X Apocalyptische gedichten van Willem Brandt en Feniks" „Fetisj HERDENKINGEN IN SCALA TE MILAAN NEDERLANDS THEATER CENTRUM in Creëerde een nieuw pubiieh voor de schouwburg en de concertxaai schept financië le basis voor anders te riskante produhties ZATERDAG 6 JUNI 1964 Erbij PAGINA TWEE X van Doveren C. E. Dinaux verruilde. Stond hij onwennig tegen over de lezing, die de Italiaan in zijn meest romantische jaren aan het Shakespeare-drama geeft? (Een opera, welker imposantste scènes overigens niet doen vermoeden, dat ze in Verdi's leven onmiddellijk aansluit op drie van zijn zwakste werken). Wat hiervan zij Vilar regisseerde opmerkelijk langs de kernpunten van het drama heen. En van de „clarté", die zijn Figaro later in het seizoen had en die daar maakte, dat de verwarringen van deze „dolle dag" mede in Mozart's opera te vinden ons nog nooit zo helder voor ogen zijn gezet, bleef de „Mac beth" verstoken. Ook Birgit Nilsson, als stem nog steeds één der fraaiste Brünnhilde's, Isolde's of Turandot's, lijkt voor de Lady bepaald te statisch, om aan de dramatiek voldoende reliëf te kunnen geven. In „Don Carlos", herhaald in Wak- kevitsj' decors en de regie van Mar- guerita Wallmann, schitterden vooral de stemmen. Nieuwe namen ook, en wat belangrijker is organen met zoveel mogelijkheden, dat de opera zich daar vooralsnog geen zorgen over heeft te maken. Daar is Bruno Plevedi, tot voor kort nog mechaniciën in de auto-industrie en nu reeds een Carlos, die qua stem, dictie en verschijning alles mee heeft. Daar is een, na zijn beide Mefisto's (Gounod èn Boïto én zijn Don Giovanni), nog imposanter Koning Philips van de Bulgaar Giaurov (ook als acteur) en een Koningin van zijn landgenote Raina Kabaiwanska, voortgekomen uit de Scala-school en ook al een stem om te onthouden. Of Het decor van Alessandro Benois voor Tsjaikof sky's „Zwanenmeer" DE VRIJHEID, DIE ZICH de artistieke directeur van een muziekinstituut moet voorbehouden bij de samenstelling van zijn seizoenprogramma's wordt zeer vaak beperkt door de hem bindende Herdenking. Overzien wij het pro gramma 1963-1964 bij de Scala, dan kan men toch niet zeggen, dat de heer Siciliani van deze ongeschreven wet het slachtoffer is geworden. Zo is er onder meer bij het memoreren van Verdi's geboortedag in 1814 te Milaan aanzienlijk meer matiging betracht, dan op het tijdstip, dat deze grootmeester voor vijftig jaren de ogen sloot en tenslotte een tiental van zijn opera's met zijn nog onvolgroeide „Oberto" te beginnen de loop bepaalden van het toenmalige seizoen. Men begon ditmaal met Mascagni, die een eeuw geleden werd geboren en liet de openingsvoorstelling met „Cavalleria Rusticana" en „Amico Fritz" voor afgaan door de onthulling in de Scala-foyer van een meer dan levensgrote buste, te dezer plaatse een pendant van die van zijn tijdgenoot Puccini. Aan Mascagni, de vaste gastdirigent, door Toscanini in 1905 in zijn huis geïntrodu ceerd, ging natuurlijk reeds de kennismaking met de componist vooraf. Thans haastte men er zich de eerste uitvoeringen te vermelden, die in Italië's voor naamste instituut aan Mascagni's werken in de loop der jaren is ten deel gevallen. Verzwijgende dat het er gelijk ook vaak elders het geval is wat de reprises aangaat meestal bij de „Cavalleria" is gebleven. HET GEVAL-MASCAGNI ver leidt licht tot verdenking van een publieke ondankbaarheid of onrecht vaardigheid, waardoor diens meer ly risch gestemde en zoetgevooisder werken als gevolg van zijn met scherp schietende overbekende éénakter abusievelijk zouden zijn óver-hoord. En ook bij deze herdenking liet de criticus de vele Italiaanse opera instituten weer van harte beterschap beloven. Tevergeefs. Want reeds met de „belle époque" heeft een niet onaanzienlijk part van het oeuvre van Mascagni ons voorgoed verlaten, aan wie de Tijd bovendien een zo lang leven had beschoren, dat hij zijn eigen epigoon kon worden. Men pleegt te zeggen, dat het publiek van deze aarts-verist altijd weer „Caval- leria's" heeft verlangd. Tot het, bij het uitblijven daarvan, hem teleur gesteld de rug toekeerde. Maar kan zo'n „Amico Fritz" menig Muzisch ogenblik ten spijt niet al iets van onze toenemende onverschilligheid verklaren? Ook bij deze herdenking horen wij weer van „orkestrale fi nesses'en „impressionistische ge voeligheden" en lezen over „bemin- lijke duetten" en inslaande aria's'' in al die z.g. verguisde opera's. Het zal ook nu weer zijn de stem des roependen in de woestijn. Want het zout, bij Mascagni's schitterend de buut zo kwistig rondgestrooid, ont breekt veelal later in de pap. Zodat de vraag rest of het gebaar van die imposante buste op een dergelijke ereplaats niet wat al te zeer werd ingegeven door het de Italiaan zo gaarne tot ontroering inspirerend ogenblik.Over de uitvoering en speciaal de zang intussen niets dan goeds. Dirigent Gavazzeni weet wat zowel publiek als Mascagni van hem eisen. En met een Simionato als San- tuzza en Panerai als Rebbe David kan ten detrimente van deze compo nist al evenmin een ongeluk ge beuren. Dat Mirella Freni in de rol van Suzel de kans kreeg om bij deze herdenking mede het seizoen te ope nen, doet ons voor haar, die zich meer en meer tot Scala-diva gaat ont wikkelen, bijzonder veel genoegen. EEN UITVOERING, die door Hinde- mith's plotselinge dood onverwachts het karakter kreeg van een „in memoriam", was die van diens opera „Cardillac", welke te Milaan in de oorspronkelijke in 1926 te Dresden uitgebrachte versie werd gegeven. Waarmee de Scala de componist in feite meer recht deed wedervaren, dan dit met de tweede lezing het geval zou zijn geweest, die van 1952, toen Hindemith aan zijn opera meer in overeenstemming met de gangbare theatrale normen een misschien bruikbaarder vorm heeft ge geven. Doch daarmee deed hij tevens geweld aan de hem eigen musiceerstijl, die los van het woord en slechts luisterend naar concertante vormprin cipes de opera van zijn tijd scheen uit te dagen. Wat temeer het geval mocht heten bij toepassing van een zo bij uitstek theatrale stof als dit, aan een novelle van E. T. A. Hofmann ontleend, libretto! Naar men weet heeft deze tekst een goudsmid tot hoofdpersoon, die zich niet van zijn kunstwerken vermag te scheiden en die alle klanten, die als kopers zijn werkplaats verlaten, vermoordt, om zich aldus weer in het bezit van zijn schatten te kunnen stellen. Terecht heeft men te Milaan de opera, die er nog nooit was uitgevoer,d de beste kansen willen geven door het toneel matige in handen te leggen van een speciaal op elkaar ingesteld team van drie Tsjechen, die voor de goudsmids werkplaats en de omliggende straten van Parijs een waarlijk beklemmende sfeer wisten te suggereren. De regisseur heeft hier de niet gemakkelijke taak het reëele gegeven in te passen in de gesloten en natuurlijk nogal eens langs de gebeurtenissen heengaande muziek-„nummers", wat merkwaardig goed gelukte. Hij deed dit met hulp van een aantal solisten, onder wie Gonzarolli in de hoofdrol, op wier in telligentie in dit werk een zwaar be roep wordt gedaan. Dirigent Nino San- zagno aan de Scala vast verbonden blijkt meer en meer een promotor van de moderne opera en is reeds des wege een figuur, die voor deze instel ling een unicum mag heten. DE VERDI-HERDENKING was dit maal zoals gezegd beperkt en er viel daarbij vooral de nadruk op „Mac beth", die een nieuwe enscenering kreeg. De opvoering kreeg niet de „verve", die men er in de Scala van verwachtte en speciaal de „galerijen", die hier maar al te vaak de doorslag geven, bleken er niet erg gelukkig mee. Natuurlijk concentreerde de aandacht zich op Jean Vilar, die z'n werk aan het Parijse „Théatre National Popu laire" eensklaps voor de operaregie wij tenslotte voor Europa de bariton Nicola Herlea zullen mogen houden, hier een ideale Posa, is nog een open vraag. De Metropolitan legde reeds be slag op hem voor het volgende seizoen. STEMMEN EN STERREN zijn er aan de Scala overigens niet alleen om aan het zangersfirmanent te schitteren. Zij doen er ieder seizoen ook nog op andere wijze van zich spreken. Zo beging het idool Franco Corelli vlak voor de Ca- valleria-première bijna een ongeluk aan de pas geëngageerde koordirigent Gandolfi en zegde zijn optreden af, om dat deze heer het jaren geleden had gewaagd Carlo Bergousi's Maurico (Troubadour) openlijk te prefereren boven zijn Corelli's creatie van die rol. Welk optreden van de fameuze tenor Antonietta Stella meer aanleiding gaf haar partij in een Puccini-première af te zeggen, waarin zij Corelli's partner zou zijn geweest, vanwege diens laag hartig optreden vóór de „Mascagni". Natuurlijk werd voor deze „daad" door de zangeres ook de pers er bij gehaald, maar de Scala kan zich de weelde permitteren dergelijke caprices te rang schikken onder de rubriek ,faits divers". Men neemt de eerstvolgende zanger van het lijstje en gaat over tot de orde van de dag. AAN HET SLOT van dit jaarover zicht een woord van lof voor het ballet. Tot de opera-huizen, waar dit deel der theatervreugde altijd een ietwat HET GEDICHT, waarmee Willem Brandt zijn zevende bundel „Fetisj en Feniks" (Em. Querido n.v.) opent, staat zuiver afgestemd in de sleutel geschre ven, die wezenlijk is voor zijn gehele poëtische oeuvre. Ik zou het in zijn ge heel moeten citeren en het strofe voor strofe dienen te analyseren om hoorbaar en voelbaar te kunnen maken wat in de gedrevenheid van deze verzen, de elementaire geladenheid van de beel den, het straf beteugelde ritme, de ver beten hartstoon, gaande is. „Ik maak mij een fetisj", dicht Brandt, „een ma gisch beeld", waarmee hij het onheil dat hem rondom insluit tracht te be zweren. Hij wil dat beeld niet snijden maar „kerven", hij wil het niet po lijsten maar met „glasscherven van pijn" bedekken en de holte „vullen met zijn adem". Deze fetisj is zijn gedicht, het gedicht is zijn egelstelling, zijn af weer, zijn wapen, zijn toverformule, en „wee, wee, hoed u en verberg u of ik bloed u tot hart". Men leze goed: tot hart, en versta het wel: als zijn „splinters van taal" verwonden, dan is het om te elfder ure het hart te redden uit de benauwenis van een infarct waar aan deze tijd lijdende is. Dat is, zou men kunnen zeggen, een omschrijving die buiten de poëtische waardebepaling ligt. Maar de poëzie van Brandt is als poëzie een „boodschap", een getuigenis, en zou niet, althans niet zó, zijn ge schreven als ze niet uit huiver en angst voor de tijdstekenen was ontstaan. HIJ ZIET ZICH GAAN langs lood rechte rotswanden en diepe ravijnen, door mensverlaten oerlandschappen, door wildernissen waar panters, co bra's, hyenahonden loeren, langs ruï nes waar vergane culturen voortleven in de „geesten van verdoemde zielen" en vindt temidden van die dreiging zel den een pleisterplaats waar hij zich voor de duur van een enkel gedicht veilig weet. Ze zijn er, deze oases in de woestenij, en dat ze er zijn, dat ze dan „puur en verstild" beeld en klank kun nen vinden voor wat achter het pantser stiefmoederlijke positie heeft gehad, behoort ook dat van Milaan. Tot aan dit seizoen wellicht. Want de successen van de solisten Vera Colombo en Paolo Bortoluzzi in de Tsjaikofsky's „Zwanen- meer" en niet minder dat van het per fect dansende corps de ballet waren zo overtuigend, dat de spijt over het feit, dat de beide gasten van het Bol- shoi-theater vóór het eind der opvoe ringenserie de benen namen, geheel misplaatst bleek. Een voor de Milanese danskunst moedgevende avond, welke daarnaast ook scenisch vermocht te overtuigen. Want wanneer oude roman tische decors nog zo perfect op de com ponist en zijn werk zijn afgestemd, als die van de 19e-eeuwer Allessandro Benois voor Tsjaikovsky, houde men ze in ere! M. van Doornink HET THEATERMINNEND publiek in Nederland weet niet, dat in die steden, waar het Nederlands Theater Centrum afdelingen heeft, vele voor stellingen van culturele betekenis alleen gegeven kunnen worden juist door het bestaan van dit Instituut, dat afdelingen heeft in Amsterdam, Hilversum, Utrecht, Zutphen, West-Friesland, Nijmegen, Arnhem en Apeldoorn. Om maar met de deur in huis te vallen en cijfers te noemen: in het seizoen 1961-1962 werd door deze afdelingen een omzet gemaakt van 601.324 en in het seizoen 1962-1963 een van 690.055, hetgeen dus een stijging betekent van 88.731. Aan vermakelijkheidsbelasting werd aan de verschillende gemeenten 115.009 afgedragen, bovendien nog 23.010 aan omzetbelasting zodat de overheids kassen 138.010 van deze instelling ontvingen. Het ledenaantal bedroeg in het seizoen 1962-1963 31.798 wat ruim 3.000 meer is dan in het vorige seizoen. NEMEN WE DE afdelingen afzon derlijk dan luiden de getallen als volgt: Amsterdam 23.863; Hilversum 1.686; Utrecht 1.072; Nijmegen 1.902; Arnhem 1.810; Zutphen 540; Apeldoorn 467; West-Frielsnad 458. In Den Haag en Rotterdam zijn geen afdelingen, om dat daar andere organisaties zijn die het werk opvangen, zoals in Rotterdam de Kunststichting. De oprichter van de ze organisatie is de heer J. Defourny, die thans zijn kantoor heeft op de Sin gel 186 te Amsterdam waar een staf van medewerksters dagelijks een hoop organisatorisch werk te verzetten heb ben waar een buitenstaander geen be grip van heeft. Na vijf jaar voorberei- dingswerk, trad het Nederlands Thea ter Centrum naar buiten. In de jaren daarvoor was een contact-commissie ge vormd, welke door de personeelsvereni gingen van de grote bedrijven werd ge kozen, die premières van toneelvoor stellingen bezochten en die mede be paalden welke stukken in de abonne mentsseries van het N.T.C. zouden wor den opgenomen. Hiermede meende de leiding tot het beoogde doel te geraken: op een moderne wijze een gemeenschap op te bouwen tussen een nieuw publiek en kunstenaars. Men had voor hel N.T.C. de stichtingsvorm gekozen en doordat men zich voor ogen had ge steld het werkterrein zoveel mogelijk uit te breiden, werden behalve de Ne derlandse toneelgezelschappen, ook in de programmering de film, het ballet de voordrachtkunst, de opera, concer ten en later ook de operette, de ijsre- vue, het circus en de musical opgeno men; ook buitenlandse voorstellingen van betekenis werden in het program ma opgenomen. IN 1947 WERD IN AMSTERDAM de eerste poging gedaan om het gestelde doel te bereiken. Op de eerste verga dering in de Stadsschouwburg waren vertegenwoordigers aanwezig van vijf entwintig bedrijven. Thans bedraagt het aantal bedrijven, waarmede het N.T.C., werkt, reeds meer dan 700. In het eerste jaar kon men in Amsterdam reeds meer dan 1200 leden noteren en er kon met een serie begonnen worden van zes toneelvoorstellingen. Tien jaar later zouden er 62 series gegeven wor den van drie tot zes voorstellingen. De voordelen die de leden van het N.T.C. genieten, die dus voornamelijk te vinden zijn in de grote bedrijven, be staan vooral hieruit, dat zij in de gele genheid gesteld worden de beste mani festaties op kunst en amusementsge- bied bij te wonen tegen gereduceerde prijzen, welke toegangsprijzen in tien maandelijkse termijnen kunnen worden voldaan. Men wordt lid van het N.T.C. door het betalen van een jaarlijkse con tributie van 2,50 per persoon, waar door men recht heeft in te schrijven op alle series, welke door het N.T.C. wor den georganiseerd, alsmede op alle verdere uitvoeringen waarmede het N.T.C. contact opneemt. Door het steeds toenemend aantal le den en de steeds groter wordende acti viteit van het N.T.C., is het niet te ver wonderen, dat ook de autoriteiten be langstelling gingen tonen voor deze in stelling en dat vooral de diverse wet houders van Kunstzaken veel morele steun verleenden. En dankzij deze steun was het in Amsterdam mogelijk aan de leden zeer belangrijke buitenlandse voorstellingen aan te bieden tegen bij zonder lage prijzen. Het zou te ver voe ren in dit kort bestek deze op te som men, maar we willen noemen „Porgy and Bess" en vele buitenlandse ballet ten. DE SAMENWERKING met de ver schillende Nederlandse Toneelgezel schappen is buitengewoon goed, wat blijkt uit het feit, dat door de lage toe gangsprijzen voor de leden dikwijls een financieel beroep op de gezelschappen gedaan moest worden. De Nederlandse Komedie heeft zelfs haar gehele reper toire, ook de grote kassuccessen, be schikbaar gesteld voor de leden en bij het tienjarig bestaan van de afdeling Amsterdam, bood dit gezelschap de voorstelling „Macbeth" gratis aan de vertegenwoordigers van de bij de N.T.C. aangesloten bedrijven aan. Er worden thans behalve in de Schouw burg te Amsterdam, ook in de kleine theaters, zoals het Nieuwe de la Mar Theater en de Kleine Komedie te Am sterdam series gegeven. En men kan gerust zeggen dat zon der deze series van het N.T.C. het niet mogelijk zou zijn de vele goede serie- voorstellingen te geven, die thans door alle gezelschappen, behalve in de Am sterdamse Stadsschouwburg ook in de ze kleine theaters gegeven worden. Want het N.T.C. vormt altijd weer een vaste groep van bezoekers, waardoor een basis gelegd wordt, om deze voor stellingen te geven en het niet aange sloten publiek in de gelegenheid wordt gesteld deze voorstellingen bij te wo nen. HETZELFDE IS HET GEVAL met de concerten. In het Amsterdamse Con certgebouw hebben thans series van zes concerten plaats, die overtekend wer den, wat betekent dat de N.T.C. 4500 muziekliefhebbers, die voortkomen uit het N.T.C. publiek, zesmaal naar het Concertgebouw brengt. Vijf jaar gele den werd hiermee begonnen, toen bij wijze van proef met één serie van drie concerten werd begonnen. Ook met an dere orkesten, o.a. Het Kunstmaand Or kest, worden door het N.T.C. series verzorgd. UIT DE AARD der zaak is voor de organisatie, welker werkzaamheden steeds worden uitgebreid, geld nodig. En voorop moet gesteld worden, dat slechts enkele gemeenten subsidie ge ven, zoals Hilversum, in verband met de steeds stijgende uitkoopsommen der toneelgezelschappen. Hetzelfde is het geval met Zutfen en Apeldoorn, Nijme gen en Arnhem, waar met tekorten ge werkt wordt en geen subsidie wordt ver strekt. Evenmin als in Amsterdam en Utrecht, waar de afdelingen tot dusver juist rondkomen. Elk jaar wordt een mededelingenblad verspreid, waarin de verschillende programma's worden me degedeeld. Door dit blad een aantrekke lijk aanzien te geven stegen de kosten ver boven de begroting. Het Centraal Bureau van het N.T.C., dat te Amster dam gevestigd is, heeft een zeer pret tige samenwerking met de afdelingsbe sturen in de verschillende steden. Alhoewel de laatste jaren de salaris sen van het personeel van het N.T.C. wel wat verhoogd zijn, liggen deze toch beneden het normale salaris, omdat men dit werk ideëel ziet en het opkwe ken van een nieuw publiek voor thea tervoorstellingen en concerten, sociaal- cultureel van grote betekenis is. Thans genieten van deze voorstellingen dui zenden die vroeger nooit een concert zaal of schouwburg bezochten. En dit stimuleert natuurlijk het personeel om al hun krachten aan 't werk te wijden. Talrijk zijn dan ook de dankbetuigingen uit de kring der leden voor wat hun in het seizoen tegen zeer lage prijzen ge boden werd. WELK EEN NUTTIG en positief werk het N.T.C. verrichten kan, werd duide lijk gemaakt door een recent voorbeeld. Indien in Amsterdam geen 12.000 leden hadden ingeschreven voor de serie, waarin „Oliver" was opgenomen, zou deze interessante musical, die dan wel geen financieel, maar wel een artistiek succes werd, niet meer in Amsterdam gespeeld zijn en hadden de onderne mers, na afloop van de Rotterdamse voorstellingen, de reeks van opvoerin gen reeds stopgezet. Bij een opzet van een lange serie van een bepaalde pro- duktie kan het N.T.C. zeer veel positief werk doen, daar het een buitengewoon medium is voor een goede propaganda door middel van de mond tot mond reclame van de leden. Dikwijls is reeds gebleken dat juist door de N.T.C.-voor- stellingen een bepaald toneelstuk over het dode punt heenkwam, wat het be zoek betrof. leeft, verklaart de dubbeltoon van deze poëzie: wars uit bezeerdheid, dreigend uit beduchtheid, onheilspellend uit ver langen naar „een nog ongeboren land". De beelden die hij uit de herinnering aan equatoriale landschappen oproept zowel in deze jongste bundel als in de vroegere worden in hun elemen taire ongenaakbaarheid tot metaforen van de menselijke ontreddering in een vulkanische tijd. De gulzige vegetatie van het oerwoud, de verraderlijke om helzing van de lianen, de stroom der arcaden die „schuimwoedend neer stort", de lavavlakte die zich uitstrekt als een zwarte, versteende zee, zijn niet enkel meer natuurverschijnselen, ze staan hier in het samengebalde ge dicht als tekens aan de binnenwand van een zichzelf opterend en verbloedend leven, zichtbaar geworden als in een angstdroom. Brandts vers is het schrik beeld van een zich voltrekkend einde, „woest en ledig", dat in de golf der eeuwen wie weet een begin, een nieuwe genesis kan zijn. NIETIG IS DE MENS in de greep van dit machtig geweld: „Ik hang als een klein dier, een rups tegen mijn groeve, ik weet vaak niet meer wat beneden of boven is", en in die duize ling van de dood krijgt het oerland- schap flitsend de aanblik van het „hier en nu". De „monotone reis" uit het gedicht „Expeditie" begint in Afrika, maar eindigt in het al te nabije: „equatoriaal afrika, hogezand-sappemeer of zeg amsterdam-bussum v.v. of bijvoorbeeld berlijn" de horens van hees brullende buffels tussen het olifantsriet der savannen, de oevers, zijn niet ginds, maar in het do mein van deze tijd. Telkens weer tonen Brandts metaforen hun dubbele aange zicht: de wildernis èn de demonische chaos van de geciviliseerde wereld. De dichter gaat langs de oerbosrand, hoort het geweldig lachconcert der apen, het vleugelgezoem van de wilde duiven, en als hij de torenflats omstrengeld ziet door woekerkruid weten we, vóór we nog de gillende gibbons in het war- snoer van de t.v.'s hebben ontdekt, waar we zijn: in de moderne stad, het hedendaags bestaan. Zo trekt het zwij gend bos, in de stilte waarvan alleen de termieten hameren, zich in het ge dicht „Dood hout" samen in Amster dam: „Ik heb de witte mieren weer gehoord kloppende onder het hart van 't leidseplein Dood hout tot diep in de apollolaan." Het gedicht „Communicatie" zendt met een verbitterde verbetenheid „een zeer dringend bericht" uit, bestemd voor bromnozems en generaals, straal jagers en jagende naamlozen van de straat, een oud bericht, een miljoenen- malen herhaald en verloochend bericht: „decodeer I Kor. 13 I repeat I Kor 13 stand by please." In een strofe laat Brandt zich zeer welbewust een voor de noodzaak van zijn dichterschap ken merkend woord ontvallen: monomaan. Brandt is en I Kor 13 is daar niet vreemd aan! bezeten van de onheils dreiging, evenals Marsman in de ban daarvan leefde en ten onder ging, Marsman die weigerde om gedoemd met het kleine te zijn, Marsman die in de eerste cyclus van „Tempel en Kruis" het plein als een lege krater in het zieltogend duister uitgespreid zag van 't helse neonlicht der dode stad, en zich strofe voor strofe moest los maken van de doodsterreur, om aan het eind boven de zee (die hem ver zwolg) „het lichten van de creatieve geest" te zien. Brandts beeldentaal is van een minder lyrisch gehalte, is bon diger, snijdender, wanhopiger ook mis schien, maar ze heeft haar oorsprong in eenzelfde vijandschap met een ont zielde wereld, met het fatale verzuim groots en trots en meeslepend te leven, met de horde: „Langzaam maar steeds dieper raken wij uitgehold in de ravijnen der straten ononderbroken verdrinkend in regenmoerassen van asfalt onder het kille geratel van schrijfmachines en munt" maar hoe de koffie gebloeid heeft „onder de glimlach der maagden", hoe „de laaiende vrucht van de zon" boven de flank van de Kilimandrajora staat, hoe een rode roos als vreemd wonder ontbloeit aan hoog dor hout (ik denk aan Marsmans „kruishout dat als een wijnstok rankt"), werd vergeten in de „ledige volte van niets" waar men langs elkaar heengaat met een enkele aanraking van de polsen, „non-magne- tic", „shock-proof", „met geen ander gevolg dan de tijd." ER IS IN Brandts poëzie nog een ander verzet gaande dan het protest tegen een mensonwaardige, een onmen selijke staat van zaken: tegen de on volkomenheid van dit levensbestek als zodanig, tegen de vergankelijkheid, de ontluistering, de dood. Soms, in een ge dicht als de bewerking van Li Tai Po's lente-avondoverpeinzing, kan hij daarin berusten met een beschouwelijke wijs heid; soms herrijst hij als een feniks uit de as van zijn verschroeide dromen en wil hij geloven aan het éne moment dat de vonk van liefde omlaag zal fon kelen naar onze duisternis„ver schroei dit hart, dit onherstelbaar ijs". In dergelijke strofen schrijft hij, ver borgen in de ondertoon van zijn vers, „een levensteken in de sarcophaag". Nieuwe elementen heeft Brandt ook in deze bundel niet aan zijn poëzie toe gevoegd. Gedichten als deze, ontstaan uit één grondthema, wentelen om hun as, en in de wrijving van die werve ling verkrijgen de beelden, de fetisjen, hun hernieuwde evocatieve kracht. Het is de accumulatie van de herhaling, die deze poëzie doet heenbreken door een „zichzelf herhalen". Een bundeling van zijn geheel oeuvre zou aanwijzen hoe hoog de spanning werd opgevoerd.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1964 | | pagina 14