Groeninge museum in Brugge exposeert
werk van Belgische expressionisten
1
bij
Klassiek en
modern element gebundeld
North, Smith en Payne
Arthur
Schnitzlers
Litteraire
Kanttekeningen
Markering van de eigen plaats in internationale stroming
Engelse thrillerauteurs van klasse
BIJ
DE HERDRUK VAN EEN WAARACHTIG MEESTERWERK
PAGINA DRIE
1964
AUGUSTUS
VRIJDAG
iis»
Jgp
C. E. Dinaux
Bert Japin
IN HET GROENINGE-
MUSEUM voor Schone
Kunsten te Brugge is een
tentoonstelling van het
„Eigen Kunstbezit van de
Provincie West-Vlaande-
ren". Deze tentoonstelling
is tot het najaar te bezich
tigen. In het museum, dat
in uitstekend verlichte za
len meesterwerken van de
grootste Vlaamse primitie
ven exposeert is nu ook
een plaats ingeruimd voor
de schilderijen die eigen
dom geworden zijn van de
provincie. Aldus wordt de
moderne Vlaamse schilder
kunst om zo te zeggen ge
confronteerd met meesters
als Jan van Eyck, Hugo
van der Goes, Hans Mem-
ling, Rogier van der Wey-
den, Gerard David, Pieter
Brueghel en Jeroen Bosch.
Wat in „Eigen Kunstbezit
van de Provincie West-
Vlaanderen" vooral treft is
't groot aantal werken van
Belgische expressionisten.
Dit is trouwens niet te ver
wonderen daar heel wat
schilders met naam uit de
meest recente kunstge
schiedenis uit West-Vlaan-
deren afkomstig waren of
er ten minste enkele jaren
geleefd hebben: denken wij
maar, om ons tot de laatste
jaren te beperken, aan
Constant Permeke, Gustaaf
de Smet, James Ensor,
Hippolyte Daeye, Frits van
den Berghe, Edgard Tytgat
KENMERKEND VOOR DE SCHILDERIJEN, die in Brugge tentoongesteld worden
van deze meestal VJestvlaamse of door West-Vlaanderen geïnspireerde kunstenaars
zijn de soms volkse wijsheid naast diepere bezinning en een vaak tot het uiterste
gedreven eenvoud. Het Belgische expressionisme bezit overigens een eigenheid die,
het een bijzondere plaats geeft naast de Mexicaanse stroming, de Duitse meesters
en de Franse. In het begin van de twintigste eeuw treedt in België een buitenge
woon belangrijke generatie schilders aan. De voornaamste vaandeldragers van deze
beweging zijn: Constant Permeke (1886-1952), Frits van den Berghe (1883-1939), Jean
Brusselmans (1884-1952) en Albert Servaes (1883). Verwant met hen zijn Floris Jes-
pers (1889) en Leon Spilliaert (1881-1946). Ten slotte sloten zich bekende post-im-
pressionisten by de beweging aan: Gust de Smet (1877-1943), Edgard Tytgat (1879-
1957), Hippolyte Daeye (1873-1952), Medard Maertens (1875-1946) en Paul Maas (1890)
Met uitzondering van de weinig pro
ducerende Oostendse autodidact Leon
Spilliaert zijn zij te Brugge met ten
minste één volwaardig werk vertegen
woordigd. Het overzicht is trouwens
zeer volledig: de lijn werd zelfs door
getrokken tot de meest moderne, ab
stracte schilders. De meest impone
rende figuur uit de stroming is onweer
legbaar Constant Permeke. Deze „Reus
onder de Vlaamse schilders" gaat in
1909 te Sint-Martens-Latem bij Gent
wonen waar hij en zijn vrienden de
grondleggers worden van de Latemse
School der Vlaamse expressionisten. Na
een luministisch begin uit hij zich wel
dra in kloeke composities waarin, met
de eenvoud van een primitieve natuur,
de gebondenheid aan de zee, de aarde
en het dagelijks milieu in vaak sombere
kleuren tot uiting komt.
De schilder, die achtereenvolgens te
Oostende, te Chardstock in Engeland
(waar hij zijn opmerkelijk kleurenspet-
terend doek „Oogst in Devonshire", dat
te Brugge te zien is, schildert), in Ant
werpen en opnieuw te Oostende ver
blijft, bouwt in 1929 een voor zijn tijd
uiterst modem huis te Jabbeke, nabij
Brugge, waar heden nog een ruim deel
van zijn oeuvre te bezichtigen is. Dit
huis, „De Vier Winden", dat Permeke
zelf ontwierp, is aangekocht door de
provincie en omgevormd tot een sierlijk
provinciaal museum waar alles erop ge
richt is de persoonlijkheid van de vroe
gere eigenaar blijvend in het licht te
stellen. Het museum omvat het woon
huis, de ateliers en een mooie tuin
waarin beeldhouwwerken van de kun
stenaar uitstekend tot hun recht komen.
'TRITS VAN DEN BERGHE, die eveD'
eens behoort tot de Latemse groep, evo
lueerde tijdens de eerste wereldoorlog
van het post-impressionisme naar het
expressionisme. In de vier werken die
te Brugge getoond worden, komt het
surrealisme reeds kijken. Deze filoso
fische schilder maakt van bloemen on
rustige wezens; zijn doeken hebben een
beklemmende en geheimzinnige sfeer
door een dominerende grauwe kleur.
Met „De Idolen" en „De zonderlinge
Bloementuil" staaft hij de gangbare
mening dat hij de enige introspectieve
schilder is van zijn expressionistische
generatie.
OOK JEAN BRUSSELMANS begon
zijn schildersloopbaan bij het post-im-
pressionisme. Allengs echter slaagde hij
erin composities te bouwen waarin de
scherp omlijnde tekening een over
wegende rol speelt. Deze Brusselaar be
perkte zich tot de elementaire gegevens
van het landschap. Eenvoud tot het
uiterste schijnt zijn stelregel te zijn.
Omstreeks 1924 is de stijl van Brussel
mans voorgoed gevormd: breedopge-
legde toetsen in een strenge abstrahe
rende vorm. Met uiterst geringe midde
len gelukt het hem de sfeer van een
seizoen op te roepen of de wijding van
de zee weer te geven.
ALBERT SERVAES, de laatste nog
levende Vlaamse expressionist, is met
zijn baanbrekende bedrijvigheid begon
nen vóór de eerste wereldoorlog. Zijn
eerste grote tentoonstelling werd ge
houden in 1906. Ook hij vestigde zich in
Sint-Martens-Latem, het kunstenaars
dorpje aan de Leie. Hij leeft er in alle
eenvoud en schildert er doeken met
religieuze inslag. Na 1918 verwekte hij
schandaal met een „Kruisweg" die de
hogere geestelijkheid irriteerde door
zijn wrangheid. Van hem is te Brugge
een „Lijdende Christus" te zien.
MEER EXPRESSIONIST dan bijvoor
beeld Frits van den Berghe maar ietwat
minder intellectueel is Gust de Smet.
In den beginne belijdt hij het post-im
pressionisme met hart en ziel maar
tijdens een verblijf in Nederland komt
hij tot het expressionisme. Wanneer hij
in 1922 naar België terugkeert, is hij als
schilder gevormd. Zijn kunst wordt ge
kenmerkt door een vlakke compositie
die nooit te hard of te zwaar uitvalt.
Algemeen geldt Gust de Smet als een
van de beste koloristen van zijn gene
ratie: hij onderscheidt zich van zijn
vrienden Permeke en Frits van den
Berghe door een spontaan en rijk ge
bruik van kleur. Hij is te Brugge ver
tegenwoordigd met zes schilderijen.
DE IN 1957 overleden Brusselaar Ed
gard Tytgat bekeert zich eveneens van
het post-impressionisme naar een meer
expressionistisch getinte opvatting. In
de drie schilderijen die in 't Groeninge-
museum hangen, treedt een charmerend
dichter naar voren met een scherpe zin
voor het uitzonderlijke, pittige detail
wat soms het illustratieve en vaak
naïeve karakter van zijn oeuvre be
klemtoont.
DE GENTSE kunstschilder Hippolyte
Daeye was van 1914-'20 in Engeland.
Ook zijn werkwijze is vooreerst post-
impressionistisch. Onder invloed van
het fauvisme evolueert hij naar een ge
raffineerd, getemperd expressionisme
dat soms sterk aan de doeken van
Modigliani herinnert. Zijn thema's zijn
beperkt. Hippolyte Daeye schildert
vooral jonge meisjes en naaktfiguren.
In zijn tentoongesteld „Zittend naakt"
zoekt de „Gentse dromer" het innerlijke
gebeuren, de sfeer van vervuld-zijn met
eigen gedachten.
Voorts is er werk van de Antwerpe
naar Floris Jespers en Medard Maer
tens van wie hier acht schilderijen te
bezichtigen zijn. Ofschoon minder al
gemeen bekend dan zijn Latemse vrien
den, behoort Medard Maertens alvast
tot die schilders welke meer en meer in
de belangstelling van de kenners komen.
Deze Westvlaamse kunstenaar maakte
aanvankelijk deel uit van de Parijse
school der impressionisten maar evo
lueerde naar het fauvisme. Onder in
vloed van de Vlaamse primitieven, zocht
hij naar een grotere verfijning en werd
ten slotte opnieuw een zuiver toetsend
impressionist.
TEN SLOTTE EEN SCHILDER die
maar zelden zijn werken tentoonstelt:
Paul Maas, een Brussels intellectueel.
Hij mengt zich weinig in het artistieke
leven. Bepaalde kenners aarzelen niet
zijn agressieve en bewogen stijl in ver
band te brengen met Kokoschka en
Soutine.
In Permeke s werkkamer te Jabbeke
bij Brugge staat nog het doek, waar
hij kort voor zijn dood aan begonnen
was.
Een hoek van Permeke s atelier.
DE OERVORM van de detectivestory is onweerlegbaar het deductieverhaal,
waarin de speurder via gevonden spoor en verstandelijke analyse zich naar
de oplossing van het mysterie toepuzzelt. Dat de bijna onveranderlijke verwaar
lozing van elementen als sfeer- en vooral karaktertekening in het deductieverhaal,
in de detectivelitteratuur tal van reacties heeft opgeroepen (de psychologische
thriller, de hardboiled story) waarin de mens en zijn verhouding tot de misdaad
scherper belicht werden, doet hieraan niets af. Vandaar wellicht dat de detective
lezer een onbevredigd gevoel houdt als hij een boek leest waarin die andere, litte
rair onontbeerlijke, elementen wel aan hun trek komen, doch slechts ten koste
van het speurelement. Zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit van een Simenon
bijvoorbeeld, moet men toch erkennen dat zijn procédé waarin het licht zozeer
valt op de mens in de misdaadsituatie, dat hij er zich niet meer om bekommert
of zijn plot reeds in de eerste hoofdstukken doorzichtig wordt bij veelvuldige
herhaling de minnaar van het ware speurdersverhaal toch minder moet gaan
boeien, daar het puzzelelement er in feite als bijkomstig wordt beschouwd.
Evenzeer is dit het geval in het
„hardgekookte" Amerikaanse misdaad
verhaal, dat naast vaart en vechtwerk
in de beste gevallen zeker een kijk
geeft op het wezen van mens en milieu
in de wereld van de misdaad, maar
daarbij zelden intelligent speurwerk te
genieten geeft. Tenslotte is daar zelfs
die nieuwste uiting van de speurders
litteratuur, het z.g. politieverhaal, waar
in men het ware, dagelijkse werk van
de officiële politieman tot z'n recht
Traumnovelle
ONDER DE HERDRUKKEN die zojuist in Querido's Salamanderreeks zijn ver
schenen is er één boek, waarvan het herlezen me nog eens ervan overtuigde, hoe elk
werk dat meer is dan een voorbijgaande exponent van zijn tijd jarenlang vergeten
mag worden, maar vroeg of laat een „renouveau" beleeft: een herwaardering op
grond van onontdekte kwaliteiten. Ik bedoel de onberispelijke vertaling die Alice
van Nahuys in 1927 van ARTHUR SCHNITZLERS „Traumnovelle" publiceerde, een
meesterwerkje waarvan de betekenis ver boven zijn „naturalistische" herkomst
uitgaat. Schnitzler schreef deze vertelling in zijn laatste levensjaren, waarin de
eenzaamheid aan de weemoedige cellostreek van zijn proza, aan de „Liebeleien"
uit zijn jeugd, de donkere ondertoon had gegeven van een berusting, die uit de
onverbiddelijkheid van zijn creatieve kennis der menselijke onder- en achtergronden
was voortgekomen. Hij was arts, een schrijvende heelmeester, die de weg wist te
vinden tot diep in de verborgen roerselen van het menselijk hart, zo diep dat Freud
zijn briefwisseling met hem beperkte „uit beduchtheid voor een soort dubbel
gangerschap". De grondlegger van de psycho-analyse had zich erover verbaasd hoe
Schnitzler zich een geheime wetenschap had kunnen verwerven van de duistere
onderwereld der ziel, van de driften en schuilgaande motieven, die ons doen en laten
beïnvloeden buiten ons bewuste denken om, een kennis die Freud naar zijn
zeggen door een moeizaam vorsen had veroverd. Alleen wie zich èn als scheppend
kunstenaar èn als dokter zo scherp bewust was van de vergankelijkheid, van de
vluchtigheid van het schone en lieflijke, van de voortdurende aanwezigheid van
de dood, kon zich zo vérgaand, zo intiem haast met het „zijn" en „niet-zijn", met
leven en sterven inlaten.
IK ZAG, ZIJN „TRAUMNOVELLE"
titel, die door het aanvankelijke
„Carnaval" van de vertaling en door
'het „Démasqué" van de herdruk
maar zeer ten dele wordt gedekt
herlezend, de stoet van gestalten, die
hij in zijn werk opriep, weer aan me
voorbijtrekken: mensen, die voor zich
zelf vreemden blijven; mensen, beto
verd door een voorbijgaande liefdesroes,
die tenslotte door de realiteit worden
overvallen en ontgoocheld aan de bui
tenkant van het leven achterblijven;
mensen, die zich vastklampen aan hun
levensdroom, zich terugtrekken in een
hoogmoedig isolement en aan die af
zondering lijden; mensen, die met voor
name trots hun noblesse handhaven en
resigneren; mensen, die met gratie wil
len leven, des te krampachtiger naar
mate ze dieper in de afgrond van de
vergankelijkheid hebben gezien, al
len bespeeld door de demonen van be
geerte, afgunst, wantrouwen, doodsvrees
en levensangst. Er gaan ook engelen
rond, lichte gestalten, beloften, ver
wachtingen, geluksmomenten, want
Schnitzler mag een scepticus zijn ge
weest, een pessimist was hij niet. Let
terlijk was hij een ont-dekker, die de
bedriegelijke sluier van het zelfbedrog,
van waan en leugenachtigheid, oplicht
te, opdat de mens zichzelf zou zien in
zijn ware gedaante en aan deze con
frontatie met zijn onvolkomendheid
zou genezen.
AL ZIJN KWALITEITEN zijn
tastgevoel, zijn doordringendheid, zijn
mensenliefde, zijn melancholie, zijn
„Hellhörigkeit" en „Hellsichtigkeit"
tekenen zich in deze „droomvertelling"
af met een bezwerende kracht, die geen
twijfel laat aan de grootheid van zijn
schrijverschap, aan zijn moderniteit,
welke de legende van zijn fin-de-siècle-
décadentie volstrekt te niet doet. Wat
in deze novelle, waarin droom en wer
kelijkheid in een onnaspeurlijke ver
menging met elkaar vervloeien, zicht
baar wordt is een panorama van de
menselijke ziel, dat oplicht als een
nachtelijk landschap bij onweer: er
doemen bij een lichtflits omtrekken op,
dreigende en lieflijke, van een onge
kende gevoelswereld, er worden herin
neringen wakker, die in de vergetelheid
leken te zijn ondergegaan en hun le
vensrecht hernemen, er worden ver
langens, driften, ontgoochelingen op
geroepen, die de mens in dit geval
de arts Fridolin en zijn vrouw Alber-
tine van zichzelf en van de ander
niet kende, er gaan zich gebeurtenis
sen voltrekken, die door het noodlot
van de individuele bepaaldheid worden
uitgespeeld tegen de vermeende zeker
heid.
In een onverwacht gesprek na een ge
maskerd bal raken Fridolin en Alber-
tine aan het geheim van eikaars ver
leden, zonder te kunnen vermoeden
wat ze daarmee loswoelen. Beiden blij
ken in hun jeugdjaren rakelings langs
een mogelijk geluk te zijn voorbijge
gaan, waarvan het extatische moment
'n onuitwisbaar spoor in hun hart heeft
nagelaten. En nu zij het zich herinne
ren, nu zij de glans van dat vluchtige
ogenblik vergelijken met de regelmaat
van hun geconsolideerde huwelijksle
ven, gaat er iets schrijnen, wordt er
een nieuw verlangen wakker dat hen,
zij het dan tijdelijk, ver uiteendrijft.
„Sedert het avondlijke gesprek met Al-
bertine geraakte hij hoe langer hoe ver
der uit het gewone gebied van zijn le
ven in een andere, verre, vreemde we
reld" een spookachtige, surreële we
reld, waarin Fridolin één nacht lang als
een droomgestalte rondwaart en Alber-
tine gelijktijdig in een slaapdroom ge
vangen raakt.
SCHNITZLER SPREEKT het niet uit,
hij laat het aan de verbeeldingskracht
en de interpretatie van zijn lezer over,
maar hetgeen zich bij de één in de
diepte van de slaap, bij de ander in het
nachtelijk avontuur van onwezenlijke
ontmoetingen afspeelt, komt van binnen
uit: het is een verborgen waarheid, die
zich in het onwerkelijke verwerkelijkt.
Fridolins huisbezoek aan een reeds ge
storven patiënt, bij wiens sterfbed de
dochter van de overledene hem open
lijk en vergeefs haar liefde verklaart,
zijn kortstondig bezoek aan „Mizzi".
zijn ontmoeting met een uit het oog
verloren studievriend, die pianist is ge
worden en hem in vermomming binnen
leidt in een geheime bijeenkomst van
gemaskerden, die een libideus dansfeest
vieren, zijn hachelijk ontkomen aan de
onbekende gevaren waaraan hij zich
heeft blootgesteld, zijn confrontatie met
het stoffelijk overschot van een der
vrouwelijke gasten van de spookvilla
men kan niet ontkennen dat dit alles
geschreven is met een onfeilbare ken
nis van de psycho-analytische symbo
lenwereld, maar zal moeten erkennen
dat Schnitzler zijn medisch-psychische
kennis met het atmosferische raffine
ment van zijn kunstenaarschap heeft
omgezet in de verbeelding van een in
nerlijke werkelijkheid, waarvan niet te
zeggen valt in hoever deze als zichtbare
en tastbare realiteit wordt ervaren.
WAAR HET OP AANKOMT is juist
de onachterhaalbare verweving van in
nerlijk en uiterlijk gebeuren, van het
geen men is en schijnt, wenst en ver
bergt. Aan het slot, zodra beiden elkaar
hun heimelijke ervaringen hebben be
kend, heet het: „Wat zullen we doen
Albertine? Ze glimlachte en na een
korte aarzeling antwoordde ze: het
noodlot dankbaar zijn, geloof ik, dat we
het er na al die avonturen heelhuids
hebben afgebracht, na de werkelijke en
gedroomde. Weet je dat wel zeker?,
vroeg hij. Zo zeker als ik voel dat
de werkelijkheid van één nacht, ja dat
zelfs niet die van een heel mensenleven,
tegelijk ook zijn diepste waarheid be
vat. En geen droom, zuchtte hij
zachtjes, is volledig droom."
IK WEET DAT ik hiermee een ande
re Schnitzler laat zien dan men ge
woon is voor te stellen: niet de repre
sentant van een voorbije tijd en een
ten einde lopende eeuw, maar een pio
nier van een toekomstig, in wording
zijnde mensheid en menselijkheid. Ik
wil met deze éne Schnitzler niet de an
dere ontkennen, die als „hypochonder
der tederheden" verbonden was met
het zieltogende Wenen. Hij was beide.
Hij was einde en begin. Als analyticus
lag zijn vorsend denken in het verleng
de van de achttiende-eeuwse „verlich
ting", van rationalisme en determinis
me; als dichter drong hij door tot ver
in de regionen van het irrationele. Uit
de spanning tussen zijn super-intellec-
tualisme en zijn „subsensitivisme", tus
sen zijn skepsis en zijn tederheid, is zijn
werk voortgekomen en ook dit meester
werk, dat hij zonder ondertitel kort
weg „Traumnovelle" betitelde. „Een
zin", dichtte hij, „wordt alleen door
hem gevonden die hem zoekt". Hij
zocht die zin. Hij was, om het nog
eens te zeggen en ermee te besluiten,
een heelmeester van de ziel der mens
heid, die in het duistere rondtast naar
nieuwe zekerheden en de genezing zo
dringend nodig heeft.
wil doen komen, doch dat zelden be
vredigt daar er wel de werkwijze van
een goed geolied ambtelijk apparaat in
wordt beschreven, maar zelden ruimte
wordt gelaten voor het meer tot de
verbeelding sprekende „particulier ini
tiatief" van de vaak verbazingwekkend
geniale „zelfstandige" die de klassieke
privé-speurder was. Al te zelden krijgt
men een „politieroman", een „hard
boiled story", een psychologische thril
ler in handen, waarin het moderne en
het klassieke element op gelukkige
wijze worden gebundeld.
GIL NORTHS SERGEANT-CLUFF-
VERHALEN nu, behoren tot die zeld
zame stories waarin de auteur diverse
aspecten van het misdaadverhaal met
gelukkige hand heeft weten te mixen.
Zijn „Sergeant Cluff and the madmen"
(Chapman Hall Ltd., Londen) be
staat uit twee afzonderlijke korte ro
mans: „The blindness of Sergeant Cluff"
en „Sergeant Cluff laughs last". Het
eerste verhaal, dat begint met deining
rond een voyeur en de vondst van een
lijk bij het tuinhek van een politiein-
specteur, heeft evenals het tweede gees
telijke onevenwichtigheid tot misdaad
motief, en moge dit vaak een precair
motief zijn voor een speurdersverhaal,
daar de auteur er dikwijls een te ge
makkelijke ontknoping mee forceert: in
dit geval kén men slechts zeggen dat
het sfeer en spanning van het verhaal
intensiveert. De stories uit „Sergeant
Cluff and the madmen" zijn sterke
speurdersverhalen geworden, dankzij
het feit dat het deductieve element er
geenszins in is verwaarloosd, ondanks
de omstandigheid dat de mens erin
wordt geobserveerd met de indringend
heid van de beste Amerikaanse tough-
stories.
EEN AUTEUR met vele pijlen op
zijn boog, evenals de Engelsman Lau
rence Payne, die zich echter in zijn
werk wel eens van zeer uiteenlopende
kwaliteit toont. Vertoont zijn „The nosa
on my face" de gedegenheid van het
klassieke puzzleverhaal naast de vaart
en sfeer van de Amerikaanse „tough sto
ry", terwijl daarnaast zijn speurder
Sam Birkett een reëel, volgens alle
regels van het ambacht werkend poli
tieman blijft, in zijn „Too small for
shoes" overheerst het. deductieve ele
ment volkomen, maar valt anderzijds
een wel erg fantasierijke overladenheid
van de plot te constateren, al moet ge
zegd dat het verhaal als geheel er niet
minder overtuigend door wordt. Zijn
laatste werk: „Deep and crisp and
even" heeft enerzijds ook iets van die
overladenheid, drijft wat teveel op de
overladen situatie soms, en mist daar
bij die strak rationele lijn die „Too
small for his shoes" zo'n duidelijke
compensatie geeft voor de „puzzlelief-
hebber". Daartegenover staat dat de
eenheid van plaats (een door hevige
sneeuwval geïsoleerd huis met daarin
alweer een geesteszieke moorde
naar) hier een strakkere lijn en daar
mee gepaard gaande grotere spanning
teweegbrengt, die vooral ook de lief
hebbers van het voornamelijk „horror"-
element welgevallig zal zijn.
DE AMERIKAANSE „tough"-story
ondergaat eveneens allerwege vernieu
wingen. Het is niet meer het louter op
geweld, sex en sadisme gerichte onder
wereldelement waarop het „hardge
kookte" genre zich meer en meer was
gaan specialiseren, dat het alleenrecht
heeft in de verhalen waarin de „tough
guy" kracht paart aan of zelfs doet
prevaleren boven, de intelligentie.
„The Speaking Eye" van Clark Smith
(Hammond, Hammond Company
Londen) is een uitstekend voorbeeld van
een Engelse hardboiled-story die dit
moderne aspect vertoont. Ik wil het in
de categorie der „hardgekookten" in
delen omdat het diverse der bovenge
noemde kenmerken bevat, niet omdat
de held ervan een „tough guy" zou zijn.
Integendeel: zodra net wat rauw toe
gaat in het verhaal (dit geschiedt ove
rigens spaarzaam) bepaalt hoofdpersoon
speurder Nicky Mahoun er zich toe, af
getuigd te worden in plaats van af te
tuigen. Hij is een accountant die een
fraude ontdekt in de boeken van een
Schotse fabriek en daardoor in conflict
raakt met diverse „tough guys", die
huurlingen blijken van bookmakers en
andere knoeiers.
Een intelligent opgebouwd verhaal,
waarin de snelle verteltrant de voor
naamste verdienste blijft, maar dat het
zeker ook zal doen bij lezers die op het
gebied van het speurdersverhaal een
wat minder geavanceerde smaak be
zitten.