Amersfoort - Vui
jht - Moer
dijk - Auschwitz/Birk
enau -Janina - Liebenrosen - Oraniën
burg/Sachsenhausen - Mauthausen - Gussen
IK OVERLEEFDE NEGEN CONCENTRATIEKAMPEN
de „kerstman"
We ontmoeten
ZATERDAG 7 NOVEMBER 1964
Erbij
PAGINA DRIE
Ik heet Machiel Gobets
en ik sta met bloemen bij
Artis. Vaak vragen ze
mij: „Waarom heb je een
nummer op je arm?" en
dan zeg ik maar dat het
mijn telefoonnummer is.
Maar nu ik binnenkort in
Duitsland ga getuigen
tegen de oorlogsmisdadi
ger Erich Schemel wil ik
toch mijn verhaal vertel
len over de negen concen
tratiekampen, die ik heb
overleefd. Dan zal men
begrijpen waarom ik elke
morgen eerst even naar de
Hollandse Schouwburg
ga, om daar bloemen neer
te leggen.
In de kelder
nig respijt gegund, want Amersfoort
was veel te snel in zicht
Toen we in Amersfoort uit de trein
stapten, werden we meteen het bos in
gejaagd. Daar maakten we voor het
eerst kennis met het spelletje „Hinle-
gen und aufstehen". Een doodgewoon
spelletje eigenlijk, dat alleen prettiger
was voor degenen, die de commando's
gaven dan voor de slachtoffers.
Wilt u de spelregels weten? Het was
heel simpel: als de SS-er schreeuwde
„Hinlegen", moesten we allemaal gaan
liggen; als hij riep „Aufstehen", moes
ten we allemaal opstaan. Natuurlijk
moest dat allemaal in hoog tempo ge
beuren, en indien dat niet lukte, kwam
een geweerkolf je wel helpen. Op deze
wijze gingen we naar het Lager toe, en
er vielen enkele slachtoffers. Die moes
ten we meeslepen, want tenslotte moest
bij het appèl het aantal kloppen!
oudsteooptrad en een tamelijk redelijke
vent was.
Om zeven uur 's avonds gingen we
naar bed, blij dat we konden slapen op
de houten britsen. Maar we hadden
buiten het „kerstmannetje" gerekend,
een Unterscharführer met een grote
snor, die berucht was in het kamp. Om
acht uur kwam hij binnen en hij brulde
meteen „Zo, vervloekte joden, we gaan
een uur sport doen". Sport was nooit
een plezierige bezigheid en dit hele
maal niet, want het betekende dat je
op commando in en uit bed moest
springen. Degene, die vier hoog sliep,
was natuurlijk ongelukkig. Zij die niet
mee konden komen werden er tussenuit
gehaald door het „kerstmannetje" en
zijn helper, een zekere Teun, die nota
bene in de ondergrondse beweging had
gezeten. Deze Teun is wel veroordeeld
na de bevrijding, maar al weer op vrije
voeten. We zagen hen nooit meer terug.
Bij de indeling van werkcommando's
werd een zestal joden, onder wie ikzelf,
ingedeeld in het „Himmelsfahrtkom-
mando". Op het voor-SS-terrein moes
ten we van 's morgens half acht tot
's avonds zes uur met een onder
breking van een half uur een grote
wals voorttrekken. Daartoe hadden ze
riemen om ons heen gebonden. We had
den niets anders te doen dan de wals
zonder stilstand rond het terrein voort
te bewegen. Dat ging dagelijks met
stokslagen gepaard. Als het niet naar
het genoegen der bewakers ging haal
den ze de schuldige er uit. Hij moest
's avonds na het appèl twee a twee-en-
een-half uur in de „rozentuin" tussen
het prikkeldraad staan zonder eten.
Ik heb daar een week of vijf gewerkt
met alle consequenties van dien. Toen
werd ik ingedeeld in het bos bij het
Holzkommando, en aanvankelijk was ik
geneigd blij te zijn dat ik van die wals
af was. Maar het Holzkommando bleek
een verschrikking te vormen.
Voordat we vertrokken kregen de
kapo's, die over het commando gingen,
al de opdracht van deze of gene SS-er,
dat er 's avonds „een beetje minder
het kamp in moesten komen". Elke dag
moesten we onder mishandelingen gro
te wortels van bomen rooien, op krui
wagens leggen en verplaatsen. Met dat
hout werden dan de kachels in de ba
rakken gestookt.
Ik heb daar samengewerkt met een
dokter de naam is me helaas ont
schoten die ik vreselijk zag marte
len om de grote stronken op de krui
wagen te leggen. Ik was zelf nogal een
actieve jongen en met mijn 24 jaar in
de bloei van mijn leven. Ik kreeg
medelijden met de dokter, die onge
veer vijftig jaar oud was, en hielp de
man één moment bij zijn werk.
De Arbeitsdienstführer Kaiser zag het
en vloog met het kerstmannetje naar
ons toe. „Jij, vervloekte jood",
schreeuwde hij de dokter toe, „jij hebt
zeker nog nooit gewerkt in je leven.
Nee, die magere hier, die kan tenmin
ste werken", en toen wees hij mij aan.
Met tientallen stokslagen dreven ze
hem naar het prikkeldraad. Toen hij
daar tegen-aan kwam knalden de scho
ten. Want dat betekende, dat hij een
vluchtpoging deed, en een gevangene
mocht je nu eenmaal altijd tijdens de
vlucht neerschieten.
Nog denk ik dikwijls met veel spijt
aan die dokter terug. Ik had die man
nooit moeten helpen, maar zeker in die
begintijd stond je daar niet bij stil.
Zulke dingen blijven altijd zitten. Mis
schien was hij toch wel omgekomen,
maar ik heb zijn lot toch bespoedigd.
•Elke dag vielen er bij dat Holzkom
mando zoveel doden, dat ik besloot me
een dag te drukken. De volgende
ochtend verschool ik me in de was
ruimte. Daar trof ik Ome Jan Lam-
Dit vond Machiel Gobets in zijn
brievenbus: een oproep tegen Erich
Schemel te getuigen.
nomen". Schoorvoetend liep ik naar de
toren, die aan het kamp grensde, waar
de wachtpost een Nederlandse SS-er
zat. „Daar ga ik", dacht ik bij me
zelf.
„Zo jood", schreeuwde de man,
toen hij mij zag, „je hebt je gedrukt
van het commando, hè?" Wat is je
nummer? Zo, 1888. Kom. we gaan eerst
maar eens sport doen". Hij waarschuw
de me, dat ik precies moest doen wat
hij zei anders zou hij me neerschieten.
Ik moest de schep in mijn handen ne
men en voor me uitstrekken en daarna
vijftig diepe kniebuigingen in de mod
der maken. Geen één mocht ik er mis
sen en ze moesten vooral diep zijn,
heel diep. Daarna moest ik almaar
heen en weer rollen in de modder, tot
ik bijna „fertig" was.
Maar daarmee was ik er nog lang
niet, want op dat moment kwam Ar
beitsdienstführer Kaiser buiten de
draad aanlopen. „Wat is er met die
jood?" vroeg hij. „O, hij heeft zich ont
trokken aan het commando", luidde het
antwoord. „Dan zullen we hem wel
even helpen" antwoordde Kaiser. Ik
werd door één van de verschrikkelijke
kapo's uit het kamp gehaald. Vijfhon
derd meter moest ik „hinlegen en auf
stehen", daarbij door stokslagen ge
holpen. Toen was ik bij de wachtpost,
nu buiten het draad.
Onder de post stond een grote bak
water, die een meter diep was. De kapo
en Kaiser gelastten me in die bak wa
ter te gaan, en toen moest ik steeds
weer onder water duiken en weer bo
ven komen. Met stokslagen dwongen ze
me, en ze sloegen zo hard, dat ik mijn
eigen bloed op het water zag drijven.
Toen ze me uit het water hadden laten
komen moest ik in de looppas stenen
sjouwen. Het was eindeloos.
Tenslotte was ik zo ten einde raad,
dat ik me naar het prikkeldraad gooide
in de verwachting dat ze me zouden
neerschieten. De Hollandse SS-er kwam
naar me toe en ik riep hem toe:
„Schiet me maar dood, ik kan niet
meer". „Maar hij brulde „Doodschie
ten, vuile jood? Je zult eerst werken!"
Met een kruiwagen brachten ze me in
het kamp en na een dag verblijf op de
mogelijkheden volledig uit. De mars
stierf tenslotte aan de mishandelingen,
en toen kon men weer gerust gaan
slapen: de administratie klopte weer.
In die „bloed-arena" zijn tientallen
mensen omgekomen. Ik ben er ook eens
geweest, maar ze waren nogal schikke
lijk: ik kreeg er 25 uitgemeten op mijn
achterste. Ik geloof, dat die Teun me
nogal mocht. Maar omdat het kerst
mannetje er bij was, moest hij me wel
slaan.
De volgende dag zei ik op het com
mando tegen een vriend, een zekere
Frankenhuizen, die voor de oorlog in
het Amstelhotel werkte: „Ga je mee
het bos in, beukenootjes zoeken? Ik heb
honger!" We waren echter nog maar
een klein eindje weg, toen we twee
SS-ers tegenkwamen. Eén van hen ken
de ik uit de Albert Cuypstraat. Het
was een slager, wiens voornaam Nico
was. Zijn achternaam kan ik me niet
meer herinneren.
„Ik ken jou wel", zei ik tegen hem.
„Nou, dat kan" antwoordde hij, en on
middellijk vroeg hij mij „zeg, wil ja
vrij?" „Ik wel" zei ik natuurlijk gretig,
maar zijn antwoord werkte als een kou
de douche: „dan moet je tegen het
draad opvliegen, dan kan ik je dood
schieten en krijg ik een vrije dag".
„Nou, dood kan ik altijd nog wel" ant
woordde ik. „Je hebt je gedrukt van
het kommando, hè?" luidde zijn vol
gende vraag en dat moest ik wel toe
geven. Hij kondigde aan onze num
mers te zullen opnemen maar door het
gepraat moet hij hebben vergeten het
mijne te noteren.
Toen hij een uur later in het kamp
kwam gaf hij het nummer van Fran
kenhuizen door. Deze kwam naar me
toe en zei „Machiel, hebben ze jouw
nummer niet?" „Och, ik kom zeker
nog", zei ik tegen hem, maar ik werd
de hele dag niet meer opgeroepen.
Geluk gehad. Frankenhuizen kwam er
minder goed af. Hij werd „fertig ge-
macht" en overleefde die dag niet
(Wordt vervolgd)
Dit is het verhaal van een verschrikkelijke tocht langs negen Duitse concen
tratiekampen. Jarenlang werden wij mishandeld door verschrikkelijke beulen
en ik begrijp nog niet hoe ik er levend ben afgekomen. Eigenlijk heb ik in die
jaren maar éénmaal een S.S.'er iets menselijks zien doen: dat was toen een
S.S.-man een jongetje, dat om zijn leven smeekte, spaarde. Het kreeg een mooi
pakje aan en mocht voor piccolo spelen aan de poort van Auschwitz. Maar
verder was het één orgie van moord en mishandeling, van genadeloze uit
roeiing. En toen we eindelijk bevrijd waren ging het sterven nog geruime tijd
door. Want de uitgeteerde gevangenen aten zoveel uit de Rode-Kruispakketten,
dat ze bij bosjes omkwamen. Maar laat ik bij het begin beginnen.
Het was in die oorlogstijd voor een
Jood moeilijk om aan de slag te komen.
Ik droeg geen jodenster en hoopte er
op die manier tussen door te glippen.
Maar dan had er toch niet die SD-er op
de tram moeten zijn. Trouwens, als die
er niet was geweest, was er ongetwij
feld later wel een ander verschenen.
Het noodlot was voor een jood vrijwel
niet te ontvluchten.
Toen de SD-er op de tram stond
stond ik er ook. Zonder ster. Ik weet
het nog precies, het was lijn 8, de oude
Weesperstraattram. „Je bent zeker een
jood, niet?" vroeg hij. Het had weinig
zin te ontkennen. Die lui hadden er een
fijne neus voor.
„Je weet best, dat je niet op de
tram mag" zei hij. „Ik zal de tram
laten stoppen en dan ga je met mij
mee."
Toen ik naast de SD-er in de richting
Euterpestraat liep kon ik moeilijk be
vroeden dat mij een zo lange lijdens
weg te wachten stond. Maar dat ik
niets goeds verwachtte weet ik wel.
Lopend door Amsterdam nam ik in ge
dachten al afscheid van alles. Zou ik
ooit terugkomen?
„Wat doe je hier met die rotjood?"
werd er gevr.aagd toen de SD-er zich
met mij bij de afdeling jodenzaken
meldde. „Hij heeft zonder ster op de
tram gestaan, ik kom hem uitleveren,"
antwoordde hij.
Ik moest met de neus tegen de muur
gaan staan, de handen in de hoogte.
Twee uur lang. Daarna werd ik in de
kelder geschopt, waar ik bij tien jood
se lotgenoten belandde. Twee dagen zat
ik in dat hok met houten tralies. Eén
dag kreeg ik helemaal geen eten, de
tweede dag ontving ik een stuk Duitse
kuch. Het was maart 1942.
De Amstelveenseweg was mijn twee
de bestemming. We werden er met zijn
achten in een cel gestopt. Er stond een
ton waar je je behoefte in kon doen, en
éénmaal in de week werd je gelucht.
Onder ons waren twee zieken. Dokters
hulp kregen ze niet. „Joden moeten
maar kreperen" luidde de uitleg van
de bewakers.
Elke avond klonk het onheilspellende
gerinkel van de laarzen der SS-ers.
Dan werden er enige joden uitgehaald
om op transport te worden gesteld.;
Dat ging met veel gejammer en ge
schreeuw gepaard, want de SS-ers wis
ten goed met de kolven van hun ge
weren om te gaan. Zo werden er elke
dag weer nieuwe namen opgeroepen,
en elke avond dacht je „Zou ik er bij
zijn?" In de zesde week was het zo
ver. Ik werd uit de cel gehaald en op
de tram gezet. Weer stond ik er zonder
jodenster, maar nu hoefde geen SD-er
mij aan te houden. De tram bracht mij
toch al naar het Centraal Station,
waar de trein klaar stond.
Denk niet, dat we in veewagens wer
den gestopt. Neen, in die periode waren
er nog momenten, dat je even op adem
kon komen. Het was een gewone trein,
waar we netjes op de banken konden
gaan zitten. Als die bewakers er niet
waren geweest, hadden we gewoon op
reis kunnen zijn, maar nu wisten we
wel beter. De SS-ers bewaakten ons se
cuur, en mij in het bijzonder. Hadden
ze niet zojuist gezien, dat ik een poging
tot ontvluchten had gedaan?
Dat was bij het Centraal Station,
toen ik het naïeve idee kreeg, dat je
die lui misschien kon verschalken. Ik
vloog tussen de twee wagons van de
tram door en zag de vrijheid vlak voor
me. Tot plotseling een SD-er voor mij
opdoemde met de revolver in zijn vuist.
„Je kunt wel vluchten", zei hij, „maar
je komt niet ver".
Toen heb ik voor het eerst tegen me
zelf gezegd, wat ik nog vaak zou her
halen: „Een blauwe boon kun je altijd
nog krijgen". Ik liep gewillig terug
naar het transport. Met 260 man klom
men we in de trein, die langs het per
ron klaar stond. Een gewone reis, zo
als ik zei, alleen waren alle ramen af
gesloten. Maar er werd ons maar wei-
Toen we in de buurt van het kamp
kwamen zagen we overal tussen de bo
men SS-ers met honden. We liepen
over de SS-terreinen, waar barakken
stonden, en kwamen daarna in het
„Haftlinge-Lager". Daar moesten we
drie-en-een-half uur op appèl staan.
Toen kwam Berge, de kampcomman
dant, een stevige kerel, die er graag
uitzag als Napoleon, zijn ene hand al
tijd onder zijn jas schoof en in de
andere een rottinkje hield.
„Jullie begrijpen wel, dat jullie hier
niet in een rusthuis zijn" zei hij, „en
dat zullen jullie wel gauw merken".
Onder het praten door liet hij ons drie
kwartier sport doen, hetgeen neerkwam
op met je gezicht in de modder liggen
en weer opstaan.
Daarna werden we ingedeeld in de
barakken. Wij joden mochten ons niet
scheren. We moesten onze baard laten
staan, en kregen op het hoofd een
„kippenren", doordat ze precies mid
den over het hoofd het haar weg knip
ten. Ik werd ingedeeld in blok 7 bij een
zekere Jan Goedhart, die daar als blok-
T wee kampbeulen van Amersfoort:
links Oberle (het „kerstmannetje"),
rechts Kotalla.
bers aan, een niet-joodse gevangene,
die daar de baas was. Acht jaar ge
leden is hij overleden. „Ome Jan, wat
moet ik doen?", vroeg ik hem, ik durf
niet mee, er vallen elke dag zoveel
doden."
„Je kunt hier niets beginnen" zei hij,
„het kamp is te klein, dat valt onmid
dellijk op. Het enige, dat je kunt doen
is een schep en een kruiwagen pakken
en het talud tussen de barakken gaan
verstevigen". Het was een goed idee,
en ik ging dadelijk aan de slag. Na een
uur kwam er echter een niet-joodse ge
vangene naar me toe, die zei: „Je moet
bij de wachtpost komen. Ga er naar
toe, want hij heeft mijn nummer opge-
ziekenzaal moest ik weer met het Holz
kommando mee.
's Avonds bij het appèl bleek dat er
één man te veel was. Zijn naam was
bekend, hij was als dood genoteerd.
Een administratieve fout en daar had
den de Duitsers een afschuw van. De
man werd tijdens het appèl uit onze
rijen gehaald. „Man, je had al dood
moeten wezen," zeiden ze tegen hem,
„in onze boeken ben je dat al".
De fout moest natuurlijk worden ge
corrigeerd en daar werden het kerst
mannetje en Teun mee belast. Zij had
den een „bloed-arena", waar ze iemand
naar hartelust konden mishandelen en
bij deze ongelukkige buitten zij de