SHIRLEY Mannetje Bedil en de kraai PANDA EN DE MEESTER-LEERLING VAST-TAPIJT MATRASSEN T met de TEST- LABEL met de TEST- LABEL t/oor Charlotte Brotitë GORDIJNSTOFFEN 8 Ons vervolgverhaal stoutenbeek stoutenbeek stoirteiibeek ZATERDAG 7 NOVEMBER 1964 23 0-31 hififr Het schapenwolkje Rudi de Haan He,D weieo.' (D WSSMtnrmnmmnmmm r fMmmmjBMSMMwmmMfmm» 52) Ik beschouwde het min of meer als vanzelfsprekend, dat ik opgroeide voor de gewone levensbestemming en ik heb nooit de moeite genomen een an dere te zoeken; maar ik zie nu duide lijk dat ik mij vergist kan hebben. Waarschijnlijk blijf ik ongetrouwd. Ik zal het meemaken dat Robert met iemand anders trouwt, de een of an dere rijke dame. Ik zal nooit trouwen. Waar ben ik voor geschapen, zou ik wel eens willen weten? Waar is mijn plaats in de wereld?" Zij peinsde weer. „Och, ik begrijp het al," ging zij even later voort, „dit is de vraag waar de meeste oude vrijsters geen raad mee weten. Anderen lossen die vraag voor haar op door te zeggen: het is uw taak uw medemensen goed te doen, behulpzaam te zijn overal waar hulp nodig is. Dat is in zekere zin juist, en deze leer komt hun die haar aanhangen goed te pas; maar ik heb opgemerkt dat bepaalde groepen mensen er zeer vlug bij zijn om staande te houden dat andere groepen hun leven aan hen en aan hun dienst moeten wijden, om hen dan te belo nen met prijzende woorden: zij noe men hen toegewijd en deugdzaam. Is dat genoeg? Kan men zo leven? Is er niet een verschrikkelijke leegte, een bespotting, een gebrek, een hunkering in het bestaan dat aan anderen wordt weggegeven bij gebrek aan iets eigens om het aan te schenken? Ik vermoed van wel. Bestaat de deugd in zelf verloochening? Dat geloof ik niet. Overdreven nederigheid leidt tot ti rannie; een zwak toegeven schept zelfzucht. De roomse godsdienst leert bovenal zelfverloochening, onderwer ping aan anderen en nergens vindt men zoveel hebzuchtige tirannen als in de rijen van de roomse priesters. Ieder menselijk wezen heeft zijn rech ten. Ik meen dat het tot het geluk en de welvaart van alle mensen zou bij dragen wanneer ieder wist wat hem toekwam en er even hardnekkig aan vasthield als de martelaar aan zijn geloof. Zonderlinge gedachten, die in mijn hoofd opkomen; zijn ze juist? Ik ben er niet zeker van. Nu ja, op zijn best is het leven kort. Zeventig jaar, zegt men, vlieden als een scha duw heen, als een droom bij het ont waken; en elk pad dat door mensen voeten wordt betreden eindigt bij het zelfde doel het graf, het spleetje in de oppervlakte van deze grote aardbol de vore waar de grote landman met de zeis het zaad inlegt dat hij van de rijpe stengel heeft ge schud; en daar valt het, verrot en komt weer op, wanneer de wereld nog een paar maal heeft rondgedraaid. Maar genoeg over het lichaam. De ziel maakt intussen haar lange vlucht naar boven, vouwt haar vlèugels dicht op de rand van de zee van vuur en glas, en naar beneden starend door de brandende helderheid, ziet zij daar het visioen van de Christelijke Drie vuldigheid weerspiegeld: de Opper machtige Vader, de Zoon als bemid delaar, de Scheppende Geest. Zulke woorden althans zijn gekozen om uit te drukken wat onuitsprekelijk is, te beschrijven wat alle beschrijving tart. Wie kan gissen wat het werkelijke hiernamaals van de ziel is?" Het vuur in de haard was tot de laatste sintel opgebrand; Malone was vertrokken en nu luidde de bel voor het avond gebed. De volgende dag moest Caroline alleen doorbrengen omdat haar oom bij zijn vriend Dr. Boultby, de do minee van Whinbury was gaan eten. Aldoor praatte zij in zichzelf zoals zij het de vorige dag had gedaan; den kend over de toekomst en zich afvra gend wat zij met haar leven beginnen moest. Fanny, die zo nu en dan voor huishoudelijke bezigheden de kamer binnekwam, zag dat haar jonge mees teres daar maar heel stil zat. Altijd op dezelfde plaats, altijd ijverig over haar handwerkje gebogen. Zij hief het hoofd niet op om eens iets tegen Fanny te zeggen, zoals zij dat gewend was; en toen het meisje opmerkte, dat het mooi weer was en dat zij wat moest gaan wandelen, zei zij alleen maar: ,,'t is koud." „Wat zit u toch vlijtig te naaien, juffrouw Caroline", ging zij voort en ze kwam bij het tafeltje staan. „Ik heb er genoeg van, Fanny". „Waarom gaat u er dan mee door? U moet het wegleggen, wat gaan le zen of iets doen wat u prettig vind." „Het is zo eenzaam hier in huis, Fanny; vind jij ook niet?" „Nee, juffrouw. Ik en Eliza houden mekaar gezelschap; maar u hebt het veel te stil; u moet meer op bezoek gaan. Doet u het nou maar; gaat u maar naar boven en kleed u mooi aan en gaat u dan gezellig theedrinken bij juffouw Mann of juffrouw Ainley. Ik weet zeker, dat die allebei heel blij zullen zijn als u komt." „Maar die huizen zijn zo somber; het zijn oude jongejuffrouwen. Ik weet, zeker dat deze soort ongetrouwde vrouwen heel ongelukkige mensen zijn." „Dezen niet, juffrouw; ze kunnen niet ongelukkig zijn, ze zorgen zo goed voor zichzelf. Ze zijn allemaal zelf zuchtig." „Juffrouw Ainley is niet zelfzuchtig. Fanny; die doet veel goed. Wat was zemiet zorgzaam voor haar stiefmoe der, zolang die oude dame leefde; en nu ze helemaal alleen op de wereld is, zonder een broer of zuster of iemand die van haar houdt, wat is ze nu niet liefdadig voor arme mensen, voor zover haar middelen het haar toestaan! En toch waardeert niemand haar, en niemand voelt er voor haar eens te gaan opzoeken; en wat maken de heren altijd een spottende opmer kingen over haar?" „Dat moesten ze niet doen, juf frouw. Ik geloof dat zij een goede vrouw is, maar heren kijken er al leen maar naar hoe een dame er uit ziet." „Ik ga haar opzoeken," riep Caro line uit en stond op, „en als zij mij vraagt om te blijven theedrinken, doe ik het. Wat is het verkeerd om men sen te verwaarlozen, omdat ze niet jong en mooi en vrolijk zijn! En ik ga zeker ook naar juffrouw Mann, die is misschien niet beminnelijk, maar hoe is ze zo geworden? Wat heeft het leven met haar gedaan?" Fanny hielp juffrouw Helstone met het opbergen van haar handwerk en daarna met aankleden. „U wordt geen oude vrijster, juf frouw Caroline", zei zij terwijl zij het brede ceintuur van haar bruin-zijden japon vaststrikte, nadat ze eerst de zachte, dichte en glanzende krullen glad geborsteld had; „er zijn geen sporen van een oude vrijster aan u te zien." Caroline keek in het spiegeltje voor haar en zij vond dat ze er wel waren. Zij kon zien dat zij in de afgelopen maand veranderd was, dat haar huid lichter van kleur was geworden, dat haar ogen anders waren een flet se schaduw scheen er omheen te lig gen, haar uiterlijk was neerslachtig; kortom zij was niet meer zo mooi en fris als vroeger. Zij maakte een va ge toespeling erover tegen Fanny maar zij kreeg geen direct antwoord, alleen de opmerking dat het uiterlijk van mensen dikwijls verschilde, maar dat het er op haar leeftijd niets toe deed of ze er eens wat minder goed uitzag dat zou gauw weer in orde komen en dan zou ze molliger en blo zender zijn dan ooit. Nadat Fanny deze gerustellende woorden had ge sproken beijverde zij zich meer haar in warme omslagdoeken en hoofddoe ken te hullen totdat Caroline, die bij na stikte onder het gewicht ervan, zich tegen nog meer toevoegingen moest verzetten. Zij bracht haar bezoeken eerst bij juffrouw Mann, want dat was het moeilijkste, juffrouw Mann was niet bepaald een beminnelijk mens. Caroli ne had tot nu toe altijd zonder enige aarzeling verklaard, dat zij een hekel aan haar had en meer dan eens had zij samen met haar neef Robert om sommige van haar zonderlinge eigen schappen gelachen. Moore was niet ge- (Wordt vervolgd 11111- ii lil 11 iiiiiiiii v."-. IN DE HERFST als de bladeren geel worden komt het mannetje Bedil. Niemand in het grote bos weet waar hij vandaan komt. Opeens is hij er. Het is een vrolijk baasje, dat mannetje Bedil. Hij zingt en springt en lacht. De dieren worden er helemaal blij van. Ze komen uit hun hol en zeggen hem ge dag. De vogels kwetteren het nieuwtje van boom naar boom: „Meester Bedil is terug! Meester Bedil is terug!" „Wie is dat?" vragen de jonge dieren. Nie mand weet het. Lang, heel lang gele den liep hij plotseling door het bos. Nie mand wist waar vandaan. Het was net zo'n mooie dag als vandaag. De zon scheen op de gouden bladeren, de pad destoelen schoten uit de grond en de dieren waren druk bezig met het aan leggen van hun wintervoorraad. De kraai zag hem 't eerst. „Kra, kra, wie ben jij? Wat moet jij hier?". Het man netje bleef staan voor de kraai, maak te een zwierige buiging en zong: Ik ben het mannetje Bedil Ik ga en sta waar ik wil Vanwaar ik ben gekomen Weten alleen de bomen En lachend en dansend ging hij weer verder. De bomen kraakten en ritselden met hun bladeren, maar verklapten hun geheim niet. Tussen de wortels van een oude eik bouwde het mannetje Be dil zijn huis. Het was een ruim gezel lig hol met zacht groen mos op de vloer. Van varens vlocht hij een bedje. De bewoners van het bos waren al gauw aan hem gewend en vroegen niet meer waar hij vandaan kwam. Ze zei den hem vriendelijk goedendag als hij langskwam en gingen opgewekt verder met hun werk. 's Avonds zat hij voor zijn huis en rookte uit een lange, hou ten pijp. Dan kwamen de dieren in een kring om hem heen zitten en ver telde hij van verre vreemde landen, waar de zon nooit onderging en van vreemde dieren. Als het mannetje was uitverteld was het meestal diep in de nacht. Maar 's morgens vroeg als de meeste dieren zich net uitrekten en gaapten, was het mannetje Bedil al weer druk in de weer. Hij zocht paddestoelen, bes sen en noten voor de winter die komen ging en kookte boven een vuurtje bes senwijn en kruidendranken. De dieren hielden veel van het mannetje; Alleen de kraai niet. Hij kon het mannetje Be dil niet uitstaan. Aan iedereen die het maar horen wilde vertelde hij, dat er iets niet pluis was met dat mannetje Bedil. Want waarom wilde hij niet ver tellen, daat hij vandaan kwam? Het was vast een boze tovenaar! De die ren moesten maar voor hem oppassen. Sommige dieren geloofden de kraai. Ze waren bang en lieten zich niet meer zien bij het huisje van het mannetje Bedil. Maar-de meeste geloofden er niets van en bleven trouw komen. De herfst ging voorbij, de winter kwam. Het mannetje Bedil stookte 's avonds ken warme bessenwijn. Op een nacht een vuur voor zijn huis. Daar kropen Advertentie WONINGINRICHTING BEVERWIJK 250 MODELKAMERS COP. MARTEN IOONPE» 70. „Hoepel op", zei Dongadil. „Ik ben nu zelf een meester en heb niets meer met jullie te maken!" En tegelijkertijd fupte hij een pits op Panda en Joris te gelijk, zodat zij werden opgenomen en door een open staande winkeldeur gesmeten. „Foei", mompelde Joris, terwijl hij zich duizelend oprichtte. „Dit was een lelijk trekje van de kleine Dongadil." „Juist", klonk opeens een stem, „Dongadils karakter kan hierdoor ernstige schade lijden." Het was Wondril de Witte, die aldus sprekend in een spiegel was verschenen. Meneer Won- dril!" riep Panda. „Ik kan er echt niets aan doen. Maar nu heeft Dongadil de meestersteen enneen wat nou?!" „Het kwaad is geschied", antwoordde de grijs aard somber. Rampen bedreigen reuzenland en Don gadils karakter. Want als een leerling te snel over macht beschikt, doet hij zwarte dingen. Groot is de verant woordelijkheid van degene, die de leerling zoveel macht in handen speelde." „Maar ik kon het echt niet hel pen", herhaalde Panda. „Heus niet! O, meneer Won- dril, wat moeten we doen?!" „Luister sprak de oude. Maar wat hij daarna zei, konden Panda en Joris niet verstaan, want de gedaante in de spiegel trok de aan dacht van enkele klanten „Kijk eens! Een nieuw soort TV! riepen ze, zich voor het meubel verdringend. „Wat een raar model! Het lijkt wel een spiegel!" de dieren dan dicht omheen en dron- viel de eerste sneeuw. De volgende morgen was het hele bos bedekt met een dikke witte vacht, 's Middags begon het te stormen en nog meer te sneeu wen. De dieren kropen diep weg in hun hol. Alleen de kraai moest erop uit om eten te zoeken. Wat had hij een honger en wat had hij het koud! Zijn nest lag vol sneeuw en nergens was er een stuk je eten te zien. Alles was wit. De kraai kon bijna niet vliegen. Z'n vleugels wa ren zwaar van de sneeuw, zijn kraal oogjes zaten vol witte vlokjes. Kras send fladderde hij tussen de bomen. Plotseling kwam er een hele sterke windvlaag, de kraai zag niets meer, vloog tegen een boom en viel in de sneeuw. Help, help. kraste hij. Maar het bleef doodstil. Alleen de wind gier de door de takken. De kraai probeer de zijn vleugels uit te slaan, maar wat deed hem dat een pijn. Het leek wel of hij er een gebroken had. Lopen ging ook al niet. Bij ieder stapje zakten zijn kraaiepootjes diep weg in de sneeuw. Toen hoorde hij in de verte zingen. Heel zacht en heel ver weg. De kraai begon heel hard help te roepen. Steeds harder kraste hij en dat hielp, want het zingen kwam steeds dichter bij. Maar o, wat schrok hij toen. Want dat zingen kwam van het mannetje Bedil... Daar kwam hij aanstappen, diep weg gedoken in de kraag in zijn jasje. De sneeuwvlokken schitterden in zijn wollige, bruine baard. De kraai bleef heel stil liggen en durfde niet meer te roepen. Het mannetje was nu heel dichtbij. Hij keek naar links en naar rechts en draaide zich toen weer om. Toen werd de kraai pas echt bang. Het mannetje zou hem hier toch niet in de sneeuw laten liggen? In de sneeuw, zonder eten en zonder drinken? Help, help, kraste hij weer. Het mannetje Advertentie WONINGINRICHTING BEVERWIJK 250 MODELKAMERS keerde zich om, keek in het rond en kwam toen met grote stappen op de kraai af. „Wat is er met jou ge beurd?", vroeg hij. De kraai vertelde De lucht was strak en helderblauw, En er dreef een wolkje voorbij. Dat wolkje wist niet wat het wou. En weet je wat het zei? Het wolkje zei: „Hè bah, wat saai, Om steeds maar èen wolkje te zijn. Was ik maar eens een schaap of 'n kraai, Dat lijkt me nog eens fijn." Maar nauwelijks had het dat gezegd, of het wolkje wérd een schaap. Het kwam pardoes in een fruitkar terecht En de groenteman schrok zich een aap! Daar liep heel parmantig het schaap door de stad, Het schaapje dat wolk was geweest. Geen enkele bewoner wist meer hoe hij 't had Maar 't was voor het schaapje een feest. Maar tóch na een uurtje in de stad, Toen werd het schaapje bang. Hij was alleen veilig op 't zebrapad. En het wandelen duurde 'te lang. En als je nu dit verhaaltje leest, Dan drijft het als wolkje weer voort. Maar gelóóf dan dat het een schaap is geweest, Ook al heb je zoiets nóóit gehoord! Mar jon Koch-Ketelaar dat hij op zoek naar eten was gegaan en niets had kunnen vinden en dat toen die geweldige windvlaag was gekomen. „Ach, ach, wat vreselijk", knikte het mannetje meewarig. „Kom maar op mijn schouder". Hij pakte de kraai op uit de sneeuw en daar gingen ze, naar het huis van het mannetje Bedil. Wat was het daar lekker warm! Het man netje droogde hem voorzichtig af en verbond de zieke vleugel. De kraai keek angstig in het rond. Maar hij zag niets bijzonders. Niets dat op toverij leek. Het mannetje Bedil legde de kraai op zijn bed en dekte hem toe met varens. Al gauw viel hij in een diepe slaap. De volgende morgen, toen hij wakker werd, voelde hij zich een stuk beter en ook zijn vleugel deed niet meer zo'n pijn. Buiten hoorde hij het mannetje Bedil zingen. Even later kwam hij binnen en bracht de kraai eten en drinken. Tjonge, wat smaakte dat goed! Dat mannetje was zo slecht nog niet, dacht de kraai. Het mannetje ging in de ingang van zijn huis zitten, met zijn rug naar de kraai. Hij blies dikke rookwolken uit zijn pijp. Na een tijd begon hij te vertellen. Over de vo gels, die naar het zuiden trekken als de winter komt. Over verre bossen en vogels met bont gekleurde veren. De kraai lag heel stil te luisteren en voor hij het wist was de dag om. Door de goede zorgen van het mannetje was zijn vleugel na een paar dagen beter en mocht hij proberen te vliegen. Het was mooi stil winterweer. Daar zweefde de kraai, hoog boven het witte bos. Kra, kra, kra. Wat voelde hij zich helukkig. Lang hield hij het nog niet vol. Zijn vleugel werd gauw moe. Voor zijn huis je stond het mannetje Bedil en keek lachend toe. De kraai vloog naar hem toe en ging op zijn schouder zitten. Kra, kra, kra, dank je wel meester Be dil. Ik zal je nooit vergeten, kra, kra, kra. Als je nu meester Bedil door het bos ziet gaan, is de kraai niet ver weg. En wordt de kraai moe, dan komt hij op de schouder van het mannetje zitten. Advertentie WONINGINRICHTING BEVERWIJK 250 MODELKAMERS .KENNEN jullie me NOG.OON- SBNS? japie ioee. kXl BEN IK EN IK ZOU Jullie vee tellen VAN DIE «ROTS WENS, Die BEWRBS. HBT WAS NACHT TOEN IKM6VEUSTOPTE IN HET HUIS VAN De HOUT SNUDee: vanuit mum SCHUILPLAATS ZAÖ IK EEN OU06 MAN DIE NBBE Z'JN LIEP" ...NOS EEN STKEEKOE WREEWOE MOOIE HOUTEN KOP3E IS KLAAR.IS het Seen leukooncetoe sevnoc- PEN VINO JE HEM NIET MOOI poesje FKïneo! EN CLEO. M'JN LIEVE KLEI NE VISOE VIND OU HEM OOK MOOI PRfiCHTIS IS ttMLT<DfsNEy£ HOC ZftL IK HCM NU NOB EN? OH... IK HEB HET PINOCCHIO I>«TIS K'JIC EENS HOE H'J W*N DAN* SCN DUM- OlDDY—DUM-DE HA HA WAT KPN DIB KWADON<3eM DPT OP. DIE h<5Ut- "1 SN'JDCe HEEFT ÖEL'JK.IK HEB OOK ZO'N SLAAP Hiee in dit OH.-WBT IS HBT RU LAAT. WH MOHTBKJ <5AUW NAAF? 0BD. WEET 3C.KHSBIÏO, IK HEB ALT'JO EEN ZOON GEWENST. ZOBLS PINOCCHIO EK NU UITZIET I OH.K'JK EENS EKSneo'. OOFte VRLT EEN STEE) IK WENS DAT PINOCCHIO EEN ECHTE DOfJSE WOgpT. VANNACHT PA. DIE KLEINE, PINOCCHIO -EN ECHTE DONGEN DIE KWN PBflTEN EN ECHT KPN 1IC Lies Hlcfc TOCH NI6T Ee<S <36MA*- AH* .WAT \S HlEf?l a \<3fee>eugp? L HE WRAK KOMT DAT LICHT NU 20 PLOTSELING VAN DARN? HOE KTAN MEN O SLPIPEFN

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1964 | | pagina 23