam maar steeds dieper
raken wij uitgehold
in de ravijnen der straten
ononderbroken verdrinkend
in regenmoerassen van asfalt
onder het kille geratel
van schrijfmachines
en munt"
maar hoe de koffie gebloeid heeft
„onder de glimlach der maagden", hoe
„de laaiende vrucht van de zon" boven
de flank van de Kilimandrajora staat,
hoe een rode roos als vreemd wonder
ontbloeit aan hoog dor hout (ik denk
aan Marsmans „kruishout dat als een
wijnstok rankt"), werd vergeten in de
„ledige volte van niets" waar men
langs elkaar heengaat met een enkele
aanraking van de polsen, „non-magne-
tic", „shock-proof", „met geen ander
gevolg dan de tijd."
ER IS IN Brandts poëzie nog een
ander verzet gaande dan het protest
tegen een mensonwaardige, een onmen
selijke staat van zaken: tegen de on
volkomenheid van dit levensbestek als
zodanig, tegen de vergankelijkheid, de
ontluistering, de dood. Soms, in een ge
dicht als de bewerking van Li Tai Po's
lente-avondoverpeinzing, kan hij daarin
berusten met een beschouwelijke wijs
heid; soms herrijst hij als een feniks
uit de as van zijn verschroeide dromen
en wil hij geloven aan het éne moment
dat de vonk van liefde omlaag zal fon
kelen naar onze duisternis„ver
schroei dit hart, dit onherstelbaar ijs".
In dergelijke strofen schrijft hij, ver
borgen in de ondertoon van zijn vers,
„een levensteken in de sarcophaag".
Nieuwe elementen heeft Brandt ook
in deze bundel niet aan zijn poëzie toe
gevoegd. Gedichten als deze, ontstaan
uit één grondthema, wentelen om hun
as, en in de wrijving van die werve
ling verkrijgen de beelden, de fetisjen,
hun hernieuwde evocatieve kracht. Het
is de accumulatie van de herhaling, die
deze poëzie doet heenbreken door een
„zichzelf herhalen". Een bundeling van
zijn geheel oeuvre zou aanwijzen hoe
hoog de spanning werd opgevoerd.