Weense feestweken OPSTANDIG DICHTERSCHAP mmm Meesterwerk van miskende Karl Kraus ff opgevoerd in het festival van Wenen ~T Eenakters in de Kleine en Grote Joxefstad I Ben keus uit Renty C. van het werk van de Kerckhove II I HET JUBILEUM van het Josefstadt Theater, waarover wij bij het begin van het seizoen al rapporteerden, bracht ook tijdens de Feest weken te Wenen een paar bijzondere uit voeringen met zich mee. Allereerst gingen in de kelder onder het „Konzerthaus" drie eenakters van verschillende auteurs, onder de titel „Metamorphozen" saamgebracht. Verzamel naam, die ons gezocht voorkwam, maar waar over in zo'n geval gelukkig alleen de inleider van het programma zich zorgen heeft te maken. Tegenover trefzeker spel in een al even rake sfeer en die werden hier in elk van de drie schetsjes de toeschouwer geboden verbleekt gelukkig aanstonds alle getheoretiseer. Daar is dan allereerst de vraag: Is de niet ten tonele gebrachte hoofdpersoon in „Don José" van Fritz Kalmar een ex-Wener, die thans in Zuid-Amerika verblijft een dwaas, een super mens of misschien wel een heilige? Advocaat, medicus en pastoor, in het dorp geschaard om de tafel bij de onverzorgd achtergebleven weduwe, wier enige troost hij is, kunnen zijn verschijning, die de plaats op stelten zette, met hun mensenverstand niet verklaren. Zeker is, dat diens gratis aangeboden kennis de praktijk van de beide eersten deed verlopen en dat zelfs de beminde zieleherder geen kans meer maakt tegen deze even onverwachte als nieuwe uit- 'e8§er van Gods woord. Wat moet onze wereld, reilend en zeilend in een juist om zijn feilen draaglijke gemeenschap, met zo'n Messias doen? Hier falen raad en goede wil; oplossingen schijnen al voos nog eer ze ten einde zijn ge sproken. Verontwaardiging, vrees en ontzag waren rond in het vertrek, maar geen afweer middel baat tegenover de harde werkelijkheid. „Als Jezus Christus niet herkend eens bij ons binnen was gekomen, hoe ware zijn gedrag geweest?" luidt de vraag van de priester. Het antwoord is echter gelukkig overbodig. Want: „de man is vertrokken", komt de veldwachter eensklaps mededelen. Even plotseling als hij kwam. Een wilde woede maakt zich meester van de weduwe, die tot dusver 's mans enige pleitbezorgster is geweest. De oplossing is „simple comme bonjour „Waar winden wij ons feitelijk over op? concludeert de advocaat. „De man is immers wèg!" Lotte Lang en Lvtai Neudecker in „Die Wohnung" van Lida Winiewicz. HET TWEEDE STUK „Die Wohnung" van Lida Winiewicz brengt een hoogte punt in de avond met de min of meer solistische prestatie Van Lotte Lang. Zij is hier een vroegere gedien stige bij een joods gezin die toen dit in de oorlog uit huis werd weggehaald zich haastte om uit haar kamertje in de „catacombe" naar lichtere contreien op te stijgen en met pa^t en zak de „geariseerde" woning te betrekken. Voorgoed? Een kiem van onrust is er bij deze Frau Grubmeier, heel in het verborgen, toch gebleven blijkens haar reactie, als een al lang doodgewaande jonge vrouw uit het gezin terugkeert in het huis en er opkomt voor haar, met voeten getreden, rechten. Nog een der de persoon door de schrijver goed geplaatst treedt in het spel, bewoner van dezelfde verdieping, wiens nieuws gierige bemoeizucht ternauwernood een bruin getint verleden kan bedekken. Maar al zijn de beide laatsten, respec tievelijk door Luzi Neudecker en Mar tin Costa, scherp gekarakteriseerd: de eer van het succes is voor Frau Lang, actrice, die Wenen geruime tijd heeft moeten missen. De rol biedt haar veel gelegenheid tot luisteren, niet het minst naar de eigen, innerlijke stem en hier toont Lotte Lang zich op haar grootst. Niets van haar verbeten strijd tegen de ander gaat verloren, een strijd die nu eens gefluisterd dan weer in uitgestoten flarden van zinnen wordt gevoerd. En in het zich traag omhoog worstelende Veel voorgewende onverschilligheid, welke mét afkeer is vermengd, wordt ér in het spel geen schakejtje gemist. Indien er dan al door deze Frau Grub meier terrein moet worden prijsgege ven, zo gaat dit, uit angst voor een ongewisse toekomst, niet dan na staag verzet. Zij bezit immers een „Einwei- sungsschein", volkomen waterdicht, en staat bovendien onder de huurbescher- ming! En de teruggavetermijn is al zo lang verlopen Als de bezoekster ein delijk toegang heeft verkregen en de kamers heeft gezien, keert zij, op wie niet meer was gerekend, langzaam maar zeker op haar schreden terug. Er is te veel gebeurd om hier nog opnieuw te kunnen aarden. DE HEKKESLUITER van de eenak ters is een farce en evenals de beide anderen een „Krauffiihrung", door de schrijfster Lotte Ingrisch een „Wieneri- sche Moritat" genaamd. Dit „Vanilli- Kipferln" valt uiteen in twee kerkhof- gesprekken, waarvan wij de galgenhu mor van het einde niet zo bijzonder Wienerisch kunnen vinden. Allereerst een conversatie van de bejaarde „Herr Oberbaurat" met zijn vrouw. Een iet wat eenzijdig gevoerd discours, want „Frau Oberbaurat" ligt reeds onder de groene zoden, maar toch een vertrouwe lijk onderhoud. Van het soort als de brave man, die zich volkomen thuis voelt op de plek en het er zich gezellig heeft gemaakt, daar vrijwel dagelijks heeft. Het kaliber is overeenkomstig het Oostenrijks recept van de een beetje omfloerste lach en mist, mits met een Nestroyaanse inslag geserveerd en gespeeld door iemand als Waldbrunn, die het genre op zijn duimpje kent, zijn uitwerking nog niet. Hier is het slechts op maat voor de nu volgende dwaze „danse macabre" rondom een contras terende groeve dichtbij: een pompeus geval, compleet met tombe en een ge knakte muze, die naar behoren tranen plengt. Het graf is echter leeg, al wordt het iedere dag door een potsierlijk vrou welijk kraaitje, dat het voor zich zelf heeft bestemd, nauwkeurig bijgeharkt en van bloemetjes voorzien. De vogel (Helly Servi) maakt vriendelijk kirren de geluidjes, maar schijn bedriegt, want het zich telkens versprekend wijf je is moordenares van professie en zal bij haar eerstvolgende theevisite, waar toe „Herr Oberbaurat" wordt genood, de zelfgebakken taart met wat strychi- ne gaan bestrooien. Beiden overleggen, wat hun nu staat te doen; zonder één onvertogen woord en in een kostelijke slechts met een klein vleugje achter docht gekruide harmonie: het schizo frene klapwiekende vogeltje, dat het einde graag een tijdje zou verschuiven om nog wat aan haar grafkransjes te pikken en het zachtmoedige oude heer tje, wiens plaats naast zijn beminde echtgenote overmorgen al kan worden ingenomen. Indien hij zulks tenminste wenst. Dan hakt Fraülein Emma, zoals hij zijn aspirant-buur vrouw reeds mag noemen, de knoop maar door: „also morgen denn um vier". Een bedrijf „nach welchem das Spiel hinter der Bühne Schauerlich wei ter geht", aldus de schrijfster. OOK DE „grote Josefstadt" had voor de feestweken haar programma met één- akters gevuld. Alle drie van Arthur Schnitzler en door zijn zoon Heinrich geregisseerd, voor wie dit werk geen geheimen kent. Daarmede was dan te vens aan het algemeen voorschrift voor dit Festival voldaan: het kunstwerk om streeks de eeuwwisseling in de belang stelling te plaatsen. Deze „Lebendige Stunden", „Die Gefahrtin" en „Kom- tesse Mizzi" (het laatste, gecombi neerd met „Liebelei" kwam ook eens in een Holland Festival ten tonele) brach ten de bezoeker echter oneindig meer. Met name de overtuiging dat het zo lang overheersende begrip van „Schnit zler als een der voornaamste „fin de siècle-dichters", vertolker van het toen tot decadentie neigende Oostenrijk, nu wel heeft afgedaan. Want het feit doet zich voor dat, in plaats van onze ver houding tot hem geleidelijk los te laten, deze kunstenaar tot op vandaag met ons is méegegroeid. En naarmate de afstand tot hem in de tijd groter is geworden, blijkt zijn werk ons opeens meer nabij. Schnitzler is voor zijn pu bliek nu minder interessant als de ver tegenwoordiger van een niet meer terugkerende epoque, dan wel als de man met een streng doorgevoerde stijl, wiens oeuvre dank zij de vermenging met zijn, op Oostenrijkse leest ge schoeide, levenskunst voor verstar ring en ook voor misgrepen bleef be hoed. En omdat daarbij o.a. uit zijn toneel de voor alle problemen open staande mensenkenner spreekt (waar schijnlijk mede een gevolg van zijn medische praktijk) en zijn cultuur en smaak boven elke discussie zijn verhe ven, blijkt een Schnitzler-avond, in plaats van gedateerd, zo iets als een schokkende gebeurtenis. DE DRIE VOORNOEMDE éénakters hebben gemeen, dat zij alle overlijdens- gevallen betreffen die het leven van de achterblijvenden op de een of andere manier veranderen. De eerste twee doen dit in een dramatische vorm; de laatste is een komedie waarin het Le ven echter zeker niet minder dan in de twee andere stukken van zijn onderhorigen verlangt om nu de Dood zijn werk heeft gedaan aan vankelijke rangschikkingen te herzien. Plaatsgebrek verhindert ons uit alle stukken daarvan voorbeelden te noe men. Daarom volstaan wij met te wij zen op het slot van „Lebendige Stun den", daar dit tegelijk spreekt voor de dichter Schnitzler zelf. Een vereen zaamde oude man spreekt hier tot een jonge dichter, wiens zieke moeder, ge durende jaren aan haar stoel gekluis terd, vrijwillig de dood inging, opdat haar zoon verder ongestoord zou kun nen werken. Wat weegt zwaarder, het Leven of de Kunst? „Was ist denn deine ganze Schreiberei gegen so eine leben dige Stunde, in der deine Mutter hier auf dem Lehnstuhl gesessen ist und zu uns geredet hat, oder auch geschwiegen aber da ist sie gewesen dè! und sie hat gelebt, gelebt!" „Lebendige Stunden?" vraagt de ander. „Sie leben doch nicht langer, als der letzte, der sich ihrer erinnert. Es ist nicht der schlechteste Beruf, solchen Stunden Dauer zu verleihen, über ihre Zeit hinaus". En tot de achterblijvende: „Auch Sie leben weiter". M. van Doorninck AL ZAL WAARSCHIJNLIJK de weloverwogen keur, die Louis-Paul Boon samenstelde uit het zestal dichtbundels dat het levenswerk van de jon°'- gestorven Remy C. van de Kerckhove vormt, voorlopig de plaats innemen vair een uitgave der verzamelde gedichten, dit eenentwintigste deel van' de serie „Poëtisch erfdeel der Nederlanden" (Uitgave Heideland, Hasselt) - een uit nemende reeks die alle aandacht verdient releveert een poëzie die karakteris tiek is voor het geestelijk klimaat van het eerste decennium na de catastrofale hordenopstand, en voor de overgang van het expressionisme naar het experi- mentalisme in de laamse dichtkunst. Ik laat het graag aan de analyserende critici van de „close reading over om te onderzoeken of Remv van de Kerck hove eerder een late expressionist dan een vroege avant-gardist was en neem zijn werk zoals het mij aanspreekt, mij overtuigt, mij schokt en aangrijpt: als een bittere ernst en een vlammende getuigenis, als een felle aanklacht en een vurige liefdesverklaring aan het leven, als een poëzie die met de woorden woekerde, zich soms door de woorden liet overwoekeren, maar hoe dan ook zo onvervalst voortkwam uit een uiterste nood, dat daar, waar ze dichterlijk faalt, ze menselijk de onmacht te kennen geeft om voor zoveel bekommernis over het menselijk lot een poëtisch volwaardige expressie te vinden. en overleveringen voorbij leeft poëzie harstochtelijk de koorts nabij". At publiceerde hij zijn eerste na-oör- logse bundel „Gebed voor de kraaien" vrijwel gelijktijdig met het debuut van Hugo Claus („Registreren"), Albert Bontridders „Hoog water", Ben Cami's „In de tijd verloren" en Marcel Wau- ters „Er is geen begin en geen einde", hij bekommerde zich niet om het ex- periment-als-experiment „boven het experiment van het woord leeft de volledige vrijheid der poëzie gesublimeerd door het beeld een eigen vrij geestdriftig leven dat geboren werd uit OPSTANDIGHEID D3t was geen program, maar letter lijk een levensnoodzaak, de enige die hem de kans kon bieden om te ontko men aan de dictatuur van het onheil, om zich te bevrijden tot „een louter geestelijk ademhalen." ZIJN „GEBED voor de kraaien" was dan ook een afscheid, een exodus, een voorbereiding op de strijd tegen de „huiverige schimmen" van een na bij verleden, tegen de ongeest van „Hi roshima", die hij in een apocalyptisch visioen opriep om de actualiteit in staat van beschuldiging te stellen, te gen de dodendans, die voor „les enfants du paradis" verborgen bleef maar de oorlog overleefde, tegen het mes „dat men klaar houdt voor een nieuwe won de". De poëzie van Van de Kerckhove is een en al worsteling om zich te be vrijden: de woorden wroeten, strenge len zich omhoog uit de kolk van zijn doodsangst, stoten elkaar op, stuwen, botsen, in hun gedrevenheid om aan een wurgend tijdsgevoel te ontkomen, zich aan elkaar schoon te wassen. Ze stokken, herhalen zich, verhevigen zich, om in hemelsnaam niet te verzaken, niet te verkommeren; ze stamelen, struikelen, ballen zich samen, ontplof fen, ontbranden aan hun heilig vuur, en nogmaals, daarmee mag hij een on loochenbare verwantschap vertonen met het expressionisme, het was even onloochenbaar zijn expressionisme, dat door zijn eigenheid de poëziedoorbraak in Vlaanderen aankondigde: Warschau amsterdam londen nagasaki shangaï brussel brussel langs de kruidtuin en de berg van barmhartigheid langs de glim mende straten glimt mijn onschuld mijn zonde mijn barmhartigheid mijn ik" dat is Louis-Paul Boon signaleert het terecht in zijn bondige inleiding een poëzie van het woord, niet van het beeld, en zeker niet een poëzie, die (zo als Paul Rodenko de experimentels dichtkunst karakteriseerde) openstaat voor alle zintuigen. Maar het was als poëzie der bevrijding een bevrijdende poëzie, een waarschuwende, hevig-ver- ontruste, bitter-ernstige poëzie, die strofe na strofe om het leven vocht. Boon noemt hem een profetisch dich ter, „voor wie het dichten geen spel maar een taak moet zijn geweest, iets dat in bloed en tranen werd geboren, iets dat hem een last en een kwelling werd". Evenals de jonge Paul van Os- taijen na de eerste wereldoorlog zond Van de Kerckhove noodsignalen uit, een dringend S.O.S., en evenals zijn voor ganger moest hij in zijn tweegevecht met de dood en de doodstrawanten be zwijken. Heeft hij dat voorvoeld? In zijn bundel „Veronica" ziet hij zijn op standige arend vallen „in een gevecht van klauw tot bek", besluit hij een vers met een wanhopig „ik zing tevergeefs", en al in het eerste gedicht heet het: „Wellicht strandt onze reddende boot aan een vreemde kust waar men ons stamelend gebed niet begrijpt, maar waar de simpele gebaren van onze ang stige ogen volstaan om mens te worden Aan die vreemde kust is hij onver wacht uit het zicht verdwenen, zes jaar geleden, zevenendertig jaar uod. Zijn gedicht werd overstemd door het baan brekend tumult van de avant-gardisten- pur-sang, maar als het op waarachtig heid aankomt, als het om getuigenis gaat, zal het doordringen „met de stuwende, onvernietigbare kracht van ontsnapte gevangenen die glazen schuiloorden bouwen in de uitge droogde bedding van een stroom." C. J. E. Dirmux IK GELOOF trouwens dat Van de Kerckhove meer gelegen was aan de mens dan aan de kunst, meer aan een profetische evocatie dan aan een tot in zijn onderdelen gaaf vers. Hij was en dat tot in hart en nieren een dichter uit noodzaakdie zich als mens-in-de-tijd tegen de tijd keerde, tegen het onkruid van het stijgende staal", tegen de dreigende heer schappij van de rohot, de levensver minking, de verstening, de dood. Van de Kerckhove rebelleerde „op standigheid verrukkelijke arend' zonder zijn tederheden te verlooche nen. Hij kwam in opstand vanwège die tederheden, die hij, hoe bezeten van angst voor het rondsluipend on heil, voor geen prijs wilde verraden: bij valavond geuren de bomen aan het minnewater, „zo was de regen doordrenkt van paradijzen", „maar de ratten, de ratten rennen hem na", de angst omhelst hem, het dode en koude beeld van Gezelle „staat in de nacht VVVVWWWVVUVVVVWVVVVWVIfVWWWMVVVWVVVVVWVVWt 'W ttü alleen", en in de stilte hoort hij het breken der stenen tafelen". OF ANDERS: de volstrekte overga ve aan de geliefde beschermt hem een ogenblik „met een intuïtieve bewogen tederheid" en geen duizenden legioenen, geen duizenden moordende stormwa- gens, geen „vuur en water door robot handen betoverd" kunnen met al hun vernietigend geweld „deze tederheid, deze ontvankelijkheid breken", maar de haaien komen onvermijdelijk aanzwem men. Daar staat een kariatide, „ont sprongen aan de barst van antieke zui len", gaaf, onkwetsbaar, maar ze is on vruchtbaar, want de dauw van verbran de volkeren tussen Rijn en Don, het dodenspoor in de rode sneeuw van de Oekraïne, de opgejaagde verdrevenen bij duizendtallen, de ontreddering, ont takeling en verwildering, de wanhoop, angst en eenzaamheid, de gruwzaam heid van de bloedige vete tussen woes te drift en verzedelijkende vermense lijking, de afschuw, vertwijfeling en doodsvrees, heeft ze niet gekend. Als een Lazarus, met schimmel overdekt, heeft Van de Kerckhove zich uit het oorlogsbarbarisme te voorschijn voelen komen, „onrein voor de dood", maar panisch gedreven om zich schoon te wassen. In „De schim van Memling", het titelgedicht van zijn tweede na-oor- logse bundel, beleed hij zijn poëtisch credo als levensbeginsel: „zoeken naar een volledige onbevlekte oprechtheid," „de kille aardse woorden doen herleven in de perverse onschuld van een ge broken en geschokte menselijkheid", „uit de duistere schok van woord en ondergang de snel dovende genster van het bevrijdende gedicht" doen ontsprin gen. TERWILLE VAN die schok van het woord, van die bevrijdende genster, heeft hij, al dan niet in het spoor van de expressionistische Paul van Ostaijen en de vitalistische Marsman, het er op gewaagd de syntaxis van het tradi tionele gedicht te doorbreken, de woor den samen te ballen tot een explosieve lading, te spreken met een driftig rit me, met hijgende ademstoten en daarin was hij nieuw, was hij oorspron kelijk, maakte hij waar wat hij in zijn „Art poétiques", het gedicht waar mee zijn bundel „een kleine ruïnemu ziek" opende, schreef: „de poëzie is zelf meester godsdiensten moraal gemeenschap gewoonten (Van onze correspondent) WENEN. Het Weense festival heeft als motto: Opkomst van een Nieuwe Eeuw". Daarom wordt in toneelstukken en tentoonstellingen de aandacht gevestigd op de zogenaam de „Jugendstil" in al zijn vormen en neemt de litteratuur rondom de eeuwwisseling een ereplaats in. Te midden van overdadige operavoor stellingen, van sonore concerten en romantische toneelavonden, wordt nu in het Theater an der Wien een to neelstuk opgevoerd van Karl Kraus, een schrijver die in 1874 werd ge boren en die zijn gehele leven lang een „teken van tegespraak" is ge weest. Hij was de oprichter en enige redacteur van het satirische tijdschrift „Die FackeF, waarin alle wantoe standen in het regeringsbeleid in de maatschappij en vooral in de littera tuur en het taalgebruik aan de kaak werden gesteld. OFSCHOON VRIJWEL alle ontwik kelden dit tijdschrift met zijn rode kaft lazen en bespraken, werd het jarenlang door de Oostenrijkse pers genegeerd. Alleen op het einde van Kraus' leven kwam hierin verandering, toen trad hij namelijk regelmatig voor de universi teit op, waar zijn lezingen in de grote aula in volle zalen gevolgd werden. Hij werd het geweten van Oostenrijk en voorzag toen reeds het onheil van het nationaal-socialisme dat niet alleen Oostenrijk en Duitsland, maar de hele wereld bedreigde. Hij stierf in 1936. KARL KRAUS, een omstreden figuur dus: maar in de laatste jaren neemt de waardering voor zijn werk toe. Daarom is het ook begrijpelijk dat men in verband met het huidige Weense Festival de gelegenheid waarnam om zijn grootste en bitterste werk „De laatste Dagen van de Mensheid" op te voeren. Dit werk is een drama van 792 bladzijden met meer dan honderd ta ferelen, zodat het in zijn geheel niet uitvoerbaar is. De bekende regisseur Lindtberg uit Zwitserland en de beste Kraus-kenner, Heinrich Fischer, heb ben van dit werk een soort uittreksel gemaakt dat nu in het theater an der Wien wordt opgevoerd. Dit drama over de eerste wereldoor log vindt zijn aanleiding in de waanzin van deze oorlog en ontmaskert alle per sonen, instanties en toestanden in Oos tenrijk die van dit bloedvergieten heb ben geprofiteerd. Alle lagere instincten die hierbij tot uitbarsting zijn geko men, worden meedogenloos onthuld; en ofschoon de concrete omstandigheden voornamelijk op Oostenrijk en Duits land betrekking hebben, kan men toch zeggen dat dit werk een aanklacht is tegen de oorlog als zodanig en dat het zelfs een voorspelling is van datgene wat zich later onder Hitler in nog af schuwelijker vorm afspeelde, daarom luidt de titel niet: de ondergang van de Oostenrijkse monarchie, maar van: de mensheid. ONDANKS de noodzakelijke in kortingen heeft de Weense opvoering toch een succes gehad dat een diepe indruk achterlaat. In de eerste plaats ontmoet mén hier een Oostenrijkse Tekening'naar een scène uit „De laatst dagen van de mensheid" van Karl Kraus. schrijver die in zijn eigen land vrijwel onbekend is gebleven; zodoende kan men de opvoering beschouwen als een rehabilitatie van Karl Kraus. Boven dien blijft de opvoering ondanks alle mogelijke onvolmaaktheden een be wonderenswaardige prestatie van de re gie en de acteurs. Temidden van de glans en de evenwichtige harmonie van het huidige festival hoort men hier op eens een schrille wanklank waaraan men zich onmogelijk kan onttrekken maar die men evenmin kan negeren. JUIST IN DEZE TIJD, nu men het verleden onder pracht en praal van weelde en welvaart tracht te verber gen, is deze aanklacht een hardhandig gewetensonderzoek waaraan men de no dige aandacht moet schenken. Want wat de grondslag vormde van dit drama, behoort even goed tot de „opkomst van een nieuwe eeuw" als het schijn baar levenslustige en lichtzinnige werk van Schnitzler en Richard Strauss en verdient als zodanig een plaats op het programma van het huidige festival. Het is tevens een teken van morele moed dat Oostenrijk deze terugblik op zijn eigen verleden verdraagt en dat het zichzelf de spiegel van zijn eigen corruptie voorhoudt, toen er met de oorlog en de ellende werd gespeeld en gekwanseld.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1964 | | pagina 12