Groeninge museum in Brugge exposeert werk van Belgische expressionisten 1 bij Klassiek en modern element gebundeld North, Smith en Payne Arthur Schnitzlers Litteraire Kanttekeningen Markering van de eigen plaats in internationale stroming Engelse thrillerauteurs van klasse BIJ DE HERDRUK VAN EEN WAARACHTIG MEESTERWERK PAGINA DRIE 1964 AUGUSTUS VRIJDAG iis» Jgp C. E. Dinaux Bert Japin IN HET GROENINGE- MUSEUM voor Schone Kunsten te Brugge is een tentoonstelling van het „Eigen Kunstbezit van de Provincie West-Vlaande- ren". Deze tentoonstelling is tot het najaar te bezich tigen. In het museum, dat in uitstekend verlichte za len meesterwerken van de grootste Vlaamse primitie ven exposeert is nu ook een plaats ingeruimd voor de schilderijen die eigen dom geworden zijn van de provincie. Aldus wordt de moderne Vlaamse schilder kunst om zo te zeggen ge confronteerd met meesters als Jan van Eyck, Hugo van der Goes, Hans Mem- ling, Rogier van der Wey- den, Gerard David, Pieter Brueghel en Jeroen Bosch. Wat in „Eigen Kunstbezit van de Provincie West- Vlaanderen" vooral treft is 't groot aantal werken van Belgische expressionisten. Dit is trouwens niet te ver wonderen daar heel wat schilders met naam uit de meest recente kunstge schiedenis uit West-Vlaan- deren afkomstig waren of er ten minste enkele jaren geleefd hebben: denken wij maar, om ons tot de laatste jaren te beperken, aan Constant Permeke, Gustaaf de Smet, James Ensor, Hippolyte Daeye, Frits van den Berghe, Edgard Tytgat KENMERKEND VOOR DE SCHILDERIJEN, die in Brugge tentoongesteld worden van deze meestal VJestvlaamse of door West-Vlaanderen geïnspireerde kunstenaars zijn de soms volkse wijsheid naast diepere bezinning en een vaak tot het uiterste gedreven eenvoud. Het Belgische expressionisme bezit overigens een eigenheid die, het een bijzondere plaats geeft naast de Mexicaanse stroming, de Duitse meesters en de Franse. In het begin van de twintigste eeuw treedt in België een buitenge woon belangrijke generatie schilders aan. De voornaamste vaandeldragers van deze beweging zijn: Constant Permeke (1886-1952), Frits van den Berghe (1883-1939), Jean Brusselmans (1884-1952) en Albert Servaes (1883). Verwant met hen zijn Floris Jes- pers (1889) en Leon Spilliaert (1881-1946). Ten slotte sloten zich bekende post-im- pressionisten by de beweging aan: Gust de Smet (1877-1943), Edgard Tytgat (1879- 1957), Hippolyte Daeye (1873-1952), Medard Maertens (1875-1946) en Paul Maas (1890) Met uitzondering van de weinig pro ducerende Oostendse autodidact Leon Spilliaert zijn zij te Brugge met ten minste één volwaardig werk vertegen woordigd. Het overzicht is trouwens zeer volledig: de lijn werd zelfs door getrokken tot de meest moderne, ab stracte schilders. De meest impone rende figuur uit de stroming is onweer legbaar Constant Permeke. Deze „Reus onder de Vlaamse schilders" gaat in 1909 te Sint-Martens-Latem bij Gent wonen waar hij en zijn vrienden de grondleggers worden van de Latemse School der Vlaamse expressionisten. Na een luministisch begin uit hij zich wel dra in kloeke composities waarin, met de eenvoud van een primitieve natuur, de gebondenheid aan de zee, de aarde en het dagelijks milieu in vaak sombere kleuren tot uiting komt. De schilder, die achtereenvolgens te Oostende, te Chardstock in Engeland (waar hij zijn opmerkelijk kleurenspet- terend doek „Oogst in Devonshire", dat te Brugge te zien is, schildert), in Ant werpen en opnieuw te Oostende ver blijft, bouwt in 1929 een voor zijn tijd uiterst modem huis te Jabbeke, nabij Brugge, waar heden nog een ruim deel van zijn oeuvre te bezichtigen is. Dit huis, „De Vier Winden", dat Permeke zelf ontwierp, is aangekocht door de provincie en omgevormd tot een sierlijk provinciaal museum waar alles erop ge richt is de persoonlijkheid van de vroe gere eigenaar blijvend in het licht te stellen. Het museum omvat het woon huis, de ateliers en een mooie tuin waarin beeldhouwwerken van de kun stenaar uitstekend tot hun recht komen. 'TRITS VAN DEN BERGHE, die eveD' eens behoort tot de Latemse groep, evo lueerde tijdens de eerste wereldoorlog van het post-impressionisme naar het expressionisme. In de vier werken die te Brugge getoond worden, komt het surrealisme reeds kijken. Deze filoso fische schilder maakt van bloemen on rustige wezens; zijn doeken hebben een beklemmende en geheimzinnige sfeer door een dominerende grauwe kleur. Met „De Idolen" en „De zonderlinge Bloementuil" staaft hij de gangbare mening dat hij de enige introspectieve schilder is van zijn expressionistische generatie. OOK JEAN BRUSSELMANS begon zijn schildersloopbaan bij het post-im- pressionisme. Allengs echter slaagde hij erin composities te bouwen waarin de scherp omlijnde tekening een over wegende rol speelt. Deze Brusselaar be perkte zich tot de elementaire gegevens van het landschap. Eenvoud tot het uiterste schijnt zijn stelregel te zijn. Omstreeks 1924 is de stijl van Brussel mans voorgoed gevormd: breedopge- legde toetsen in een strenge abstrahe rende vorm. Met uiterst geringe midde len gelukt het hem de sfeer van een seizoen op te roepen of de wijding van de zee weer te geven. ALBERT SERVAES, de laatste nog levende Vlaamse expressionist, is met zijn baanbrekende bedrijvigheid begon nen vóór de eerste wereldoorlog. Zijn eerste grote tentoonstelling werd ge houden in 1906. Ook hij vestigde zich in Sint-Martens-Latem, het kunstenaars dorpje aan de Leie. Hij leeft er in alle eenvoud en schildert er doeken met religieuze inslag. Na 1918 verwekte hij schandaal met een „Kruisweg" die de hogere geestelijkheid irriteerde door zijn wrangheid. Van hem is te Brugge een „Lijdende Christus" te zien. MEER EXPRESSIONIST dan bijvoor beeld Frits van den Berghe maar ietwat minder intellectueel is Gust de Smet. In den beginne belijdt hij het post-im pressionisme met hart en ziel maar tijdens een verblijf in Nederland komt hij tot het expressionisme. Wanneer hij in 1922 naar België terugkeert, is hij als schilder gevormd. Zijn kunst wordt ge kenmerkt door een vlakke compositie die nooit te hard of te zwaar uitvalt. Algemeen geldt Gust de Smet als een van de beste koloristen van zijn gene ratie: hij onderscheidt zich van zijn vrienden Permeke en Frits van den Berghe door een spontaan en rijk ge bruik van kleur. Hij is te Brugge ver tegenwoordigd met zes schilderijen. DE IN 1957 overleden Brusselaar Ed gard Tytgat bekeert zich eveneens van het post-impressionisme naar een meer expressionistisch getinte opvatting. In de drie schilderijen die in 't Groeninge- museum hangen, treedt een charmerend dichter naar voren met een scherpe zin voor het uitzonderlijke, pittige detail wat soms het illustratieve en vaak naïeve karakter van zijn oeuvre be klemtoont. DE GENTSE kunstschilder Hippolyte Daeye was van 1914-'20 in Engeland. Ook zijn werkwijze is vooreerst post- impressionistisch. Onder invloed van het fauvisme evolueert hij naar een ge raffineerd, getemperd expressionisme dat soms sterk aan de doeken van Modigliani herinnert. Zijn thema's zijn beperkt. Hippolyte Daeye schildert vooral jonge meisjes en naaktfiguren. In zijn tentoongesteld „Zittend naakt" zoekt de „Gentse dromer" het innerlijke gebeuren, de sfeer van vervuld-zijn met eigen gedachten. Voorts is er werk van de Antwerpe naar Floris Jespers en Medard Maer tens van wie hier acht schilderijen te bezichtigen zijn. Ofschoon minder al gemeen bekend dan zijn Latemse vrien den, behoort Medard Maertens alvast tot die schilders welke meer en meer in de belangstelling van de kenners komen. Deze Westvlaamse kunstenaar maakte aanvankelijk deel uit van de Parijse school der impressionisten maar evo lueerde naar het fauvisme. Onder in vloed van de Vlaamse primitieven, zocht hij naar een grotere verfijning en werd ten slotte opnieuw een zuiver toetsend impressionist. TEN SLOTTE EEN SCHILDER die maar zelden zijn werken tentoonstelt: Paul Maas, een Brussels intellectueel. Hij mengt zich weinig in het artistieke leven. Bepaalde kenners aarzelen niet zijn agressieve en bewogen stijl in ver band te brengen met Kokoschka en Soutine. In Permeke s werkkamer te Jabbeke bij Brugge staat nog het doek, waar hij kort voor zijn dood aan begonnen was. Een hoek van Permeke s atelier. DE OERVORM van de detectivestory is onweerlegbaar het deductieverhaal, waarin de speurder via gevonden spoor en verstandelijke analyse zich naar de oplossing van het mysterie toepuzzelt. Dat de bijna onveranderlijke verwaar lozing van elementen als sfeer- en vooral karaktertekening in het deductieverhaal, in de detectivelitteratuur tal van reacties heeft opgeroepen (de psychologische thriller, de hardboiled story) waarin de mens en zijn verhouding tot de misdaad scherper belicht werden, doet hieraan niets af. Vandaar wellicht dat de detective lezer een onbevredigd gevoel houdt als hij een boek leest waarin die andere, litte rair onontbeerlijke, elementen wel aan hun trek komen, doch slechts ten koste van het speurelement. Zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit van een Simenon bijvoorbeeld, moet men toch erkennen dat zijn procédé waarin het licht zozeer valt op de mens in de misdaadsituatie, dat hij er zich niet meer om bekommert of zijn plot reeds in de eerste hoofdstukken doorzichtig wordt bij veelvuldige herhaling de minnaar van het ware speurdersverhaal toch minder moet gaan boeien, daar het puzzelelement er in feite als bijkomstig wordt beschouwd. Evenzeer is dit het geval in het „hardgekookte" Amerikaanse misdaad verhaal, dat naast vaart en vechtwerk in de beste gevallen zeker een kijk geeft op het wezen van mens en milieu in de wereld van de misdaad, maar daarbij zelden intelligent speurwerk te genieten geeft. Tenslotte is daar zelfs die nieuwste uiting van de speurders litteratuur, het z.g. politieverhaal, waar in men het ware, dagelijkse werk van de officiële politieman tot z'n recht Traumnovelle ONDER DE HERDRUKKEN die zojuist in Querido's Salamanderreeks zijn ver schenen is er één boek, waarvan het herlezen me nog eens ervan overtuigde, hoe elk werk dat meer is dan een voorbijgaande exponent van zijn tijd jarenlang vergeten mag worden, maar vroeg of laat een „renouveau" beleeft: een herwaardering op grond van onontdekte kwaliteiten. Ik bedoel de onberispelijke vertaling die Alice van Nahuys in 1927 van ARTHUR SCHNITZLERS „Traumnovelle" publiceerde, een meesterwerkje waarvan de betekenis ver boven zijn „naturalistische" herkomst uitgaat. Schnitzler schreef deze vertelling in zijn laatste levensjaren, waarin de eenzaamheid aan de weemoedige cellostreek van zijn proza, aan de „Liebeleien" uit zijn jeugd, de donkere ondertoon had gegeven van een berusting, die uit de onverbiddelijkheid van zijn creatieve kennis der menselijke onder- en achtergronden was voortgekomen. Hij was arts, een schrijvende heelmeester, die de weg wist te vinden tot diep in de verborgen roerselen van het menselijk hart, zo diep dat Freud zijn briefwisseling met hem beperkte „uit beduchtheid voor een soort dubbel gangerschap". De grondlegger van de psycho-analyse had zich erover verbaasd hoe Schnitzler zich een geheime wetenschap had kunnen verwerven van de duistere onderwereld der ziel, van de driften en schuilgaande motieven, die ons doen en laten beïnvloeden buiten ons bewuste denken om, een kennis die Freud naar zijn zeggen door een moeizaam vorsen had veroverd. Alleen wie zich èn als scheppend kunstenaar èn als dokter zo scherp bewust was van de vergankelijkheid, van de vluchtigheid van het schone en lieflijke, van de voortdurende aanwezigheid van de dood, kon zich zo vérgaand, zo intiem haast met het „zijn" en „niet-zijn", met leven en sterven inlaten. IK ZAG, ZIJN „TRAUMNOVELLE" titel, die door het aanvankelijke „Carnaval" van de vertaling en door 'het „Démasqué" van de herdruk maar zeer ten dele wordt gedekt herlezend, de stoet van gestalten, die hij in zijn werk opriep, weer aan me voorbijtrekken: mensen, die voor zich zelf vreemden blijven; mensen, beto verd door een voorbijgaande liefdesroes, die tenslotte door de realiteit worden overvallen en ontgoocheld aan de bui tenkant van het leven achterblijven; mensen, die zich vastklampen aan hun levensdroom, zich terugtrekken in een hoogmoedig isolement en aan die af zondering lijden; mensen, die met voor name trots hun noblesse handhaven en resigneren; mensen, die met gratie wil len leven, des te krampachtiger naar mate ze dieper in de afgrond van de vergankelijkheid hebben gezien, al len bespeeld door de demonen van be geerte, afgunst, wantrouwen, doodsvrees en levensangst. Er gaan ook engelen rond, lichte gestalten, beloften, ver wachtingen, geluksmomenten, want Schnitzler mag een scepticus zijn ge weest, een pessimist was hij niet. Let terlijk was hij een ont-dekker, die de bedriegelijke sluier van het zelfbedrog, van waan en leugenachtigheid, oplicht te, opdat de mens zichzelf zou zien in zijn ware gedaante en aan deze con frontatie met zijn onvolkomendheid zou genezen. AL ZIJN KWALITEITEN zijn tastgevoel, zijn doordringendheid, zijn mensenliefde, zijn melancholie, zijn „Hellhörigkeit" en „Hellsichtigkeit" tekenen zich in deze „droomvertelling" af met een bezwerende kracht, die geen twijfel laat aan de grootheid van zijn schrijverschap, aan zijn moderniteit, welke de legende van zijn fin-de-siècle- décadentie volstrekt te niet doet. Wat in deze novelle, waarin droom en wer kelijkheid in een onnaspeurlijke ver menging met elkaar vervloeien, zicht baar wordt is een panorama van de menselijke ziel, dat oplicht als een nachtelijk landschap bij onweer: er doemen bij een lichtflits omtrekken op, dreigende en lieflijke, van een onge kende gevoelswereld, er worden herin neringen wakker, die in de vergetelheid leken te zijn ondergegaan en hun le vensrecht hernemen, er worden ver langens, driften, ontgoochelingen op geroepen, die de mens in dit geval de arts Fridolin en zijn vrouw Alber- tine van zichzelf en van de ander niet kende, er gaan zich gebeurtenis sen voltrekken, die door het noodlot van de individuele bepaaldheid worden uitgespeeld tegen de vermeende zeker heid. In een onverwacht gesprek na een ge maskerd bal raken Fridolin en Alber- tine aan het geheim van eikaars ver leden, zonder te kunnen vermoeden wat ze daarmee loswoelen. Beiden blij ken in hun jeugdjaren rakelings langs een mogelijk geluk te zijn voorbijge gaan, waarvan het extatische moment 'n onuitwisbaar spoor in hun hart heeft nagelaten. En nu zij het zich herinne ren, nu zij de glans van dat vluchtige ogenblik vergelijken met de regelmaat van hun geconsolideerde huwelijksle ven, gaat er iets schrijnen, wordt er een nieuw verlangen wakker dat hen, zij het dan tijdelijk, ver uiteendrijft. „Sedert het avondlijke gesprek met Al- bertine geraakte hij hoe langer hoe ver der uit het gewone gebied van zijn le ven in een andere, verre, vreemde we reld" een spookachtige, surreële we reld, waarin Fridolin één nacht lang als een droomgestalte rondwaart en Alber- tine gelijktijdig in een slaapdroom ge vangen raakt. SCHNITZLER SPREEKT het niet uit, hij laat het aan de verbeeldingskracht en de interpretatie van zijn lezer over, maar hetgeen zich bij de één in de diepte van de slaap, bij de ander in het nachtelijk avontuur van onwezenlijke ontmoetingen afspeelt, komt van binnen uit: het is een verborgen waarheid, die zich in het onwerkelijke verwerkelijkt. Fridolins huisbezoek aan een reeds ge storven patiënt, bij wiens sterfbed de dochter van de overledene hem open lijk en vergeefs haar liefde verklaart, zijn kortstondig bezoek aan „Mizzi". zijn ontmoeting met een uit het oog verloren studievriend, die pianist is ge worden en hem in vermomming binnen leidt in een geheime bijeenkomst van gemaskerden, die een libideus dansfeest vieren, zijn hachelijk ontkomen aan de onbekende gevaren waaraan hij zich heeft blootgesteld, zijn confrontatie met het stoffelijk overschot van een der vrouwelijke gasten van de spookvilla men kan niet ontkennen dat dit alles geschreven is met een onfeilbare ken nis van de psycho-analytische symbo lenwereld, maar zal moeten erkennen dat Schnitzler zijn medisch-psychische kennis met het atmosferische raffine ment van zijn kunstenaarschap heeft omgezet in de verbeelding van een in nerlijke werkelijkheid, waarvan niet te zeggen valt in hoever deze als zichtbare en tastbare realiteit wordt ervaren. WAAR HET OP AANKOMT is juist de onachterhaalbare verweving van in nerlijk en uiterlijk gebeuren, van het geen men is en schijnt, wenst en ver bergt. Aan het slot, zodra beiden elkaar hun heimelijke ervaringen hebben be kend, heet het: „Wat zullen we doen Albertine? Ze glimlachte en na een korte aarzeling antwoordde ze: het noodlot dankbaar zijn, geloof ik, dat we het er na al die avonturen heelhuids hebben afgebracht, na de werkelijke en gedroomde. Weet je dat wel zeker?, vroeg hij. Zo zeker als ik voel dat de werkelijkheid van één nacht, ja dat zelfs niet die van een heel mensenleven, tegelijk ook zijn diepste waarheid be vat. En geen droom, zuchtte hij zachtjes, is volledig droom." IK WEET DAT ik hiermee een ande re Schnitzler laat zien dan men ge woon is voor te stellen: niet de repre sentant van een voorbije tijd en een ten einde lopende eeuw, maar een pio nier van een toekomstig, in wording zijnde mensheid en menselijkheid. Ik wil met deze éne Schnitzler niet de an dere ontkennen, die als „hypochonder der tederheden" verbonden was met het zieltogende Wenen. Hij was beide. Hij was einde en begin. Als analyticus lag zijn vorsend denken in het verleng de van de achttiende-eeuwse „verlich ting", van rationalisme en determinis me; als dichter drong hij door tot ver in de regionen van het irrationele. Uit de spanning tussen zijn super-intellec- tualisme en zijn „subsensitivisme", tus sen zijn skepsis en zijn tederheid, is zijn werk voortgekomen en ook dit meester werk, dat hij zonder ondertitel kort weg „Traumnovelle" betitelde. „Een zin", dichtte hij, „wordt alleen door hem gevonden die hem zoekt". Hij zocht die zin. Hij was, om het nog eens te zeggen en ermee te besluiten, een heelmeester van de ziel der mens heid, die in het duistere rondtast naar nieuwe zekerheden en de genezing zo dringend nodig heeft. wil doen komen, doch dat zelden be vredigt daar er wel de werkwijze van een goed geolied ambtelijk apparaat in wordt beschreven, maar zelden ruimte wordt gelaten voor het meer tot de verbeelding sprekende „particulier ini tiatief" van de vaak verbazingwekkend geniale „zelfstandige" die de klassieke privé-speurder was. Al te zelden krijgt men een „politieroman", een „hard boiled story", een psychologische thril ler in handen, waarin het moderne en het klassieke element op gelukkige wijze worden gebundeld. GIL NORTHS SERGEANT-CLUFF- VERHALEN nu, behoren tot die zeld zame stories waarin de auteur diverse aspecten van het misdaadverhaal met gelukkige hand heeft weten te mixen. Zijn „Sergeant Cluff and the madmen" (Chapman Hall Ltd., Londen) be staat uit twee afzonderlijke korte ro mans: „The blindness of Sergeant Cluff" en „Sergeant Cluff laughs last". Het eerste verhaal, dat begint met deining rond een voyeur en de vondst van een lijk bij het tuinhek van een politiein- specteur, heeft evenals het tweede gees telijke onevenwichtigheid tot misdaad motief, en moge dit vaak een precair motief zijn voor een speurdersverhaal, daar de auteur er dikwijls een te ge makkelijke ontknoping mee forceert: in dit geval kén men slechts zeggen dat het sfeer en spanning van het verhaal intensiveert. De stories uit „Sergeant Cluff and the madmen" zijn sterke speurdersverhalen geworden, dankzij het feit dat het deductieve element er geenszins in is verwaarloosd, ondanks de omstandigheid dat de mens erin wordt geobserveerd met de indringend heid van de beste Amerikaanse tough- stories. EEN AUTEUR met vele pijlen op zijn boog, evenals de Engelsman Lau rence Payne, die zich echter in zijn werk wel eens van zeer uiteenlopende kwaliteit toont. Vertoont zijn „The nosa on my face" de gedegenheid van het klassieke puzzleverhaal naast de vaart en sfeer van de Amerikaanse „tough sto ry", terwijl daarnaast zijn speurder Sam Birkett een reëel, volgens alle regels van het ambacht werkend poli tieman blijft, in zijn „Too small for shoes" overheerst het. deductieve ele ment volkomen, maar valt anderzijds een wel erg fantasierijke overladenheid van de plot te constateren, al moet ge zegd dat het verhaal als geheel er niet minder overtuigend door wordt. Zijn laatste werk: „Deep and crisp and even" heeft enerzijds ook iets van die overladenheid, drijft wat teveel op de overladen situatie soms, en mist daar bij die strak rationele lijn die „Too small for his shoes" zo'n duidelijke compensatie geeft voor de „puzzlelief- hebber". Daartegenover staat dat de eenheid van plaats (een door hevige sneeuwval geïsoleerd huis met daarin alweer een geesteszieke moorde naar) hier een strakkere lijn en daar mee gepaard gaande grotere spanning teweegbrengt, die vooral ook de lief hebbers van het voornamelijk „horror"- element welgevallig zal zijn. DE AMERIKAANSE „tough"-story ondergaat eveneens allerwege vernieu wingen. Het is niet meer het louter op geweld, sex en sadisme gerichte onder wereldelement waarop het „hardge kookte" genre zich meer en meer was gaan specialiseren, dat het alleenrecht heeft in de verhalen waarin de „tough guy" kracht paart aan of zelfs doet prevaleren boven, de intelligentie. „The Speaking Eye" van Clark Smith (Hammond, Hammond Company Londen) is een uitstekend voorbeeld van een Engelse hardboiled-story die dit moderne aspect vertoont. Ik wil het in de categorie der „hardgekookten" in delen omdat het diverse der bovenge noemde kenmerken bevat, niet omdat de held ervan een „tough guy" zou zijn. Integendeel: zodra net wat rauw toe gaat in het verhaal (dit geschiedt ove rigens spaarzaam) bepaalt hoofdpersoon speurder Nicky Mahoun er zich toe, af getuigd te worden in plaats van af te tuigen. Hij is een accountant die een fraude ontdekt in de boeken van een Schotse fabriek en daardoor in conflict raakt met diverse „tough guys", die huurlingen blijken van bookmakers en andere knoeiers. Een intelligent opgebouwd verhaal, waarin de snelle verteltrant de voor naamste verdienste blijft, maar dat het zeker ook zal doen bij lezers die op het gebied van het speurdersverhaal een wat minder geavanceerde smaak be zitten.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1964 | | pagina 15