SHIRLEY
$\L~
PANDA EN DE MEESTER-LEERLING
Slapen gaan
m
l
?f?C #/Jj rf S| J
Van Groentje, de ondeugende baby-trein
door Charlotte Brontë
Ons vervolgverhaal
ZATERDAG 26 SEPTEMBER 1964
23
Ellen Beek
Elka
GOUDEN
VERTELLINGEN
Onileend aan cfe
musical Toverfee*
t/an Serge Prokofieff
16)
De heer Yorke hervatte zijn straf
preek tegen Robert Moore niet; het
gesprek zette zich al spoedig voort in
een meer algemene vorm, hoewel de
toon nog steeds die van een discussie
was. De onrustige toestand van het
land, de verschillende plunderingen
van industriële eigendommen in het
district, die in de laatste tijd hadden
plaats gevonden, vormden meer dan
genoeg stof tot oneindigheid; vooral
daar ieder van de drie aanwezige he
ren over deze onderwerpen min of
meer zijn eigen mening had. De heer
Helstone vond dat de meesters on
recht werd aangedaan en dat de ar-
ZES-TWINTIG
beiders onredelijk waren; hij veroor
deelde zonder pardon de wijd-verbrei-
de geest van ontevredenheid tegen
over de gestelde machten; de toe
nemende afkeer van het geduldig dra
gen van narigheden, die hij als on
vermijdelijk beschouwde; de genees
middelen, die hij voorschreef, waren
een krachtige regeringsbemoeiing,
strenge waakzaamheid van de over
heid; zo nodig onmiddellijke militaire
dwang.
De heer Yorke wenste te weten, of
die bemoeiing, waakzaamheid en
dwang hun die honger hadden, te eten
zouden geven, hun die werken wilden,
maar die niemand in dienst wilde ne
men, werk zouden verschaffen. Hij
smaalde op het denkbeeld van onver
mijdelijke narigheden; hij zei dat het
geduld van het volk een kameel was
op wiens rug het laatste greintje, dat
nog gedragen kon worden, al was ge
legd en dat het verzet nu een plicht
was; de wijd verbreide geest van
ontevredenheid tegen de gestelde
machten beschouwde hij als het zeer
veel belovende teken des tijds; hij
gaf toe, dat de meesters inderdaad
onrecht werd aangedaan, maar hun
voornaamste onrecht hadden zij te
wijten aan een „verdorven, laaghar
tige en bloeddorstige" regering (dit
waren de adjectieven van de heer
Yorke). Gekken als Pitt, duivels als
Castlereagh, boosaardige idioten als
Perceval waren de tirannen, de vloek
van het land, de vernielers van de
handel. Het was het koppige voortzet
ten van een ongerechtvaardigde,
hopeloze, verderfelijke oorlog, die het
land in zijn tegenwoordige toestand
had gebracht. Het was hun monster
lijk, ondragelijk belastingstelsel, het
waren de schandalige „Maatregelen
van Bestuur" welker ontwerpers
een aanklacht en 't schavot verdien
den, meer dan ooit openbare perso
nen dat hadden verdiend die een
molensteen om de hals van Engeland
hingen.
„Maar wat gaf het om te praten?"
vroeg hij. „Wat was er voor kans dat
er naar redelijkheid geluisterd zou
worden in een land, dat beheerst werd
door een koning, door priesters, door
de adel waar een krankzinnige in
naam koning was, een losbandige ver
brasser de ware heerser; waar zulk
een belediging van het gezond ver
stand als een rechtbank van bisschop
pen zulk een aanmatigend mis
bruik als een vertroetelde, vervolgen
de Staatskerk verdragen en vereerd
werd waar een staand leger werd
gehandhaafd en een menigte luie
geestelijken en hun arme familieleden
van het vette der aarde mochten ge
nieten?"
De heer Helstone gaf, terwijl hij op
stond en zijn schuithoed opzette, ten
antwoord, „dat hij in de loop van zijn
leven twee of drie keer in aanraking
was geweest met gevallen, waarin
dergelijke gevoelens heel dapper wer
den volgehouden zolang gezondheid,
kracht en wereldlijke voorspoed het
deel waren van hen, die ze verkondig
den; maar er -kwam een tijd," zei hij,
„voor ieder men „als de wachters van
het huis zullen beven en de sterke
mannen zich zullen krommen voor
wat in den Hoge is en de vrees over
de wegen zal gaan," en dit ogenblik
was de toetssteen voor de bepleiter
van anarchie en opstand, de vijand
van godsdienst en orde. Reeds vroe
ger," verzekerde hij, „was hem ge
vraagd de gebeden te lezen, die door
onze Kerk vastgesteld zijn voor de
zieken, aan het sterfbed van een van
hun meest haatdragende vijanden; hij
had iemand aangetroffen, die diep ge
raakt was door wroeging en verlang
de een plaats te vinden voor zijn be
rouw zonder daarin te slagen, hoewel
hij er ijverig en onder tranen naar
zocht. Hij moest de heer Yorke waar
schuwen dat lastertaal tegen God en
koning een doodzonde was en dat er
zoiets bestond als „het laatste oor
deel"."
De heer Yorke „was er ten volle
van overtuigd, dat er zoiets bestond
als het laatste oordeel. Als dat niet
zo was, zou het moeilijk zijn zich voor
te stellen hoe er met al de schurken,
die schenen te zegevieren in deze
wereld, die ongestraft onschuldige
harten braken, misbruik maakten van
onverdiende voorrechten, een schan
de waren voor eerzame beroepen, de
armen het brood uit de mond stootten,
de nederigen overbluften en zich op
een minne wijze in het stof verneder
den voor de rijke en trotse mensen
afgerekend moest worden op een
wijze zoals zij verdiend hadden.
„Maar," voegde hij er aan toe, „altijd
als hij in een sombere stemming was
door zulk doen en laten en door het
schijnbare succes ervan op deze sme
rige bonk van een planeet, stak hij
gewoon zijn hand uit naar het ouwe
boek" (daarbij wees hij op een grote
bijbel in de boekenkast), „sloeg het
op goed geluk open en dan was hij
er zeker van, dat hij een vers voor
zich had, dat gloeide met een blauwe
zwavelachtige glans, waardoor alles
recht gezet werd. Hij wist," zei hij,
„waar bepaalde mensen heen konden
gaan, even goed alsof een engel met
grote witte vleugels over de drempel
was gekomen en het hem verteld
had."
„Mijneer," zei de heer Helstone, al
zijn waardigheid bijeenrapend, „mijn
heer de grootste wijsheid van een
mens is zichzelf en het doel te kennen
waarheen zijn eigen stappen hem lei
den."
„Zeker, zeker! u zult u herinneren,
mijnheer Helstone, dat de Onwetend
heid vlak voor de poorten des hemels
werd weggedragen, door de lucht ver
voerd en een deur binnen geduwd
werd op de helling van een heuvel,
die naar de hel leidde."
„Evenmin heb ik vergeten, mijn
heer Yorke, dat IJdel-Zelfvertrouwen,
dat de weg voor zich niet zag, te
pletter viel in een diepe put, die daar
opzettelijk door Satan was gemaakt
om ijdele dwazen te vangen."
„Nu," viel de heer Moore in, die tot
nu toe een zwijgend maar geamu
seerd toeschouwer was geweest van
deze woordenstrijd en wiens onver
schilligheid zowel voor de partij-poli
tiek van die dagen als voor de klets
praatjes in de buurt hem tot een on
partijdig, zij het ook ongevoelig be
oordelaar van een dergelijk treffen
maakte, „hebt u elkaar voldoende
over de hekel gehaald en bewezen
welk een hartgrondige afkeer u van
elkaar hebt en hoe verdorven u el
kaar vindt. Wat mij betreft, mijn
haat stroomt nog in zulk een sterke
stroom tegen de kerels, die mijn ge
touwen hebben vernield, dat ik niets
meer over heb voor mijn particuliere
kennissen en nog minder voor zoiets
vaags als een sekte of een regering;
maar werkelijk, heren, u geeft beiden
blijk van zeer slechte eigenschappen,
erger dan ik ze ooit van u verwacht
heb. Ik waag het niet de gehele nacht
bij een oproerling en godslasteraar
zoals jij, Yorke, te blijven; en ik
waag het nauwelijks om naar huis te
rijden met een wrede en tirannieke
geestelijke als de heer Helstone."
„Toch ga ik weg, mijnheer Moore,"
zei de dominee op strenge toon, „u
kunt meegaan of niet, zoals u wilt."
„Neen, hij heeft geen keuze hij
moet met u mee," liet Yorke zich
horen. „Het is middernacht, nog la
ter zelfs; en ik laat niemand meer in
mijn huis blijven. Jullie moeten alle
maal weg."
Hij belde.
„Deb," zei hij tegen de dienstbode,
die er gehoor aan gaf, „zet die men
sen de keuken uit, doe de deuren op
slot en ga naar bed. Hier moet u
heen, heren," vervolgde hij, tegen
zijn gasten; en terwijl hij hen met
een licht in zijn hand voorging door
de gang, zette hij hen zonder pardon
zijn voordeur uit.
(Wordt vervolgd
VOOR DE gesloten spoorbomen stond
een heel klein meisje met haar moe
der. „Kijk eens mammie, een baby
treintje!" riep ze ineens heel hard toen
de trein voorbij kwam snellen. En toen
deed dat baby-treintje zijn kleine raam
pje half dicht want dat was zijn
oogje en knipoogde naar het kleine
meisje... En daarmee begon de geschie
denis van het baby-treintje zoals de
moeder die aan het kleine meisje ver
telde.
In zo'n lange rij wagons die samen
een trein zijn, rijdt dikwijls een wagon
mee die veel kleiner is dan de ande
ren. Dat kleintje heeft twee rode stom
pe neusjes en ook veel minder raam
pjes dan een grote wagon, waar men
sen in zitten. De grote mensen stoppen
hun post in dat kleine wagentje: grote
zakken met brieven en pakjes die naar
andere mensen gebracht moeten wor
den.
Het baby-treintje dat zo'n ondeugen
de knipoog gaf naar het kleine meisje,
heette Groentje, omdat het zo mooi
groen geverfd was toen het voor de
eerste keer mee mocht met zijn moe
der, de grote trein. Groentje was eerst
heel erg blij. Hij rende éven hard
over de glimmende rails als zijn moe
der en broertjes en zusjes, want dat
had hij geleerd in de groene oefen-wei
van de treinen. Hij luisterde naar het
- ma* TEN TOONDH
34. Dongadil kwam strijdlustig naast Panda staan.
„Die domme reus was brutaal tegen u," zei hij, op de
rechter wijzend. „Zal ik hem een wets fuppen?" „Nee,
niet doen," antwoordde Panda haastig. „Rustig nou. Je
maakt het alleen maar moeilijker." „Stilte!" bulderde
de rechter. Hij wendde zich fronsend tot Dongadil en
vervolgde: „Wie ben jij, brutale dreumes?" „Antwoord
ie rechter, Dongadil," fluisterde Panda. „Dateh
moet!" Het ventje haalde de schouders op. „Goed dan,"
zei hij, „als u het zo wiltEn, zich tot de rechter
wendend, antwoordde hij! „Ik ben Dongadil." „Een
Dongadil?" herhaalde de magistraat. „Nooit van ge
hoord. Hoe heet je?" „Dongadil natuurlijk," antwoord
de het ventje. „Alle Dongadils, die uit Dongadil komen,
heten Dongadil!" De rechter haalde een paar maal
diep adem. „huister eens vriendje," zei hij met ge
dwongen kalmte. „Als jij je niet weet te gedragen, ga
je de cel in. En nu zonder grapjes: hoe oud ben je?"
„Achtennegentig jaar," antwoordde Dongadil naar waar
heid. Joris, die dit alles met stijgende onrust aanhoor
de, kromp ineen. „Dit gaat verkeerd," dacht hij. „Als
ik nu niet gauw ingrijp, zit mijn fuppend goudmijntje
straks in de cel!"
lawaai van zijn eigen wielen en onder
weg praatte hij met de wind die hard
langs zijn rode neusje wreef. Groentje
stopte vol trots op zijn eerste station
en dacht dat alle mensen naar hem
keken. Hij vond het prettig als de zwa
re postzakken in zijn buik werden ge
gooid, want dan wist hij dat hij niet
voor niets op de wereld was. Hij zou
andere mensen blij kunnen maken met
fijne brieven en mooie pakketjes. (Dat
er ook wel eens akelige brieven in zo'n
postzak zaten, wist Groentje nog niet,
daar was hij ook nog een baby-treintje
voor). „Ik zal wel goed mijn best doen
en jullie zo vlug mogelijk naar Am
sterdam brengen, hoor," fluisterde
Groentje dan tegen de nieuwe bewo
ners van zijn buik. Want van al die
vreemde plaatsen waar zijn moeder
naar toe reed had hij er maar één ont
houden en dat was Amsterdam.
MAAR TOEN Groentje, het baby
treintje, al een heel jaar lang over de
gladde rails had gehold, begon hij er
genoeg van te krijgen om alsmaar te
gen de rug van zijn moeder of van een
broertje of zusje aan te kijken. Met zijn
oogjes aan de zijkant van zijn lijfje had
hij wel gezien dat er mooie weilanden
en koeien, geheimzinnige bossen, leuke
huizen en glinsterende slootjes beston
den. En toen hij op een dag knipoogde
naar het kleine meisje bij de spoor
bomen, had hij juist een plannetje ge
maakt. Op een dag, als hij helemaal
achteraan in de rij zou staan, zou hij
het wagen! Dan zou hij ineens zijn
handje losrukken, waarmee hij zijn gro
te broer vasthield en... helemaal vrij
zijn. Helemaal alleen op de rails en
lekker zijn eigen zin doen! Zijn neusje
werd nog roder toen hij aan dat avon
tuur dacht en die avond ging hij on
rustig slapen in het grote treinen-bed....
De volgende morgen kwam al heel
vroeg zijn kans. Op de tweede rit die
Groentje maken moest, kwam hij ach
teraan te staan, en hij kon zijn moeder
niet eens meer zien, want die werd op
de tweede plaats gezet, vlak achter de
grote lokomotief die zijn grootvader
was.
Groentje deed eerst extra zijn best.
Hij holde hard en praatte heel lief met
zijn oudere broer die hij moest vast
houden. Ondertussen had hij zijn oog
jes wijd open.
EN TOEN, midden in de groene wei,
waagde hij* het srog. eeif ruk"
maakte hij zijn handje los uit die van
zijn broer die verschrikkelijk schrok
en direct begon te schreeuwen. Maar
alle broers en zussen maakten, zoals
altijd, zoveel lawaai met hun wielen,
dat niemand iets hoorde van het ge
schreeuw. En zo zag Groentje zijn
hele groene familie wegstuiven over de
rails, terwijl hij zelf steeds langzamer
ging rijden. Hij wreef met zijn handje
langs zijn neus, schudde zijn buikje zo
dat de postzakken tegen elkaar aan
botsten en riep heel hard: „Dag koei
en, dag bomen, dag bloemen, hier is
Groentje, joechee!"
En toen hij dat geroepen had, stond
Groentje stil, helemaal stil. Hij keek
verbaasd uit zijn zij-oogjes naar zijn
beentjeswielen, maar ze draaiden niet
meer, hoe hard hij ook schudde en
trok. Dat hij daar nu niet aan had ge
dacht! Nu wilde hij op avontuur en
hij kon niet eens alleen over de rails
rennen. Groentje voelde een grote dik
ke traan uit zijn oogje druppen en hij
zette maar meteen de ruitewisser aan
anders zou hij niet eens meer de
mooie wei en de koeien kunnen zien.
Voordat de tweede traan kwam, hoor
de hij geschreeuw binnenin zijn buik
en daardoor vergat hij verder te huilen.
Groentje luisterde verbaasd naar de
boze stemmetjes en hij schrok toen er
één heel hard bovenuit gilde: „Waar
om rij jij niet meer, kleine baby-trein?
We zijn niet eens op een station en
ik moet op tijd in Maastricht zijn bij
een oude mevrouw die ziek is!" Dat
was de stem van een boze brief en
Groentje hoorde er nu nog veel meer:
„En ik moet naar Den Haag, en
ik naar Utrecht, en ik ben een kaart
en ga naar een lief klein meisje want
haar vriendinnetje heeft mij gestuurd.
ER KWAM een grote koe naar de
baby-trein gesukkeld die ook haar gro
te mond opendeed om te vragen wat
Groentje daar zo helemaal alleen deed
en na nog een paar minuten stonden
er een heleboel dieren naar hem te
kijken. Een mooi bruin paard, een
groot dik varken, een paar witte gei
ten, heel veel kakelende kippen, en gro
te en kleine vogeltjes. Ze praatten al
lemaal met elkaar over dat kleine
treintje en Groentje voelde zich heel
triest en alleen. Ineens hoorde hij in de
verte achter zich een fluit en met
schrik wist hij wat dat betekende: een
_:firt(Jere trein! Groèntje keek benauwd
achterom en zag de trein al aankomen.
Zijn achterste neusje begon al te krie
belen van angst dat de trein ertegen
aan zou rijden maar gelukkig zag de
machinist al die dieren en ook het
kleine posttreintje alleen op de rails.
Hij floot tussen zijn tanden van verba
zing en remde, remde zo hard hij kon.
Maar nét achter Groentje stond de
treirf stil en omdat het nog maar een
heel klein eindje was naar het volgen
de station, duwde de grote neus van
de grote trein tegen het kleine neusje
van Groentje en zo reden ze heel zacht
jes en voorzichtig naar het station.
GROENTJE deed zijn oogjes dicht en
zijn neusjes werden nóg roder van
schaamte. De postzakken joelden en
achter zich hoorde hij de andere wa
gons op hem mopperen. Anderen lach
ten hem uit. Nog steeds met de oogjes
dicht reed hij het station binnen, waar
zijn eigen broers en zusjes nog op hem
stonden te wachten. „Kijk nou eens,
daar komt Groentje", gilden ze alle
maal heel hard en zijn moeder draaide
zich heel boos een eindje om. Groentje
werd nu tussen twee grote broers in
gezet die hem allebei stevig vasthiel
den en 's avonds kreeg hij van zijn
moeder een flink pak op zijn groene
treinen-broekje. Groentje zelf had voor
altijd genoeg van eenzame avonturen
en met plezier reed hij nu weer braaf
met zijn moeder mee. Aan de wind en
aan de vogeltjes die op zijn hoofd
meereden, vertelde hij nog dikwijls zijn
grote avontuur.
Op de drempel van je mondje,
Kijk ik even héél erg goed.
Zijn je tandjes mooi geborsteld?
Netjes wit; zoals het moet?
'k Stap over het schone straatje,
Wip pardoes zó op je neus.
Kijk ik naar je vensterluikjes,
Want dat zijn je oogjes, heus!
'k Zal die venstertjes maar sluiten,
Want het is tijd nu voor je bed.
Welterusten. Lekker slapen.
Voor vandaag: UIT met de pret-!
1% '3 b
MPrT <=^0kl1A MP-erCT DC \AiOI C ttl»lV«AAE>
OH.
NU Z'JN WV
AAN DE BEURT,
<SACHA J'J DOBT
EE EST... ZZZ...
ZZZ... EN
QAM MOET
(VAN 8ZZZ
ZZZ... PAN
ZAL IK.
&ZZZ....
ZZz
WE KUNNEN HIER.
IET BL'JVEKJ. WE
KIEZEN.
LATEN WE
IETS DOEN
MET EEN
(j&DOT PIK
TOUW flLS
enige WA
PEN BEDEN
KEN ZE
EEN SLIM
PLANNETDE
DE GZOTE WOLE IS HEEL VEE_
BAASD ALS HET MOEDISE MPSELDE
ZICH HEEL DICHT B'J HEM
WAA<5T....
'NOG EÉN STAR7E
NADEE. EN IK
~Zf\ L
SNUIT
Co». 19H Wd D,,™, Produdim,
World Righn Reserved
Distributed by King Ff»hires Syndicate
BBEN