SHIRLEY
Terug in kabouterland
PANDA EN DE MEESTER-LEERLING
ff
mm
door Charlotte Brontë
van
Ofts vervolgverhaal
ZATERDAG 12 SEPTEMBER 1964
23
GOUDEN
VERTELLINGEN
r.. DE
EEND
SONIA
H» BEN
'•wf'•s&i
l& -y ,v'
M -'Vv,
WMWMWWWMWWm»
4)
„Ik behoor niet tot zijn vrienden,
mijnheer: ik voel niets voor hem."
„Och wat! Malone, je bent bang."
„Dat weet u wel beter. Als ik wer
kelijk dacht dat er kans was op een
vechtpartijtje, zou ik wel gaan: maar
Moore is een vreemde, schuwe man,
ik heb nooit voorgegeven dat ik hem
begreep; en alleen om van zijn be
minnelijke gezelschap te genieten,
verzet ik geen voet."
„Maar er bestaat de kans op een
vechtpartij; al komt er misschien niet
een echt oproer daar heb ik inder
daad geen aanwijzingen voor toch
is het onwaarschijnlijk, dat deze
nacht rustig verlopen zal. Je weet dat
Moore besloten heeft de nieuwe ma
chine te nemen en hij verwacht van
avond twee vrachtwagens met onder
delen en scharen uit Stilbro'. Scott,
de opzichter en een paar vertrouwde
mannen zijn ze gaan halen."
„Ze zullen ze veilig en rustig ge
noeg binnen brengen, mijnheer."
„Dat zegt Moore en hij verzekert,
dat hij niemand nodig heeft; maar hij
moet iemand hebben, al was het al
leen maar om te kunnen getuigen
voor het geval er iets gebeurt. Ik vind
hem zeer zorgeloos. Hij zit in het
kantoor met de luiken open; hij gaat
in het donker hier en daar naartoe,
wandelt zo maar het dal door, de
Fieldheadlaan af, tussen de aanplan
tingen, net alsof hij de populairste
man van de buurt is en niet zoals
het werkelijk is degeen van wie
men de meeste afschuw heeft; en als
of hij betoverd is zoals het in de
sprookjesboeken voorkomt. Hij neemt
geen voorbeeld aan het lot van Pear
son, ook niet aan dat van Armitage
die doodgeschoten zijn, de een in zijn
huis, de ander op de heide."
„Maar hij moet naar waarschuwin
gen luisteren, mijnheer, en ook voor
zorgen nemen," viel de heer Swee
ting hem in de rede; „en dat zou hij
ook wel doen, denk ik, als hij gehoord
had wat ik een paar dagen geleden
hoorde."
„Wat heb je dan gehoord, Davy?"
„U kent die Mike Hartley, mijn
heer?"
„De Antinomistische wever? Ja."
Antinomiërs een christelijke sekte.
„Als Mike een paar weken achter
elkaar aan het drinken is geweest,
eindigt hij meestal met een bezoek te
brengen aan de pastorie te Nunnely,
om mijnheer Hall eens flink te zeg
gen wat hij van zijn preken vindt,
om de afschuwelijke strekking van
zijn leerstuk van goede werken aan
de kaak te stellen en hem te waar
schuwen, dat hij en al zijn toehoor
ders in de diepste duisternis zitten."
„Nu ja dat heeft niets met Moore
te maken."
„Behalve dat hij een Antinomiër is,
is hij ook een heftige Jacobijn en een
Leveller mijnheer.
Levellers gelijkmakers, die geen
standen erkennen.
„Dat weet ik. Als hij erg dronken
is, houdt zijn geest zich altijd met
koningsmoord bezig. Mike weet wel
iets van geschiedenis en het is prach
tig om hem de lijst van tirannen te
horen nagaan, van wie, zoals hij zegt,
„de wreker van het bloed genoegdoe
ning heeft verkregen!" De kerel ver
heugt zich op een zonderlinge manier
over een moord op gekroonde hoof
den, of op ieder hoofd, als er politieke
redenen voor zijn. Ik heb al horen
vertellen dat hij een vreemde hunke
ring heeft naar Moore; bedoel je dat,
Sweeting?"
„U gebruikt de juiste uitdrukking,
mijnheer. De heer Hall gelooft dat
Mike geen persoonlijke wrok koestert
tegen Moore; Mike zelf zegt dat hij
graag met hem praat en hem naloopt,
maar hij hunkert er naar dat Moore
ten voorbeeld zal worden gesteld; een
paar dagen geleden was hij hem aan
het ophemelen tegen de heer Hall als
de fabriekseigenaar met het beste
verstand in Yorkshire en daarom ver
zekert hij, dat Moore als slachtoffer
gekozen moet worden, een offerande
met een zoete geur. Gelooft u dat
Mike Hartley wel bij zijn verstand is,
mijneer?" vroeg Sweeting eenvoudig.
„Dat durf ik niet te zeggen, Davy:
hij is misschien gek of hij is mis
schien alleen maar listig of mis
schien van allebei wat."
Hij praat over de visioenen, die hij
ziet, mijnheer."
„Ja! Hij is een ware Ezechiël of
Daniël wat visioenen betreft. De vo
rige vrijdagavond, toen ik op het punt
was naar bed te gaan, kwam hij er
een beschrijven, dat hij diezelfde mid
dag in 't Nunnelypark had gehad."
„Vertelt u eens, mijnheer wat
was het?" vroeg Sweeting dringend.
„Davy, jouw hersenen zijn zeer ont
vankelijk voor het Wonder; je ziet dat
Malone dat helemaal niet heeft; moor
den noch visioenen interesseren hem:
kijk maar wat voor een grote, wezen
loze Saf hij op het ogenblik lijkt."
„Saf! Wie was Saf, mijnheer?"
„Ik dacht wel, dat je dat niet zou
weten; misschien kom je er nog wel
eens achter: het staat in de Bijbel.
Ik weet niet meer van hem af dan
zijn naam en zijn ras; maar sinds
mijn jongenstijd heb ik mij altijd een
persoonlijkheid voorgesteld, die Saf
heette. Je kunt ervan op aan, dat hij
oprecht, zwaar op de hand en onge
lukkig was: hij is aan zijn eind ge
komen bij Gob, door de hand van
Sibbechai."
„Maar het visioen, mijnheer?"
„Davy, je zult het vernemen. Don
ne bijt op zijn nagels en Malone
gaapt; dus vertel ik het alleen aan jou.
Mike is werkloos, zoals helaas vele
anderen; de heer Grame, de rent
meester van Sir Philip Nunnely
heeft hem een baantje bezorgd in de
pastorie; volgens zijn verhaal was
Mike tamelijk laat in de namiddag,
maar voordat het donker werd, bezig
met het maken van een omheining
toen hij iets hoorde, dat op een blaas-
orkest in de verte leek, hoorns, flui
ten en het geluid van een trompet;
het kwam uit het woud en hij be
greep niet dat daar muziek gemaakt
werd. Hij keek op: overal tussen de
bomen zag hij dingen bewegen, rood
als papavers of wit als meibloesem;
het bos was er vol van, ze stroom
den er uit en vulden het park. Toen
bemerkte hij dat het soldaten waren
duizenden en tienduizenden; maar
zij maakten niet meer leven dan een
zwerm muggen op een zomeravond.
Hij beweerde, dat zij zich in gelid
opstelden en door het park marcheer
den, het ene regiment na het andere;
hij volgde hen tot de Meent van Nun
nely; de muziek klonk nog zacht en
in de verte. Op de Meent keek hij
naar egn aantaTmanoeu^es vanhm
een man in het vuurrood gekleed,
stbnd ïri'het midden en gaf aanwijzin
gen; zij stonden verspreid, verklaarde
hij, over twintig hectaren; een half
uur lang waren zij te zien; toen mar
cheerden zij zwijgend weg: al die tijd
hoorde hij geen stem en geen voet
stap niets dan de zachte muziek
van een plechtige mars."
„Waar gingen zij heen, mijnheer?"
„Naar Briarfield, Mike heeft hen
gevolgd; zij schenen Fieldhead voorbij
te gaan toen een rookzuil zoals een
artillerie-park zou uitspuwen, zich ge
ruisloos over de velden, de weg en de
weide verspreidde en vaag en blauw
tot vlak voor zijn voeten rolde, zei
hij. Toen deze optrok zocht hij weer
naar de soldaten, maar zij waren ver
dwenen; hij zag hen niet meer. Als
de wijze Daniël die hij is, vertelde
Mike niet alleen het visioen maar hij
duidde het ook: het betekent, gaf hij
te kennen, bloedvergieten en burger-
strijd."
„Hecht u er geloof aan, mijnheer?"
vroeg Sweeting.
„Jij, Davy? Maar kom, Malone,
waarom ben je nog niet weg?"
„Ik verbaas mij er enigszins over,
mijnheer, dat u niet zelf bij Moore
gebleven bent; u houdt van dat soort
dingen."
„Dat zou ik ook wel gedaan heb
ben als ik niet, jammer genoeg, Boult-
by gevraagd had om bij mij te ko
men souperen wanneer hij van de bij
eenkomst van 't Bijbelgenootschap in
Nunnely naar huis ging. Ik heb Moore
beloofd jou als mijn plaatsvervanger
te zenden; waarvoor hij mij, tussen
haakjes, niet dankbaar was: hij zou
veel liever mij gehad hebben dan jou,
Peter.
(Wordt vervolgd)
l'
W x
Koning Goudmuts en koningin Goud-
kroon van Kabouterland zouden weer
van hun vakantie in Elfenland terugke
ren. Ze waren nu drie weken wegge
weest en iedereen wachtte vol span
ning op hen. Kabouterland werd feeste
lijk versierd, overal waren bloemen
aangebracht, om de koning en koningin
hartelijk te verwelkomen. In het paleis
werd hard gewerkt; het zou een groot
feest worden.
Goudkroontje liep zenuwachtig heen
en weer in haar kamer. Ze wilde zich
heel mooi maken, nu haar papa en ma
ma weer thuis kwamen. Ze kneep in
haar handjes van plezier. Ze wist pre
cies, wat er allemaal zou gebeuren.
Maar ze was zo nieuwsgierig, wat ze
wel uit Elfenland zou krijgenHet
zou nog een poosje duren voordat de
koets in Kabouterland zou zijn. Want de
herauten waren nog niet eens aange
komen. Ze zouden heel hard op hun
trompetten blazen, en roepen, wanneer
de koets in aantocht was. Goudkroon
tje had zin om nog even een kijkje
te gaan nemen in het kabouterbos. De
bloemen geurden zo heerlijk, dat ze ze
in haar kamer kon ruiken. Ja, de ka
bouters hadden hun best gedaan. In de
gang kwam ze de kok tegen: Dag oom
kok. heb je al een taart gebakken? -Ja,
Goudkroontje, een hele grote, witte sui
kertaart. Hij staat in de grote zaal. Ze
deed de deur zachtjes open. Daar, op
een lange, gedekte tafel stond, in het
midden, een grote witte taart. Door
het raam viel een dikke zonnestraal en
zette de zaal in een zacht licht. Het
prinsesje keek haar oogjes uit. Zo'n
prachtig versierde zaal had ze nog nooit-
gezien? Bloemen op tafeltjes, bloémen
op de grond in schalen en in vSzert.
En dan nog zoveel boeketten in de ven
sterbanken. Aan het einde van de lan
ge tafel stonden twee grote, versierde
stoelen met in het midden een klein
stoeltje, dat voor Goudkroontje bestemd
was. Ze kon prinsheerlijk tussen haar
vader en moeder in zitten. Om de ta
fel stonden nog veel meer stoelen; daar
konden de kabouters allemaal zitten.
Want iedereen was uitgenodigd, om
naar de reisverhalen van de koning en
koningin te luisteren. Op de tafel lagen
gezellige, kleine boeketjes. Goudkroon
tje liep de gang op naar de grote voor
deuren. Buiten hingen slingers in de bo
men, en lampionnen, die 's avonds kon
den worden aangestoken. De schildwach
ten waren bezig met het aanharken van
de oprijlaan en het vegen van de mar
meren stoep. Goudkroontje knikte hen
vriendelijk toe. Nu ging ze nog een
kijkje nemen in het kabouterbos. Bij
de kabouters, die hadden het ook al zo
druk. De kaboutervrouwtjes zorgden
ervoor, dat hun paddestoelen van bin
nen netjes waren en de kabouters-zelf
werkten in hun tuintjes en maakten de
buitenkant van hun paddestoelen schoon.
Alles glom en blonk in het zonlicht.
Het prinsesje liep bij kabouter Kwik
binnen. Hij kon zo mooi vertellen.
Maar nu had hi] geen tijd, zelfs voor
het prinsesje niet. Toch was hij blij,
dat ze even bij hem binnen kwam.
Heb je trek in een kopje koffie,
Goudkroontje? vroeg hij. —Nee, Kwik,
ik kwam alleen maar kijken, ik wilde
je niet storen. Werk maar fijn door,
dan ben je vlug klaar. Het ziet er net
jes uit, zei Goudkroontje, terwijl ze
naar buiten liep. Er kwam een bruin
22. Panda had moeite, om de eigenaar van het gefupte
geld mee te krijgen. „Uw geld is bij die meneer daar",
hield hij vol, „Heus waar hoor. Komt u nu maar mee."
„Maar ventje", zei het heertje. „Dat is toch niet moge
lijk? Die heer is geen ogenblik in mijn buurt geweest.
Ik geef toe, dat ik op een onverklaarbare manier geld
ben kwijt geraakt, maar daarom mag ik iemand toch
nog niet zomaar beschuldigen?" Tot Panda's opluchting
maakte Joris zelf aan alle onzekerheid een einde. „Hier
is uw geld terug", sprak hij, op hen toe tredend. „Het
hm kwam toevallig in mijn bezit." „Maar dat is
onmogelijkl" riep de ander verbaasd. „U kunt toch niet
toveren?" „Laten we het daar niet over hebben", weer
de Joris af. „Neem het gerust aan, waarde heer. Ik
garandeer u, dat dit uw eigen onvervalste penninkskes
zijn." Beduusd nam het heertje het in ontvangst en ging
hoofdschuddend heen. Maar een kreet van Joris bracht
hem weer tot staan. „Hier is nog een duit, die ik over
het hoofd heb gezien!" riep Joris hem nasnellend.
„Alstublieft. Ik zou mij niet gaarne geld van een ander
toeëigenen." Panda keek opgelucht toe. „Wat is Joris
eerlijk", dacht hij. „Dat valt me echt mee. Ik hoop
maar, dat hij niet gemerkt heeft, dat ik hem zoeven
niet helemaal vertrouwde!"
eekhoorntje uit de eikeboom. Dag
bruintje, zei het prinsesje, voel jij je
ook zo feestelijk? Kom maar op m'n
schouder zitten! Een paar kleine ka
boutertjes waren met een bal aan het
spelen.
Plotseling klonk er trompettengeschal
Iedereen luisterde: dat moesten de he
rauten zijn! Ja, weer, het waren twee
trompetten. Goudkroontje haastte zich
naar het paleis. Ze wilde de herauten
van Elfenland graag zien aankomen.
Ze reden op mooie, witte paarden.
Nog eens klonken de trompetten. Bij
de paleispoorten stopten ze. Bent u
prinses Goudkroontje, vroegen ze. Ja,
dat ben ik, hebben jullie nieuws? Uw
va-der en moeder zullen spoedig in Ka
bouterland aankomen. Wij blijven hier,
totdat de koets er is. Ze bracht de he
rauten naar de stallen, zo leuk vond
ze het. Maar halverwege botste ze te
gen de hofdame op, die haar altijd
hielp. Oh, prinses, ik heb overal naar
u gezocht, maar ik kon u niet vinden.
Waar bent u toch geweest, u moet zich
nog verkleden. De koning en koningin
zullen hier al gauw zijn. We moeten
alles vlug afmaken, hijgde hofdame Can
dy. Vlug liepen ze naar de kamer van
de prinses, waar haar nieuwe kleren
al klaar lagen. Eerst moest het prin
sesje nog gewassen worden, want ze
was vuil geworden in het bos en het
eekhoorntje had een donkere vlek op
haar jurkje gemaakt. Ze kreeg een
beeldig, wit jurkje van fijne kant aan.
Goudkroontje slaakte een zucht van
bewondering, dit jurkje was prachtig!
Ze kreeg het kleine gouden kroontje
op haar hoofdje. In de hoek van de ka
mer stond nog een mand met witte
bloemen. Die waren voor Goudkroon
tje. Die kon ze strooien, als haar va
der en moeder zouden binnenrijden.
Kom, nu gaan we naar de paleis
poort, de koning en koningin zullen wel
gauw komen, zei hofdame Candy. Bij
de ingang van het paleis stonden ai
veel kabouters. Iedereen zag er zonnig
uit. Toen Goudkroontje de trappen af
liep, bogen de kabouters beleefd. Hele
maal vooraan stonden de twee herau
ten. Ze begonnen op hun trompetten te
blazen, nu zou de koets gauw komen.
In de verte werd het geluid van bel
letjes hoorbaar. Daar kwam de koets
aan!! De koning en koningin stapten
uit. Goudkroontje liep snel naar hen
toe en omhelsde, haar vader en moe
der. Wat was ze blij hen weer te zien!
Toen bedacht ze ineens, dat ze nog
bloemen moest strooien. Voordat ze
naar binnen zouden gaan, fluisterde de
koningin haar dochtertje in het oor:
Goudkroontje, ga eens in de koets
kijken, er is een verrassing voor je uit
Elfenland! Het prinsesje liep vlug naar
de koets, iedereen was al in het pa
leis, ze was nu alleen bij de koets. Ze
'deed de' deur open, en wat was de ver
rassing? Daar zat het prinsesje van
Elfenland: Elsa! Ze wisten haast niets
te zeggen, zo blij waren ze, elkaar te
zien. Elsa verklapte, dat ze een tijdje
bij Goudkroontje zou blijven logeren,
totdat het winter werd.
Nu werd het dubbel feest! Samen
liepen ze naar de zaal, waar het
feest al aan de gang was. De kabou
ters klapten spontaan in hun handen,
toen ze zagen wie er was meegeko
men. Prinses Elsa zou een leuke tijd
krijgen in Kabouterland.
Henruj Schout0
DE DACHT OP DE GROTE WOLF WORDT PLOTSE.
LING ONDERBROKEN ALS PETER EN SACHA DE
SCHADUW VAN EEN GROOT BEEST ZIEN
WAAROM....'TIS DE GEC-
BOZE WOLF NIET.
SCHIET
P... PETER.
WE GAAN OP DE GROTE BOZE
.WOLF DAGEN
"V JTx"zï SON IA
I DOE DE MET 0
ONS MEE
ALS ZE B'J EEN DICHTGEVROREN MEER. KOMEN,
ONTMOETEN Z'J EEN ANDER. VRIENDDE-
MET VEEL GOEDE MOED EN VERTROUWEN
KOMT HET HELDHAFTIGE GRDEPDE STEEDS
DIEPER IN HET BOS. DAN PLOTSELING
Copr 1954. Wsfr D:«n->
World Krch.t R -cv
Dninbutfd b* King Fren.rt» *1 niTiote
DE WOLF
MAAR VOOR DE KLEINE DAGERS
HEM ZIEN, ONTDEKT DE GROTE
WOLF HEN
E VONDEN
Hl) KAN
KAN NIET
VFP
VER VAN
HIERZUN'
TVERWLfiT.J
1