Weense feestweken
OPSTANDIG DICHTERSCHAP
mmm
Meesterwerk van miskende Karl Kraus
ff
opgevoerd in
het festival
van Wenen
~T
Eenakters in de Kleine en Grote Joxefstad
I
Ben keus uit
Renty C. van
het werk van
de Kerckhove
II
I
HET JUBILEUM van het Josefstadt Theater,
waarover wij bij het begin van het seizoen al
rapporteerden, bracht ook tijdens de Feest
weken te Wenen een paar bijzondere uit
voeringen met zich mee. Allereerst gingen in de
kelder onder het „Konzerthaus" drie eenakters
van verschillende auteurs, onder de titel
„Metamorphozen" saamgebracht. Verzamel
naam, die ons gezocht voorkwam, maar waar
over in zo'n geval gelukkig alleen de inleider
van het programma zich zorgen heeft te maken.
Tegenover trefzeker spel in een al even rake
sfeer en die werden hier in elk van de drie
schetsjes de toeschouwer geboden verbleekt
gelukkig aanstonds alle getheoretiseer.
Daar is dan allereerst de vraag: Is de niet ten
tonele gebrachte hoofdpersoon in „Don José"
van Fritz Kalmar een ex-Wener, die thans in
Zuid-Amerika verblijft een dwaas, een super
mens of misschien wel een heilige? Advocaat,
medicus en pastoor, in het dorp geschaard om
de tafel bij de onverzorgd achtergebleven
weduwe, wier enige troost hij is, kunnen zijn
verschijning, die de plaats op stelten zette, met
hun mensenverstand niet verklaren. Zeker is,
dat diens gratis aangeboden kennis de praktijk
van de beide eersten deed verlopen en dat zelfs
de beminde zieleherder geen kans meer maakt
tegen deze even onverwachte als nieuwe uit-
'e8§er van Gods woord. Wat moet onze wereld,
reilend en zeilend in een juist om zijn feilen
draaglijke gemeenschap, met zo'n Messias
doen? Hier falen raad en goede wil; oplossingen
schijnen al voos nog eer ze ten einde zijn ge
sproken. Verontwaardiging, vrees en ontzag
waren rond in het vertrek, maar geen afweer
middel baat tegenover de harde werkelijkheid.
„Als Jezus Christus niet herkend eens bij
ons binnen was gekomen, hoe ware zijn gedrag
geweest?" luidt de vraag van de priester. Het
antwoord is echter gelukkig overbodig. Want:
„de man is vertrokken", komt de veldwachter
eensklaps mededelen. Even plotseling als hij
kwam. Een wilde woede maakt zich meester
van de weduwe, die tot dusver 's mans enige
pleitbezorgster is geweest. De oplossing is
„simple comme bonjour „Waar winden wij ons
feitelijk over op? concludeert de advocaat.
„De man is immers wèg!"
Lotte Lang en Lvtai Neudecker in „Die Wohnung" van Lida Winiewicz.
HET TWEEDE STUK „Die Wohnung"
van Lida Winiewicz brengt een hoogte
punt in de avond met de min of
meer solistische prestatie Van Lotte
Lang. Zij is hier een vroegere gedien
stige bij een joods gezin die toen dit
in de oorlog uit huis werd weggehaald
zich haastte om uit haar kamertje in
de „catacombe" naar lichtere contreien
op te stijgen en met pa^t en zak de
„geariseerde" woning te betrekken.
Voorgoed? Een kiem van onrust is er
bij deze Frau Grubmeier, heel in het
verborgen, toch gebleven blijkens haar
reactie, als een al lang doodgewaande
jonge vrouw uit het gezin terugkeert in
het huis en er opkomt voor haar, met
voeten getreden, rechten. Nog een der
de persoon door de schrijver goed
geplaatst treedt in het spel, bewoner
van dezelfde verdieping, wiens nieuws
gierige bemoeizucht ternauwernood een
bruin getint verleden kan bedekken.
Maar al zijn de beide laatsten, respec
tievelijk door Luzi Neudecker en Mar
tin Costa, scherp gekarakteriseerd: de
eer van het succes is voor Frau Lang,
actrice, die Wenen geruime tijd heeft
moeten missen. De rol biedt haar veel
gelegenheid tot luisteren, niet het minst
naar de eigen, innerlijke stem en hier
toont Lotte Lang zich op haar grootst.
Niets van haar verbeten strijd tegen de
ander gaat verloren, een strijd die nu
eens gefluisterd dan weer in uitgestoten
flarden van zinnen wordt gevoerd. En
in het zich traag omhoog worstelende
Veel voorgewende onverschilligheid,
welke mét afkeer is vermengd, wordt
ér in het spel geen schakejtje gemist.
Indien er dan al door deze Frau Grub
meier terrein moet worden prijsgege
ven, zo gaat dit, uit angst voor een
ongewisse toekomst, niet dan na staag
verzet. Zij bezit immers een „Einwei-
sungsschein", volkomen waterdicht, en
staat bovendien onder de huurbescher-
ming! En de teruggavetermijn is al zo
lang verlopen Als de bezoekster ein
delijk toegang heeft verkregen en de
kamers heeft gezien, keert zij, op wie
niet meer was gerekend, langzaam
maar zeker op haar schreden terug. Er
is te veel gebeurd om hier nog opnieuw
te kunnen aarden.
DE HEKKESLUITER van de eenak
ters is een farce en evenals de beide
anderen een „Krauffiihrung", door de
schrijfster Lotte Ingrisch een „Wieneri-
sche Moritat" genaamd. Dit „Vanilli-
Kipferln" valt uiteen in twee kerkhof-
gesprekken, waarvan wij de galgenhu
mor van het einde niet zo bijzonder
Wienerisch kunnen vinden. Allereerst
een conversatie van de bejaarde „Herr
Oberbaurat" met zijn vrouw. Een iet
wat eenzijdig gevoerd discours, want
„Frau Oberbaurat" ligt reeds onder de
groene zoden, maar toch een vertrouwe
lijk onderhoud. Van het soort als de
brave man, die zich volkomen thuis
voelt op de plek en het er zich gezellig
heeft gemaakt, daar vrijwel dagelijks
heeft. Het kaliber is overeenkomstig het
Oostenrijks recept van de een beetje
omfloerste lach en mist, mits met
een Nestroyaanse inslag geserveerd en
gespeeld door iemand als Waldbrunn,
die het genre op zijn duimpje kent, zijn
uitwerking nog niet. Hier is het slechts
op maat voor de nu volgende dwaze
„danse macabre" rondom een contras
terende groeve dichtbij: een pompeus
geval, compleet met tombe en een ge
knakte muze, die naar behoren tranen
plengt. Het graf is echter leeg, al wordt
het iedere dag door een potsierlijk vrou
welijk kraaitje, dat het voor zich zelf
heeft bestemd, nauwkeurig bijgeharkt
en van bloemetjes voorzien. De vogel
(Helly Servi) maakt vriendelijk kirren
de geluidjes, maar schijn bedriegt,
want het zich telkens versprekend wijf
je is moordenares van professie en zal
bij haar eerstvolgende theevisite, waar
toe „Herr Oberbaurat" wordt genood,
de zelfgebakken taart met wat strychi-
ne gaan bestrooien. Beiden overleggen,
wat hun nu staat te doen; zonder één
onvertogen woord en in een kostelijke
slechts met een klein vleugje achter
docht gekruide harmonie: het schizo
frene klapwiekende vogeltje, dat het
einde graag een tijdje zou verschuiven
om nog wat aan haar grafkransjes te
pikken en het zachtmoedige oude heer
tje, wiens plaats naast zijn beminde
echtgenote overmorgen al kan
worden ingenomen. Indien hij zulks
tenminste wenst. Dan hakt Fraülein
Emma, zoals hij zijn aspirant-buur
vrouw reeds mag noemen, de knoop
maar door: „also morgen denn um
vier". Een bedrijf „nach welchem das
Spiel hinter der Bühne Schauerlich wei
ter geht", aldus de schrijfster.
OOK DE „grote Josefstadt" had voor
de feestweken haar programma met één-
akters gevuld. Alle drie van Arthur
Schnitzler en door zijn zoon Heinrich
geregisseerd, voor wie dit werk geen
geheimen kent. Daarmede was dan te
vens aan het algemeen voorschrift voor
dit Festival voldaan: het kunstwerk om
streeks de eeuwwisseling in de belang
stelling te plaatsen. Deze „Lebendige
Stunden", „Die Gefahrtin" en „Kom-
tesse Mizzi" (het laatste, gecombi
neerd met „Liebelei" kwam ook eens in
een Holland Festival ten tonele) brach
ten de bezoeker echter oneindig meer.
Met name de overtuiging dat het zo
lang overheersende begrip van „Schnit
zler als een der voornaamste „fin de
siècle-dichters", vertolker van het toen
tot decadentie neigende Oostenrijk, nu
wel heeft afgedaan. Want het feit doet
zich voor dat, in plaats van onze ver
houding tot hem geleidelijk los te laten,
deze kunstenaar tot op vandaag met
ons is méegegroeid. En naarmate de
afstand tot hem in de tijd groter is
geworden, blijkt zijn werk ons opeens
meer nabij. Schnitzler is voor zijn pu
bliek nu minder interessant als de ver
tegenwoordiger van een niet meer
terugkerende epoque, dan wel als de
man met een streng doorgevoerde stijl,
wiens oeuvre dank zij de vermenging
met zijn, op Oostenrijkse leest ge
schoeide, levenskunst voor verstar
ring en ook voor misgrepen bleef be
hoed. En omdat daarbij o.a. uit zijn
toneel de voor alle problemen open
staande mensenkenner spreekt (waar
schijnlijk mede een gevolg van zijn
medische praktijk) en zijn cultuur en
smaak boven elke discussie zijn verhe
ven, blijkt een Schnitzler-avond, in
plaats van gedateerd, zo iets als een
schokkende gebeurtenis.
DE DRIE VOORNOEMDE éénakters
hebben gemeen, dat zij alle overlijdens-
gevallen betreffen die het leven van de
achterblijvenden op de een of andere
manier veranderen. De eerste twee
doen dit in een dramatische vorm; de
laatste is een komedie waarin het Le
ven echter zeker niet minder dan in
de twee andere stukken van zijn
onderhorigen verlangt om nu de
Dood zijn werk heeft gedaan aan
vankelijke rangschikkingen te herzien.
Plaatsgebrek verhindert ons uit alle
stukken daarvan voorbeelden te noe
men. Daarom volstaan wij met te wij
zen op het slot van „Lebendige Stun
den", daar dit tegelijk spreekt voor de
dichter Schnitzler zelf. Een vereen
zaamde oude man spreekt hier tot een
jonge dichter, wiens zieke moeder, ge
durende jaren aan haar stoel gekluis
terd, vrijwillig de dood inging, opdat
haar zoon verder ongestoord zou kun
nen werken. Wat weegt zwaarder, het
Leven of de Kunst? „Was ist denn deine
ganze Schreiberei gegen so eine leben
dige Stunde, in der deine Mutter hier
auf dem Lehnstuhl gesessen ist und zu
uns geredet hat, oder auch geschwiegen
aber da ist sie gewesen dè! und
sie hat gelebt, gelebt!" „Lebendige
Stunden?" vraagt de ander.
„Sie leben doch nicht langer, als der
letzte, der sich ihrer erinnert. Es ist
nicht der schlechteste Beruf, solchen
Stunden Dauer zu verleihen, über ihre
Zeit hinaus". En tot de achterblijvende:
„Auch Sie leben weiter".
M. van Doorninck
AL ZAL WAARSCHIJNLIJK de weloverwogen keur, die Louis-Paul Boon
samenstelde uit het zestal dichtbundels dat het levenswerk van de jon°'-
gestorven Remy C. van de Kerckhove vormt, voorlopig de plaats innemen vair
een uitgave der verzamelde gedichten, dit eenentwintigste deel van' de serie
„Poëtisch erfdeel der Nederlanden" (Uitgave Heideland, Hasselt) - een uit
nemende reeks die alle aandacht verdient releveert een poëzie die karakteris
tiek is voor het geestelijk klimaat van het eerste decennium na de catastrofale
hordenopstand, en voor de overgang van het expressionisme naar het experi-
mentalisme in de laamse dichtkunst. Ik laat het graag aan de analyserende
critici van de „close reading over om te onderzoeken of Remv van de Kerck
hove eerder een late expressionist dan een vroege avant-gardist was en neem
zijn werk zoals het mij aanspreekt, mij overtuigt, mij schokt en aangrijpt: als
een bittere ernst en een vlammende getuigenis, als een felle aanklacht en een
vurige liefdesverklaring aan het leven, als een poëzie die met de woorden
woekerde, zich soms door de woorden liet overwoekeren, maar hoe dan ook
zo onvervalst voortkwam uit een uiterste nood, dat daar, waar ze dichterlijk
faalt, ze menselijk de onmacht te kennen geeft om voor zoveel bekommernis
over het menselijk lot een poëtisch volwaardige expressie te vinden.
en overleveringen voorbij leeft poëzie
harstochtelijk de koorts nabij".
At publiceerde hij zijn eerste na-oör-
logse bundel „Gebed voor de kraaien"
vrijwel gelijktijdig met het debuut van
Hugo Claus („Registreren"), Albert
Bontridders „Hoog water", Ben Cami's
„In de tijd verloren" en Marcel Wau-
ters „Er is geen begin en geen einde",
hij bekommerde zich niet om het ex-
periment-als-experiment
„boven het experiment van het woord
leeft de volledige vrijheid der poëzie
gesublimeerd door het beeld een
eigen vrij
geestdriftig leven dat geboren werd
uit
OPSTANDIGHEID
D3t was geen program, maar letter
lijk een levensnoodzaak, de enige die
hem de kans kon bieden om te ontko
men aan de dictatuur van het onheil,
om zich te bevrijden tot „een louter
geestelijk ademhalen."
ZIJN „GEBED voor de kraaien"
was dan ook een afscheid, een exodus,
een voorbereiding op de strijd tegen
de „huiverige schimmen" van een na
bij verleden, tegen de ongeest van „Hi
roshima", die hij in een apocalyptisch
visioen opriep om de actualiteit in
staat van beschuldiging te stellen, te
gen de dodendans, die voor „les enfants
du paradis" verborgen bleef maar de
oorlog overleefde, tegen het mes „dat
men klaar houdt voor een nieuwe won
de". De poëzie van Van de Kerckhove
is een en al worsteling om zich te be
vrijden: de woorden wroeten, strenge
len zich omhoog uit de kolk van zijn
doodsangst, stoten elkaar op, stuwen,
botsen, in hun gedrevenheid om aan
een wurgend tijdsgevoel te ontkomen,
zich aan elkaar schoon te wassen. Ze
stokken, herhalen zich, verhevigen zich,
om in hemelsnaam niet te verzaken,
niet te verkommeren; ze stamelen,
struikelen, ballen zich samen, ontplof
fen, ontbranden aan hun heilig vuur,
en nogmaals, daarmee mag hij een on
loochenbare verwantschap vertonen
met het expressionisme, het was even
onloochenbaar zijn expressionisme, dat
door zijn eigenheid de poëziedoorbraak
in Vlaanderen aankondigde:
Warschau amsterdam londen
nagasaki shangaï
brussel brussel langs de kruidtuin en
de berg
van barmhartigheid langs de glim
mende straten
glimt mijn onschuld
mijn zonde
mijn barmhartigheid
mijn ik"
dat is Louis-Paul Boon signaleert
het terecht in zijn bondige inleiding
een poëzie van het woord, niet van het
beeld, en zeker niet een poëzie, die (zo
als Paul Rodenko de experimentels
dichtkunst karakteriseerde) openstaat
voor alle zintuigen. Maar het was als
poëzie der bevrijding een bevrijdende
poëzie, een waarschuwende, hevig-ver-
ontruste, bitter-ernstige poëzie, die
strofe na strofe om het leven vocht.
Boon noemt hem een profetisch dich
ter, „voor wie het dichten geen spel
maar een taak moet zijn geweest, iets
dat in bloed en tranen werd geboren,
iets dat hem een last en een kwelling
werd". Evenals de jonge Paul van Os-
taijen na de eerste wereldoorlog zond
Van de Kerckhove noodsignalen uit, een
dringend S.O.S., en evenals zijn voor
ganger moest hij in zijn tweegevecht
met de dood en de doodstrawanten be
zwijken. Heeft hij dat voorvoeld? In
zijn bundel „Veronica" ziet hij zijn op
standige arend vallen „in een gevecht
van klauw tot bek", besluit hij een vers
met een wanhopig „ik zing tevergeefs",
en al in het eerste gedicht heet het:
„Wellicht strandt onze reddende
boot aan een vreemde kust waar men
ons stamelend gebed niet begrijpt,
maar
waar de simpele gebaren van onze
ang
stige ogen volstaan om mens te
worden
Aan die vreemde kust is hij onver
wacht uit het zicht verdwenen, zes jaar
geleden, zevenendertig jaar uod. Zijn
gedicht werd overstemd door het baan
brekend tumult van de avant-gardisten-
pur-sang, maar als het op waarachtig
heid aankomt, als het om getuigenis
gaat, zal het doordringen
„met de stuwende, onvernietigbare
kracht
van ontsnapte gevangenen die glazen
schuiloorden bouwen in de uitge
droogde bedding van een stroom."
C. J. E. Dirmux
IK GELOOF trouwens dat Van de
Kerckhove meer gelegen was aan de
mens dan aan de kunst, meer aan een
profetische evocatie dan aan een tot
in zijn onderdelen gaaf vers. Hij was
en dat tot in hart en nieren een
dichter uit noodzaakdie zich als
mens-in-de-tijd tegen de tijd keerde,
tegen het onkruid van het stijgende
staal", tegen de dreigende heer
schappij van de rohot, de levensver
minking, de verstening, de dood. Van
de Kerckhove rebelleerde „op
standigheid verrukkelijke arend'
zonder zijn tederheden te verlooche
nen. Hij kwam in opstand vanwège
die tederheden, die hij, hoe bezeten
van angst voor het rondsluipend on
heil, voor geen prijs wilde verraden:
bij valavond geuren de bomen aan
het minnewater, „zo was de regen
doordrenkt van paradijzen", „maar de
ratten, de ratten rennen hem na", de
angst omhelst hem, het dode en koude
beeld van Gezelle „staat in de nacht
VVVVWWWVVUVVVVWVVVVWVIfVWWWMVVVWVVVVVWVVWt
'W ttü
alleen", en in de stilte hoort hij het
breken der stenen tafelen".
OF ANDERS: de volstrekte overga
ve aan de geliefde beschermt hem een
ogenblik „met een intuïtieve bewogen
tederheid" en geen duizenden legioenen,
geen duizenden moordende stormwa-
gens, geen „vuur en water door robot
handen betoverd" kunnen met al hun
vernietigend geweld „deze tederheid,
deze ontvankelijkheid breken", maar de
haaien komen onvermijdelijk aanzwem
men. Daar staat een kariatide, „ont
sprongen aan de barst van antieke zui
len", gaaf, onkwetsbaar, maar ze is on
vruchtbaar, want de dauw van verbran
de volkeren tussen Rijn en Don, het
dodenspoor in de rode sneeuw van de
Oekraïne, de opgejaagde verdrevenen
bij duizendtallen, de ontreddering, ont
takeling en verwildering, de wanhoop,
angst en eenzaamheid, de gruwzaam
heid van de bloedige vete tussen woes
te drift en verzedelijkende vermense
lijking, de afschuw, vertwijfeling en
doodsvrees, heeft ze niet gekend. Als
een Lazarus, met schimmel overdekt,
heeft Van de Kerckhove zich uit het
oorlogsbarbarisme te voorschijn voelen
komen, „onrein voor de dood", maar
panisch gedreven om zich schoon te
wassen. In „De schim van Memling",
het titelgedicht van zijn tweede na-oor-
logse bundel, beleed hij zijn poëtisch
credo als levensbeginsel: „zoeken naar
een volledige onbevlekte oprechtheid,"
„de kille aardse woorden doen herleven
in de perverse onschuld van een ge
broken en geschokte menselijkheid",
„uit de duistere schok van woord en
ondergang de snel dovende genster van
het bevrijdende gedicht" doen ontsprin
gen.
TERWILLE VAN die schok van het
woord, van die bevrijdende genster,
heeft hij, al dan niet in het spoor van
de expressionistische Paul van Ostaijen
en de vitalistische Marsman, het er
op gewaagd de syntaxis van het tradi
tionele gedicht te doorbreken, de woor
den samen te ballen tot een explosieve
lading, te spreken met een driftig rit
me, met hijgende ademstoten en
daarin was hij nieuw, was hij oorspron
kelijk, maakte hij waar wat hij in
zijn „Art poétiques", het gedicht waar
mee zijn bundel „een kleine ruïnemu
ziek" opende, schreef:
„de poëzie is zelf meester
godsdiensten moraal gemeenschap
gewoonten
(Van onze correspondent)
WENEN. Het Weense festival
heeft als motto: Opkomst van een
Nieuwe Eeuw". Daarom wordt in
toneelstukken en tentoonstellingen de
aandacht gevestigd op de zogenaam
de „Jugendstil" in al zijn vormen en
neemt de litteratuur rondom de
eeuwwisseling een ereplaats in. Te
midden van overdadige operavoor
stellingen, van sonore concerten en
romantische toneelavonden, wordt nu
in het Theater an der Wien een to
neelstuk opgevoerd van Karl Kraus,
een schrijver die in 1874 werd ge
boren en die zijn gehele leven lang
een „teken van tegespraak" is ge
weest. Hij was de oprichter en enige
redacteur van het satirische tijdschrift
„Die FackeF, waarin alle wantoe
standen in het regeringsbeleid in de
maatschappij en vooral in de littera
tuur en het taalgebruik aan de kaak
werden gesteld.
OFSCHOON VRIJWEL alle ontwik
kelden dit tijdschrift met zijn rode kaft
lazen en bespraken, werd het jarenlang
door de Oostenrijkse pers genegeerd.
Alleen op het einde van Kraus' leven
kwam hierin verandering, toen trad hij
namelijk regelmatig voor de universi
teit op, waar zijn lezingen in de grote
aula in volle zalen gevolgd werden. Hij
werd het geweten van Oostenrijk en
voorzag toen reeds het onheil van het
nationaal-socialisme dat niet alleen
Oostenrijk en Duitsland, maar de hele
wereld bedreigde. Hij stierf in 1936.
KARL KRAUS, een omstreden figuur
dus: maar in de laatste jaren neemt
de waardering voor zijn werk toe.
Daarom is het ook begrijpelijk dat men
in verband met het huidige Weense
Festival de gelegenheid waarnam om
zijn grootste en bitterste werk „De
laatste Dagen van de Mensheid" op te
voeren. Dit werk is een drama van 792
bladzijden met meer dan honderd ta
ferelen, zodat het in zijn geheel niet
uitvoerbaar is. De bekende regisseur
Lindtberg uit Zwitserland en de beste
Kraus-kenner, Heinrich Fischer, heb
ben van dit werk een soort uittreksel
gemaakt dat nu in het theater an der
Wien wordt opgevoerd.
Dit drama over de eerste wereldoor
log vindt zijn aanleiding in de waanzin
van deze oorlog en ontmaskert alle per
sonen, instanties en toestanden in Oos
tenrijk die van dit bloedvergieten heb
ben geprofiteerd. Alle lagere instincten
die hierbij tot uitbarsting zijn geko
men, worden meedogenloos onthuld; en
ofschoon de concrete omstandigheden
voornamelijk op Oostenrijk en Duits
land betrekking hebben, kan men toch
zeggen dat dit werk een aanklacht is
tegen de oorlog als zodanig en dat het
zelfs een voorspelling is van datgene
wat zich later onder Hitler in nog af
schuwelijker vorm afspeelde, daarom
luidt de titel niet: de ondergang van
de Oostenrijkse monarchie, maar van:
de mensheid.
ONDANKS de noodzakelijke in
kortingen heeft de Weense opvoering
toch een succes gehad dat een diepe
indruk achterlaat. In de eerste plaats
ontmoet mén hier een Oostenrijkse
Tekening'naar een scène uit „De laatst
dagen van de mensheid" van Karl Kraus.
schrijver die in zijn eigen land vrijwel
onbekend is gebleven; zodoende kan
men de opvoering beschouwen als een
rehabilitatie van Karl Kraus. Boven
dien blijft de opvoering ondanks alle
mogelijke onvolmaaktheden een be
wonderenswaardige prestatie van de re
gie en de acteurs. Temidden van de
glans en de evenwichtige harmonie van
het huidige festival hoort men hier op
eens een schrille wanklank waaraan
men zich onmogelijk kan onttrekken
maar die men evenmin kan negeren.
JUIST IN DEZE TIJD, nu men het
verleden onder pracht en praal van
weelde en welvaart tracht te verber
gen, is deze aanklacht een hardhandig
gewetensonderzoek waaraan men de no
dige aandacht moet schenken. Want wat
de grondslag vormde van dit drama,
behoort even goed tot de „opkomst
van een nieuwe eeuw" als het schijn
baar levenslustige en lichtzinnige werk
van Schnitzler en Richard Strauss en
verdient als zodanig een plaats op het
programma van het huidige festival.
Het is tevens een teken van morele
moed dat Oostenrijk deze terugblik
op zijn eigen verleden verdraagt en
dat het zichzelf de spiegel van zijn
eigen corruptie voorhoudt, toen er met
de oorlog en de ellende werd gespeeld
en gekwanseld.