Gesprek met Mena Loopuyt MACDONALD EN BELL Litteraire Kanttekeningen Het dichterschap van Maurice Gittiams Nederlands-Parijse schilderet twee virtuozen van het moordverhaal ÏV-'verlbod voor sliowpoliticus ZATERDAG 26 SEPTEMBER 1964 Erbij PAGINA VIER C. J. E. Dinaux Bert Japin DAT IS ZEKER WAAR. Mena Loopuyt, dochter van een Dordrechtse dokter, ver trok op haar zeventiende al naai Zwitserland, een land dat haar nog altijd aan schijnt te trekken. Deze zomer bracht ze weer door in Zürich, en het zijn voornamelijk de schilderijen die ze toen in en rondom die stad heeft ge maakt, die nu in Utrecht zul len worden geëxposeerd. Door haar ouders bestemd voor het leraarsvak be haalde di ploma's in het Frans koos ze al vroeg voor „de kunst". De eerst nog wat vage bezig heid kreeg duidelijker con touren toen ze zich in 1928 in Parijs had gevestigd. Sedert dien is ze, met korte onder brekingen. in die 9tad ge bleven. Parijs en Frankrijk hebben ontegenzeglijk hun stempel op Mena Loopuyt en op haar kunst gedrukt, of schoon haar krachtige zin voor onafhankelijkheid haar toch altijd heeft behoed voor de onderwerping aan enige clan of mode. Vanwege diezelfde karaktertrek, heeft ze zich ook nimmer op enige kunst academie of cursus inge schreven, en zelfs in Parijs vond ze zoals ze zelf zegt „nooit een leermeester van mijn gading". MEN MAG HAAR DUS wel een schoolvoorbeeld van een autodidacte noemen, en ze zou zich het woord van de filosoof- componist Eric Satie die toevallig een paar kilometer verder, in Arcueil, op een hotelkamertje zijn lange bo- hemienléven heeft gesleten eigen kunnen maken, die eens verklaard heeft: „Tous les vrais artistes sont des ama teurs". Haar ontwikkeling als schil deres is makkelijk te volgen in de vele doeken die in haar atelier zijn opgehangen. Die evolutie is langzaam geweest, maar al haar vorderingen en veroveringen waren dan ook haar exclusief-eigen bezit. „Wat je van jezelf leert, weet je dan ook góéd", meent ze terecht. Ze laat zich niet on derbrengen in enig hokje of rubriek, al zal men in de fac tuur van haar eerste doeken dan ook de Douanier Rousseau en in de kleuren van latere schilderijen Cézanne kunnen herkennen. Die vitale en al tijd trefzekere kleuren die misschien wel de aantrekke lijkste kant van haar schil derijen vormen, veranderen in hun aard en combinatie trou wens nog gedurig. Zo valt 't op, dat sedert de laatste maan den in Zürich het paars dat voordien soms domineerde, nu bijna geheel uit haar palet verdwenen is. MENA LOOPUYT werkt graag in de natuur: bospar- tijen, vijvers met ranke scheepjes, en aquarium met vissen één der best ge slaagde gouaches leek mij kippen (waar ze een voorlief de voor heeft^ en ook wel dorpstafereeltjes met mensen en Kinderen die als naïef- houterige en ééndimensionale poppetjes nog steeds wat a la Douanier, zijn neergezet. Maar dat werken-buiten blijft toch altijd voorbereiding per schets van het eigenlijke schilderen, dat in haar atelier gebeurt. Hoogst zelden komt een doek geheel in de natuur tot s.;and, en het verschil in technische doorwerking en verdieping is dan terstond ook wel waar te nemen. Aan portretten heeft ze zich nooit gewaagd. „Het is al moeilijk genoeg je zelf onge veer tevreden te stellen. Als je je model of opdrachtgever óók nog moet bevredigen". Wanneer een (onschuldige) woordspeling is toegestaan, dan kan ik besluiten met de opmerking dat Mena Loopuyt nooit ergens is ingelopen. Ze ging haar eigen weg, schil derde vooral voor en uit zich zelf. En daarom is 't een goede gedachte van de Utrechtse Kunstkring geweest dit opge wekte, frisse, levendige en bovenal oprechte werk eens in de openbaarheid te bren gen. Frank Onnen Gedichten 1919*19 VAN MAURICE GILLIAMS, de nu vierenzestigjarige, is me nooit één woord te veel geweest. Zijn oeuvre gedichten, proza, dagboekaantekeningen, essays is niet omvangrijk, tot het uiterste beperkt zelfs, woord voor woord aan het zwijgen afgedwongen. Schrijven, heeft hij in zijn notitiebundel „De man voor het venster" verklaard, betekent voor hem „met zulke verantwoordelijkheid het menselijk tekort vorm geven, zodat er een wanhoopskreet uit opstijgt, een paar seconden alvorens de wereld vergaat". Elke zin die hij dichtte of in proza stileerde is een reken schap, een zelfonderzoek, een gewetenszaak. „Ik werk", noteerde hij, „per alinea, zo goed en zo lang ik het fysisch kan volhouden. Mijn doel is niet de uitdrukking te ver fraaien. Ik poog me-zelf, al schrijvend, aan de taal en daarmee aan het leven te scherpen". Zonder esthetische opzet, maar door een strenge zelfdiscipline, heeft hij een proza en een poëzie geschreven van een zeldzaam door zichtige klaarte, een mathematische helderheid, een kris tallen wetmatigheid en een beslotenheid, die aan de struc tuur van een sonate of een fuga doen denken, aan Bach, strak, straf-geordend, elke vertroebelende emotie uit bannend. Elias uit zijn proza-compositie „Elias of het ge vecht met de nachtegalen" wilde een wit louteringskamer tje bezitten. Dat wit is Gilliams' grondkleur, waarin alle expressionistische kleuren van zijn jeugdpoëzie zich op lossen in het smetteloze, het onbevlekte, waartoe hij zich van de aardse onvolkomenheden wilde schoonwassen. SNEEUW, winterse vriesnachten, ijs, stilte, keren thematisch in zijn werk terug. Besloten in zichzelf, teruggetrokken binnen de louterings- kamer van zijn werk, heeft hij, waar geen uitbraak naar een leefbare we reld buiten hem meer mogelijk was zonder zich daardoor besmet te voe len, „de reine wereld, waarin ik ver blijf hield bewoonbaar gemaaktde eenzaamheid bevolkt met de beelden van zijn gepurifieerde verzen en zijn transparante proza, een wonder werk van 'ijsbloemen, die in de vries kou van de realiteit uit zijn verlangen, zijn ontgoocheling, zijn liefde, kris talliseerden op de glazen wand die hem van het verwarrend wereld tumult scheidt. Hoe voornaam deze eenzelvige zich te weer stelt tegen de vergankelijkheid van al het zijnde de mensen, de dingen, het geluk, het leven-zelf in zijn onvolmaaktheid komt des te respectabeler tot uit drukking als men de creatieve hoogte punten uit zijn poëtisch oeuvre bijeen ziet, zoals in de zelfkeur, die Gilliams zojuist „in eigen beheer" en in een beperkte oplage deed verschijnen onder de titel „Gedichten 1919-1958". GILLIAMS IS BIJ DE selectie uit zijn tiental bundels uiterst kritisch te werk gegaan, met het gevolg dat deze bloemlezing zowel een ontwikkelings gang als een eenheid vertoont. Thema's uit vroegere jaren keren, verhuld soms in het laatste werk terug, maar nog meer versoberd en verstild. Steeds dichtte Gilliams, ook als hij proza schreef, naar de stilte toe. En steeds was zijn poëzie een „overzingen" van de zichtbare realiteit in de innerlijke werkelijkheid, een omzetten, transpone ren van het visuele tot het onzienlijke. Nooit is zijn gedicht, hoe scherpom lijnd de beelden, hoe picturaal ogen schijnlijk de verbeelde waarneming, een dichterlijke kopie van de zintuige- lijke ervaring: het woord, zijn woord, het „unieke woord", niet „uw buur- mans eigendom", noch „in het spraak gebruik van Uw vader en moeder, van uw allerliefste" gelegen, werd „uit een allerindividueelste spanning gewonnen" en moest „opgedolven worden meestal uit een groot, opengereten hart, met middelen die nog geen wijze te be schrijven vermocht." Zijn gedichten, schreef ik vroeger, zijn „dicht"; „gèdicht", verzegeld „met het ijs van stilzwijgendheid." Binnen die begrensde, heldere ruimte heerste eenheid, een muzikale harmonie van de eerste orde, een compositie-wetmatig heid van klankbeelden, die door hun zin tot zinnebeelden worden van in tiemste, maar trots bedwongen tederhe den, behoed gebleven voor de „dode lijke kou van eenzaamheid." De elegi sche ondertoon heeft niets gemeen met een slepende cellostreek. Er mag in het jeugdwerk van Gilliams iets mee klinken dat aan Karei van de Woestij- ne èn aan Paul van Ostaijen herinnert, hij schreef zo volstrekt van het begin af zijn eigen vers dat er zich een dich terschap in uitsprak, dat men geen an der, in Zuid of Noord, vergelijkbaar is. KERN IS, MèT HET WIT, de moe der, de aanvang, de ongereptheid en, in onmiddellijk verband daarmee, de pijn om het telkens weer besmeurde, ver minkte, ontheiligde, verradene. In Bal lade, een jeugdgedicht, komen in het landschap der ziel een moeder en een zoon uit een gele weide: „Zi; kuste z'n hand onder veel schrei en. Ze sprak: „mijn kind, mijn lieve kind." De boeren loensten naar die vrouw. Driest dreunde de trein door de land- douw." Met smarten heeft de moeder haar kind gebaard in haar hoogste hoop ho pend dat ze daarmee haar offer ge bracht heeft voor zijn bestendig geluk, zijn zuiverheid, zijn gaafheid, en be merkend hoe hij in smarten moet ge tuigen van zijn waarheid, losgeraakt van haar, van de oermoederlijke oor sprong: mijn kind, mijn lieve kind. Ma ria zou zo gesproken kunnen hebben en wie goed luistert hoort het haar in de cyclus „Het Maria-leven" denken, hoort het haar voelen, hoort haar afscheid nemen in haar sterven en bij verpuur de, eenzame hemelvaart, Maria de Moedermaagd: „En eindelijk is geschied dat zij vóór Hem is gekomen, en in zijne verwondering heeft hij haar half verstaan, haar sidderen en snikken en driemaal heeft hij herhaald Moeder, mijne moeder? Want hare handen waren in loom on vermogen, warm en open, onmachtig voor liefko zen, gelijk het was geweest bij de geboorte." WIE BIJ DEZE CYCLUS aan Rilke's gelijknamige bundel („Das Marien-Le- ben", 1912) denkt, is op het verkeerde spoor: Rilke's in deze gedichten „langst übertroffenen Ton", die duidelijk een gebrek aan innerlijke aandrift verraadt (hij noemde het ontstaan ervan zelf dan ook „ganz ausserlich bedingt"), is Gil liams vreemd. Maar wie Rilke's uit spraak in het geding brengt, dat „de kunst het middel van eenlingen, van eenzamen is om zichzelf te verwerke lijken", geeft het „leitmotiv" aan van Gilliams dichterschap: de roeping van de dichter, een lotsbestemming. In dat verband moet men, dunkt me, ook de gelijkenis met de Christusfiguur zien en met de moeder, zijn moeder, die hem PARIJS. De Nederlands-Parijse schilderes Mena Loop uyt, die vele jaren haar vaderland „links" heeft laten liggen, althans door dat vaderland in haar carrière niet gevolgd is, zal van 3 oktober a.s. af in Utrecht in de Neudeflat van De Kunstkring, eindelijk weer eens een keuze uit haar jongste werken, schilderijen en gouaches, exposeren. „Vroeger zo vertelt ze in haar atelier in Montrouge dat uitkijkt op zon karakteristiek banlieue-panorama van fabriekjes die nooit uit de kluiten zijn gewassen, HLM-woonkazemes, slor dige binnenplaatsjes en het suikergebak van de Sacré Coeur op de Butte van Montmartre aan de einder vroeger ver scheen ik periodiek wel bij Van Lier op het Amsterdamse Rokin en soms ook in Leeuwarden, Groningen en Den Haag. Utrecht kende ik, als exposante tenminste, nog niet. Het is meneer De Vries geweest, de voorzitter van De Kunstkring, die hier mijn werk is komen bekijken. Hij, en meer nog, dacht ik, zijn vrouw, scheen er wel oog voor te hebben. En ik hoorde dat bij navraag ook Sandberg zijn fiat aan de expositie had gegeven. Niettemin kunt u mij bezwaarlijk indelen bij de avantgarde". EEN JONGE ENGELSE, die na an derhalf jaar huwelijk bij een ongeluk haar man heeft verloren, zoekt ontspan ning in een reis die haar per lange-af- standsbus over het Amerikaanse conti nent voert. Aan boord van de bus be vinden zich enkele intrigerende passa giers, waarvan er een de liefde van de jonge vrouw verwerft, maar achteraf blijk geeft het op haar leven voorzien te hebben, terwijl een andere aan vankelijk sinister schijnende figuur, zich ontpopt als F.B.I.-man en tevens aanvaardbare huwelijkspretendent. Een verre van origineel of belangrijk gege ven, maar Josephine Bell en dat is haar grote verdienste weet het te plaatsen in een sfeer en te vertellen op een wijze, die desondanks uitermate boeien. Bovendien toont zij zich, zowel in de beschrijving van de reis als in die van de reisgenoten, de uitstekende karakter- en milieuschilderes, die zij ook in haar psychologische thriller A well-known face was. GOEDE EN ORIGINELE detec tiveschrijvers in het klassieke analy tische genre beginnen zeldzaam te worden. De oudere auteurs van speur dersromans behoren tot een generatie die aan het uitsterven is; de jongere garde legt zich over het algemeen liever toe op de nieuwere genres of faalt bij het ter hand nemen van het analytische procédé Een werk van een der nog levende ouderen blijkt dan ook veelal een zeldzaam kleinood, dat waard is onder de aandacht ge bracht te worden van de minnaars van het klassieke detectiveverhaal. Zo'n witte raaf onder de detective auteurs is Philip MacDonald. Hij debuteerde in 1924 met The Rasp en publiceerde sindsdien meer dan twin tig romans, waarvan behalve het debuut vooral R.Z.P. als een „clas sic" beschouwd mag worden. Mac Donald, zelf in Wereldoorlog I cava lerist in Mesopotamië, is er niet af kerig van, spanningen tussen oorlogs veteranen als grondpatroon van zijn verhalen te gebruikeh. In R.l.P. staat de beklemmende situatie centraal van drie vrienden die hun leven bedreigd weten door een anonieme wreker, die hen verantwoordelijk stelt voor de dood van een aantal Britse soldaten in Wereldoorlog I. Op dit motief, dat nadien nog in diverse varianten onder andere bij Agatha Christie de grondslag heeft gevormd voor meer of minder sterke detectivesto- ries, moduleert MacDonald ditmaal met W.O. II als achtergrond in The List of Adrian Messenger, waarin hij zich een virtuoos toont, die zijn roman zo verbijsterend geraffineerd heeft ge complotteerd en uitgewerkt, dat men dit boek niet anders kan noemen dan een meesterstukje zoals er in dit genre maar zelden geschreven zijn, een origineel en intelligent boek, in zijn verteltrant bovendien levendig, bijna filmisch flitsend. MACDONALD IS OVERIGENS een auteur met vele pijlen op zijn boog. The Rasp bijvoorbeeld, mag een ware „classic" in het strikt „deductieve", het „whodunit"-genre worden genoemd. Dit verhaal, waaraan een met 'n vijf ge pleegde, moord op een Engelse minis ter ten grondslag ligt, is een perfecte fair-play story, die de lezer alle gege vens in handen speelt en hem uitdaagt, tot dezelfde conclusies te komen als de speurder; uitgelezen kost dus voor de ras-puzzelaars onder de detectivelezers. Daarnaast is een roman als Escape een avonturenthriller door en door; ab soluut geen belangrijk of zelfs maar verdienstelijk opgezet verhaal, doch goed verteld en daarom het soort ver haal waarmee de lezer die pretentielo ze ontspanning zoekt, zich zeer zeker kan vermaken. Zo is Harbour, de lezer confronterend met de belevenissen van een zeeman, „giving England the once over" en daarbij belandend in een rus tieke omgeving, „all so peaceful and right, and English" een thriller die zich vooral richt tot de lezer met een wat romantische smaak. Sterke analyse be vat het niet; sfeer en verteltrant doen bijna 19e-eeuws aan. MacDonald modu leert nog wel eens graag op hetzelfde motief. ZIJN R.l.P. EN The list of Adrian Messenger, zij het met de nodige va riatie, gebouwd op het oorlogsveteranen motief, The Mystery of the Dead Po lice en Murder Gone Mad hebben bei de het motief van de in het groot moordende maniak tot onderwerp. Murder Gone Mad is overigens van de twee duidelijk het zwakst (inzinkingen blijken bij een overvloedige produktie in dit genre altijd weer onvermijdelijk) en moet het, meer dan MacDonalds an dere werk, louter hebben van een wat ouderwetse geheimzinnigdoenerij. In dat opzicht is trouwens ook Warrant for X een duidelijk produkt van de der tiger jaren: niet het pure puzzel werk meer, zoals in The Rasp, The Noose, The Rynox Murder, of The Polferry Riddle, met zijn locket-roommotief, maar een puzzelelement dat omspeeld wordt door vooral heel veel avontuur, heel veel „thrill". De middelen waar mee MacDonald die „thrill" poogt te effectueren, zijn niet altijd erg geluk kig: hij volgt allerlei personen op de voet, zowel uit het kamp der boeven als uit dat dergenen die de voorgenomen misdrijven pogen te verhinderen, en dat maakt zijn verhaal nogal overladen. Een rommelige compositie, kortom, evenals in de „whodunit" The Rynox Murder, dat er overigens niet minder leesbaar door wordt, daar hier zowel vaart als intelligentie gehandhaafd blij ven. Een oeuvre met vele aspecten in ieder geval, evenzeer als met kwali teitsverschillen; in MacDonalds groten deels voortreffelijke verhalenbundels Death and Chicanery en The Man out of the Rain treedt overigens zowel de veelzijdigheid van dit talent als het ver schil in gehalte der diverse werkstuk ken zeer duidelijk naar voren. EEN ENGELSE SCHRIJFSTER van wie op dit punt vrijwel hetzelfde ge zegd kan worden als van MacDonald is Josephine Bell. Haar A well-known face bijvoorbeeld is een psychologisch raak verhaal, gebouwd rond een hechte plot, al ontsieren enkele toevalligheden aan het slot en de geforceerdheid van de ontknoping de overigens gave com positie. In The seeing eye zoekt Jose phine Bell het in de deductieve sector en bewijst zij tevens dat niet op dit gebied haar kracht ligt en dat zij zich, zoals in A well-known face beter aan de psychologische thriller kan wijden. In Adventure with Crime toont zij dan opnieuw, dat de thriller haar het best ligt, en dat zij karakters en situaties weet te tekenen die de lezer boeien. Geen psychologische thriller zozeer, dit boek, maar een thriller waarin het gaat om de spanningen, in de hoofd persoon opgewekt door de misdaden waarvan zij zich het middelpunt weet, zonder dat zij de ware achtergronden kent en zich daardoor voor het gevaar kan hoeden. Maurice Gilliams bij het schrijven van deze cyclus voor ogen stond. In het werk der latere en laatste ja ren wordt de ondertoon van zijn gedich ten, zonder dat deze aan helderheid en evenwichtige bouw verliezen, somber der, onverbiddelijker. Had in het jeugd werk ik denl^ aan enkele sublieme strofen uit Landelijk Solo de vreugde om een geluk, hoe kortstondig, nog een kans om aan het besef van de vergan kelijkheid te ontkomen, harde ervarin gen, een onherstelbaar verlies, een voortdurend gemis (men leze het ge dicht „Winterkust" over „het kind dat wij niet meer verwachten dan in dro men" en, in verband daarmee, de leed verbeten strofen uit de afdeling „Bron nen der slapeloosheid": „O Beet van kindertanden in mijn hand. Er is geen wonde, er is geen* hand") hadden hem zich nog dieper in zichzelf doen terugtrekken en dichten van uit zijn stilste eenzaamheid. OM BIJVAL HEEFT Gilliams zich nooit bekommerd, wel maar berus tend om weerklank, niet voor zijn persoonlijke ervaring, maar voor zijn dichterwoord, dat hij bijna schuchter onder de mensen bracht, in oplagen steeds van zeer beperkte omvang, die later pas in uitgaven van meerdere exemplaren werden herdrukt. Terecht voelde hij zijn werk, zodra eenmaal tot stand gekomen, als autonoom, als een zelfstandige eenheid, los van zijn ma ker. „Een boek", aldus het aan Pierre Drieu la Rochelle ontleende motto, dat hij aan deze keurbundel meegaf, „is een voorwerp dat genoten of beoordeeld zou moeten worden in zijn nomadische isolement, als een verloren getuigenis, een fles in zee, een fragment van men selijkheid zonder naam: buiten de tijd, los van plaats en persoon". En dus: wie is Maurice Gilliams? Een Antwerpenaar, geboren in 1900. Een dichter. Meer hoeft men niet van hem te weten. Wat hij van zichzelf te kennen wilde geven staat in zijn werk. Hij is als Henri de Braekeleer, „de man voor het venster", de geënchan- teerde schilder in wiens wonderwerk hij één idee als leidend creatief element herkende: „de gespiritualiseerde nood lotsgedachte", de dichter van de vol strekte eenzaamheid als noodwendige levensstaat. Hij is een uitzonderlijk, een groot dichter. Diverse werken van Josephine Bell en Philip MacDonald zijn in de loop der jaren in Nederlandse editie verschenen in de Prismareeks; laatstelijk zijn het van MacDonald Warrant for X en van Bell Adventure with Crime die de Ne derlandse boekenmarkt bereikten, res pectievelijk onder de titels Bewijs met de handschoen en Dood per touring car. BBC, die als semi-overheidsinstelling te allen tijde neutraal dient te zijn en die deze plicht zeer consciëntieus opvat, heeft in verband met de naderende ver kiezingen de herhaling van een zeven jaar oude show van de bekende show man Jimmy Edwards afgelast. De show mag pas na 15 oktober als de verkie zingen achter de rug zijn worden uitge zonden. De kandidatuur van Edwards voor een zetel in het Lagerhuis was voor de BBC aanleiding tot deze krasse maatregel. Wij willen niet, dat kandi daten reclame voor zichzelf maken, al dus de motivering. En alleen al het op treden van deze artiest-kandidaat komt zijn populariteit ten goede en kan hem dus stemmen opleveren.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1964 | | pagina 16