SHIRLEY PANDA EN DE MEESTER*LEERLING ni Het elfje met het rode haar Een mooie kleurplaat door Charlotte Brontë VS ZATERDAG 10 OKTOBER 1964 23 W. t. d. K. De dieren en de bloemetjes op deze tekening willen heel graag gekleurd worden. Doe er maar je best op! GOUDEN VERTELLINGEN Oniieend aan de muszcaZ Toverfee van Serae prokofzeff hWS mVM WEG J'J wmüwmmwiiÉiüiMMMt 28) Moore luisterde eerst met neerge slagen blik, maar al gauw deed hij tersluiks zijn ogen open. Terwijl hij achterover in zijn stoel leunde, kon hij naar Caroline kijken zonder dat zij het merkte. Op haar wangen lag een blos, in haar ogen blonk een licht, haar gelaat had een uitdrukking van avond die zelfs een gewoon uiterlijk opvallend zou hebben gemaakt, maar in haar geval was het niet nodig een treurig gebrek aan schoonheid te ver ontschuldigen. De zonneschijn viel niet op een onvruchtbare wildernis; maar op zachte bloesems. Iedere lijn was lieftallig; haar gehele verschij ning was aanminnig. Zo vol bezieling, belangstelling, ontroerd als zij nu was, kon men haar mooi noemen. Een gezicht als het hare was bestemd om niet alleen het kalme gevoelen van achting, het koele van bewonde ring op te wekken, maar een gevoel dat tederder, hartelijker, vertrouwe lijker was vriendschap misschien, genegenheid, belangstelling. Toen het uit was, keerde zij zich tot Moore en keek hem aan. „Heb ik dat nogal goed opgezegd?" vroeg zij met de glimlach van een gelukkig leergierig kind. „Ik weet het werkelijk niet." „Waarom weet je het niet? Heb je niet geluisterd?" „Jawel en gekeken. Hou je van poëzie, Lina?" „Wanneer ik echte poëzie onder ogen krijg heb ik geen rust voordat ik het uit mijn hoofd geleerd heb en het zo gedeeltelijk tot mijn eigendom heb gemaakt." De heer Moore zat nu enige minu ten te zwijgen. Het sloeg negen uur. Sara kwam binnen en zei, dat de dienstbode van de heer Helstone er was om juffrouw Caroline te halen. „Dan is de avond al voorbij", merkte zij op; „en ik denk dat het een hele tijd zal dure» voordat ik hier weer een avond doorbreng." Hortense had al een tijd zitten knik kebollen boven haar breiwerk; zij was nu in slaap gevallen en gaf geen antwoord op deze opmerking. „Je zou er dus geen bezwaar te gen hebben om hier vaker te komen 's avonds?" vroeg Robert terwijl hij haar mantel nam, die nog op de zij tafel lag en hem zorgvuldig om haar heen sloeg. „Ik vind het prettig om hier te ko men; maar ik wil mij niet opdringen. Ik zei dit niet om uitgenodigd te wor den1; dat moet je begrijpen." „O, ik begrijp je wel, kind. Je maakt soms aanmerkingen op mij, Lina, omdat ik graag rijk wil zijn, maar als ik rijk was, zou jij hier al tijd wonen; in ieder geval zou je al tijd bij mij wonen, waar ik ook maar verblijf hield." „Dat zou prettig zijn; en indien je arm was heel erg arm zou het nóg prettig zijn. Goedenacht, Ro* bert." „Ik heb beloofd, je naar de pasto rie te brengen." „Dat weet ik, maar ik dacht dat je het vergeten had en ik wist niet goed of ik je er aan herinneren moest, al wilde ik het graag. Maar heb je lust om mee te gaan? Het is koud bui ten; en daar Fanny gekomen is, is het niet noodzakelijk „Hier is je mof maak Hortense niet wakker kom maar." De driekwart kilometer naar de pas torie waren spoedig afgelegd. In de tuin namen zij afscheid zonder een kus, met nauwelijks een handdruk; toch zond Robert zijn nichtje naar binnen in een opgewonden en vreug devolle onrust. Hij was deze dag merkwaardig vriendelijk tegen haar geweest niet in woorden, in com plimenten of verklaringen, maar door zijn manier van doen en van kijken, en door de zachte en hartelijke toon van zijn stem. Wat hem betrof, hij kwam ernstig, bijna somber thuis. Terwijl hij tegen het hek van zijn eigen erf leunde en in het nevelige maanlicht stond te peinzen de zwijgende, donkere we verij voor hem, de laagte omringd door de heuvels overal om hem heen riep hij plotseling uit „Dat gaat zo niet! Daar zit zwak heid regelrechte ondergang in dit alles. Maar," voegde hij er zachter aan toe, „de waanzin is maar tijde lijk. Ik weet er alles van, ik heb het al meer gehad. Morgen is het ver dwenen." HOOFDSTUK VII DE HULPPREDIKERS OP DE THEE Caroline Helstone was net achttien jaar; en met achttien jaar moet het ware verhaal van het leven nog pas beginnen. Vóór die tijd zitten wij naar een verhaal te luisteren, een wonder baarlijk verzinsel, soms heerlijk en soms droevig, bijna altijd onwerke lijk. Vóór die tijd is onze wereld held haftig, haar bewoners zijn half-goden en halfdemonen, haar landschappen zijn droombeelden: donkerder wou den en vreemder heuvels, helderder luchten, gevaarlijker wateren, zoeter- geurende bloemen, aanlokkelijker fruit, wijdere vlakten, akeliger woes tijnen, zonniger velden dan die men in de natuur vindt, breiden zich uit over onze betoverde aardbol. Naar wat voor een maan staren wij vóór die tijd! Hoezeer getuigt het beven van ons hart, wanneer we haar aan schouwen, van haar onuitsprekelijke schoonheid! Wat onze zon aangaat, dat is een brandende hemel de we reld van de goden. Op dat ogenblik als wij achttien zijn, en de grenzen van hersenschim mige, waardeloze dromen zeer dicht naderen, ligt het Elvenland achter ons en de kusten van de Werkelijkheid rijzen voor ons op. Deze kusten lig gen nog ver weg; zij zien er zo blauw, zacht en lieflijk uit dat wij ernaar verlangen ze te bereiken. In de zon neschijn zien wij iets groens onder het blauw, als weiden in de lente; wij vangen een glimp op van zilveren lijnen en verbeelden ons het voort stromen van levend water. Konden wij slechts dat land raderen, dan den ken wij nooit meer te hongeren en te dorsten, terwijl vele wildernissen en dikwijls de stroom des Doods of een andere stroom, die even koud en bij na even zwart is als de Dood, over getrokken moet worden voordat het ware geluk gesmaakt kan worden. Iedere vreugde die het leven geeft, moet verdiend worden voordat men er zeker van is; en hoe moeilijk dat verdienen gaat weten alleen diegenen, die om grote prijzen geworsteld heb ben. Het hartebloed moet als rode kralen het voorhoofd van de strijder versieren, voordat (3e krans van de overwinning erbovéh ritselt. Op achttienjarige leeftijd zijn we ons hier niet van bewust. Wanneer de Hoop ons toelacht en ons morgen ge luk belooft, wordt dat onvoorwaarde lijk geloofd; wanneer de Liefde zwervend als een verdoolde engel aan onze deur komt, wordt hij dadelijk binnengelaten, verwelkomd, omhelsd. Zijn pijlenkoker wordt niet gezien; wanneer zijn pijlen in ons dringen is hun wonde als een tinteling van nieuw leven. Er bestaat geen vrees voor ver gif, geen vrees voor de weerhaak, die geen doktershand er uit kan trekken. Die gevaarlijke hartstocht altijd een foltering in sommige van haar phasen; voor velen een altijddurende foltering ziet men voor een onver mengd goed aan. Kortom, met acht tien jaar moet men de school van de Ondervinding binnentreden en haar vernederende, verpletterende, uit mergelende, maar toch zuiverende en versterkende lessen moeten nog geleerd worden. Helaas, Ervaring! Geen andere raadgever heeft zulk een ingevallen en bevroren gezicht als het uwe, nie mand draagt een zo zwart kleed, een zo zware staf, niemand trekt met een zo onverbiddelijke hand de nieuwe ling streng naar zijn taak en dwingt hem met een zo onweerstaanbare autoriteit naar zijn verwerving. Al leen door uw aanwijzingen kan man of vrouw ooit een veilig pad door de wildernissen van het leven vinden; wat struikelen zij, hoe verdwalen zij zonder deze! Op hoeveel verboden terreinen dringen zij binnen, van wel ke verschrikkelijke hellingen worden zij afgeworpen! (Wordt vervolgd) i I. MM. Er was eens een klein elfje. Ze had blauwe ogen, rood haar en een gezicht je vol sproeten. Ze heette dan ook Roodhaartje. Het elfje had er veel ver driet van, dat ze zulk rood haar had. „Niemand bij ons in de klas heeft zulk haar," zei ze tegen haar moeder. Som mige elvenkinderen scholden haar uit voor „rooie" of trokken aan het haar. Dan holde het elfje hard naar huis en ging stilletjes in een hoekje zitten hui len. „Als ik groot ben, ga ik hier van daan," zei ze tegen zichzelf. En dat deed ze. Toen ze achttien geworden was, pakte ze wat kleren in een koffer tje en sloop heel vroeg in de ochtend, toen iedereen nog sliep het huis uit, opende haar vleugels en vloog weg. Het was heel zacht buiten en Roodhaartje genoot. Ze vloog over grauwe bergen, groene dalen en drukke steden. Het elfje wist niet dat de wereld zo groot was. Nadat ze een hele dag gevlogen had werd het schemerig en besloot ze op aarde neer te strijken. Ze was net boven een groot bos en toen ze daalde zag ze een klein huisje staan. Ze vloog er dadelijk naar toe. Het elfje werd een beetje nieuwsgierig en ging op een vensterkozijn zitten. Voorzichtig gluurde ze naar binnen. Ze keek in een slaapkamer en zag een klein meisje met haar moeder. „Zo," dacht Rood haartje, „zijn dat nu mensen? Wat zijn ze groot en wat gek dat ze geen vleu gels hebben." Het meisje huilde dikke tranen. „Ik wil nog niet naar bed!" riep ze. Maar of ze wilde of niet ze moest naar bed en een poosje later hoorde het elfje het meisje snikken. Voorzichtig sloop Rood haartje door het open raam naar bin nen. Het meisje zag haar dadelijk en ging verbaasd rechtop zitten. „Dag," zei de elf, „ik ben Roodhaar tje. Ik heb gemerkt dat je niet naar bed wilde." Het meisje kreeg een kleur en zei: „O ja? Ik heet Wiesje." Toen begonnen ze met elkaar te praten en aan het eind van de avond waren ze heel dikke vriendinnen. Elke avond zat het elfje voortaan op het raamkozijn en Wiesje ging altijd zoet naar bed tot grote ver bazing van haar vader en moeder. Op een keer zei Roodhaartje: „Ik ga weer weg, Wiesje, want ik wil nog zo veel van de wereld zien. Maar je moet me één ding beloven. Zal je iedere avond vlug naar bed gaan?" Het meisje was heel verdrietig, maar ze beloofde het en de volgende dag vloog Roodhaartje weg uit het bos. „Nu ga ik eens in de stad kijken," dacht ze en toen ze er een zag vloog ze erop af. Ze kwam bij een groot gebouw, keek door de ramen en zag veel grote kamers met witte bed den en daarin zieke mensen. „Ach," dacht het elfje „is dat nu een zieken huis?" In een kamertje zag ze een jongen alleen liggen. Hij was erg ma ger en bleek en hij keek verdrietig. Roodhaartje ging naar binnen en streek op zijn nachtkastje neer. „Hallo," zei het elfje, mag ik even bij je komen zitten?" De jongen vond dat natuurlijk goed en hij vertelde Roodhaartje van alles. Ook dat hij nooit zijn drankje wilde drinken. „Foei Hans," (want zo heette hij) zei het elfje. „Je wilt toch graag beter worden!" Roodhaartje ging vaak naar Hans toe en de dokter en de zusters waren ver baasd hoe gehoorzaam en opgeruimd de jongen was geworden. Toen Hans weer naar huis mocht vloog Roodhaar- 46. „Asjemenou!", hijgde de agent beduusd. „Wie gooide die steen?" „Daar aan de overkant!", riep Joris. „Ik zag daar een schim ijlings om de hoek verdwijnen! Vlug, agent! Als ge snel zijt, kunt ge hem nog vatten!" Maar de politieman schudde het hoofd. „Nee meneer", zei hij. „Ik ga niet achter schimmen aan. Want als ik weg ga, krijgt allerlei geboefte de kans, om door die gebroken ruit te brabbelen." En hij plantte zich stoer voor de juwelenwinkel. Joris stond even beteuterd te kijken. „Welaan", sprak hij tenslotte. „In dat geval wens ik U een prettige wacht en welterusten!". En be leefd zijn hoed lichtend, stapte hij heen. „Een rare sinjeur", bromde de agent bij zichzelve. „Ik vertrouwde hem voor geen cent. Als hij niet vlak naast me had gestaan, zou ik hem ervan verdacht hebben, die ruit te hebben ingegooid. Maar al heeft hij de steen niet geworpen, ik had heus wel in de gaten, hoe hij naar die dure spulletjes loerde. Ik ben ook niet van gisteren! Het moet raar lopen, als er iets uit die étalage ver dwijnt". Maar helaas, het liep inderdaad raarPlots hoorde de plichtsgetrouwe beambte een gerucht achter zich en daar zag hij met verbijstering, hoe de juwelen door de gebroken ruit naar buiten vlogen! tje verder en zo kwam ze bij een groot, deftig huis. Ze keek naar binnen en zag een mooie kamer. Aan een grote tafel zat een meisje van een jaar of tien. Ze zat met een boos gezicht over een boek. Plotseling pakte ze een inkt pot en keerde die om. Toen ging de deur open en de moeder van het meisje kwam binnen. „Lotti", zei ze boos, „ruim onmiddel lijk alles op en ga dadelijk je huiswerk maken. Anders vanavond geen eten." Het mgisje werd kwaad, ze stamvoet- te op de grond en riep: „Ik ruim niets op en ik leer ook niet!" Lotti's moeder zei niets meer, ging de kamer uit en het meisje ging weer achter de tafel zitten. Toen glipte Rood haartje naar binnen en ging op de leu ning van Lotti's stoel zitten. „Dat was helemaal niet lief van je," begon ze met een fijn stemmetje. Afijn, jullie snappen het wel, dankzij Rood haartje veranderde Lottie in een aardig en lief meisje. Roodhaartje was nu al een heel poos je van huis en ze begon een beetje heimwee te krijgen. Op een dag besloot ze om weer naar elvenland terug te keren. Daar aangekomen wilde ieder een al haar avonturen horen. Zelfs de elvenkoningin had over haar horen spreken en op een dag werd Roodhaar tje bij haar ontboden. De koningin zat op een troon van groen mos. In haar rechterhand had ze een gouden staf en op haar hoofd prijkt 'n gouden kroon tje. Roodhaartje vertelde al haar be levenissen en de koningin luisterde aan dachtig. Toen het elfje klaar was viel er juist een zonnestraal op haar hoofdje en plotseling veranderden haar rode haren in goud. De koningin zei plechtig: „Roodhaar tje, je hebt niet alleen goud haar, je hebt ook een gouden hart. Ik ben al oud, daarom benoem ik je tot mijn op volgster. Je zult voortaan koningin Goudhaartje heten." Ze zette Roodhaar tje de gouden kroon op en gaf haar de gouden staf. De nieuwe koningin reed daarna vaak in haar gouden koets door het land en dan zeiden de elven tegen elkaar: „Wat heeft onze koningin toch een prachtig haar! Wat zou het fijn zijn om zulk haar te hebben," en dan glimlach te koningin Goudhaartje fijntjes. MET EEN GEWELDIGE ZWAAI KOMT DE WOLF 3'J DE DRIE JAGERTJES EN BRUL. LEND EN MET OPEN BEKj-, KUK HEM GOED IN DE OGEN PETER ...MIS. '^CHIEN WORDT HU BANG' KH'J-.. H'J.... MAAKT ML) BANGI DE WOLF <jiHEEL DICHT BI) GE KOMEN IS DRAAIT SA SCHA ZICH OM EN VLIEGT WEG... EN WIE ZOU NIET BANG WORDEN VCOfZ ZO'N WOE. DEND GEZICHT «SASCHA'S «SCHERPE OOGJES HEBBEN DRIE ECHTE JAGERS ONTDEKT EN H'J, VLIEGT ER «SNEL HEEN?1 MAAR. HET DAPPERE VO GELTJE LAAT ZUN VRIEND DES NIET IN DE STEEK.. Copr. 19M, Wilt Disnfjr Production» World Rightt Reserved 1PETER VING MAAR_ HELAAS- DE JAGERS VERSTAAN HET NIET l j KOM. OPZOEK WOLF NAAR DE GROTE VVOLFJ BEDOEL... HU PETEK.i GA WEG LELIJKE NOGEL! T VERVOLGT

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1964 | | pagina 23