IK OVERLEEFDE NEGEN CONCENTRATIEKAMPEN Amersfoort - Vught - Moerdijk - Auschwitz/Birkenau -Janina - Liebenrosen - Oraniënburg/Sachsenhausen - Mauthausen - Gussen Deel 2: de grens over Auschwitz-Birkenau 4 ZATERDAG 14 NOVEMBER 1964 Erbij PAGINA DRIE Ik heet Machiel Gobets en ik sta met bloemen bij Artis. Vaak vragen ze mij: „Waarom heb je een nummer op je arm?" en dan zeg ik maar dat het mijn telefoonnummer is. Maar nu ik binnenkort in Duitsland ga getuigen tegen de oorlogsmisdadi ger Erich Schemel wil ik toch mijn verhaal vertel len over de negen concen tratiekampen, die ik heb overleefd. Dan zal men begrijpen waarom ik elke morgen eerst even naar de Hollandse Schouwburg ga, om daar bloemen neer te leggen. Ut Nederlandse beulen Naar Vught Moerdijk F*1 aa Genummerd Na mijn arrestatie in Amsterdam was ik spoedig naar kamp Amersfoort vervoerd. Daar gebeurden verschrikkelijke dingen en toen, ik me eens aan het „Holzkommando" onttrok werd ik ongenadig mishandeld. Zo gebeurden er regelmatig dingen, waarbij je voortbestaan eigenlijk van toevalligheden afhing. Ik heb nooit het geval vergeten, toen we met vier joodse jongens aan één peuk stonden te trekken. Dat mocht niet, want het was joden streng verboden te roken. Eigenlijk maar goed ook, je bleef er gezonder bij! Dat we geen pakketten mochten ontvangen, was veel erger. Op een afstand zag het kerstmanne tje ons en hij kwam meteen op ons af. Nu was ik toevallig degene, die hij heb ben moest, misschien omdat ik de eni ge was, die een petje op had. Ik sprong over een grote kuil met water, maar de kerstman sprong er midden in! een „Nederlander" zich daartoe kon verlagen. Zich zo maar voor een stuk brood te verkopen, om zijn medegevan genen zo te mishandelen. Met Willem E. ging het feitelijk op dezelfde ma nier. Deze Nederlandse Kapo kon ook heel goed met de stok overweg. Heel dikwijls heb ik tijdens mijn verblijf in Amersfoort zijn stokslagen op mijn hoofd en rug gevoeld. De littekens zijn nog duidelijk te zien. Ik zei toch al, dat er maar in weinig kampen erger geslagen werd dan in Amersfoort? Deze Nederlandse Kapo's vergeet ik nooit. Deze landverraders hebben het bloed aan hun handen van onze joodse landgenoten. Die Willem E. heb ik na «ih mmm' Daardoor kreeg ik een flinke voor sprong, zodat ik veilig in het komman- do terug kon komen. Toen we zo bij elkaar zaten, had ik het erg warm van de jacht en daarom gaf ik een van mijn kameraden zolang mijn petje. Bij het inmarcheren van de commando's in het kamp werd de knaap, die het petje droeg, er uit ge haald. Hij werd zo verschrikkelijk ge slagen, dat ze hem op een kruiwagen naar binnen hebben moeten brengen. Hij belandde in het ziekenhuis en daar is hij gelukkig weer opgeknapt. Het kerstmannetje en Teun waren niet de enigen, die in het mishandelen uitblonken. Kotalla was daar een feno meen in. Eenmaal, toen we in de blok ken zaten te eten, kwam deze beruchte Duitser naar binnen. We moesten het eten laten staan en werden naar buiten gedreven. Daar moesten we als dessert twee uur sport doen op het appèlter rein. Zes man lieten daarbij het leven. Toen we weer in de barakken terug waren was het volgens de blokoudste te laat om nog te eten. We moesten dus meteen naar bed. Een uur later kwamen de kerstman en Teun naar binnen. Voetencontrole! Ik hoef niet te vertellen wat een tumult dat opleverde. Er werd zo geslagen, dat horen en zien verging. Ik kan wel zeggen, dat van de kampen, die ik heb meegemaakt, het kamp Amersfoort één van de verschrikkelijkste was op het gebied van mishandelingen. Eén man heb ik trouwens nog niet vermeld: Jan U. Hij fungeerde als La- gerkapo zodat hij zijn uiterste best moest doen om bij de SS-ers in een goed blaadje te blijven. Want tenslotte was hij een gevangene en niets meer. Met dat zijn uiterste best doen was het wel in orde. Hij stond bij de appèls altijd naast de kampcommandant wanneer die de gevangenen met hun uitgehongerde lichamen uren in de modder liet liggen. Als de gevangenen zich niet precies gericht opstelden was hij er altijd bij om met behulp van zijn knuppel de rijen wat rechter te maken. Zijn baantje wist hij veilig te Stellen, maar daarvoor mishandelde hij aan de lopende band en soms kostte het zelfs doden. Ik kan me nog niet voorstellen hoe de oorlog laten arresteren op de Am- stel. Over Teun heb ik al het een en ander verteld. Het was een sadist van formaat. Hopelijk is hij nu mens ge worden. Joop C. was ook zo'n beestmens. Hij was de Kapo van de ziekenbarak, waar hij zich tegoed deed aan de rantsoenen van de zieken. Ik heb daar eenmaal drie dagen gelegen en toen had ik ver schrikkelijke honger. Ik teerde volko men weg en vroeg C. daarom om een stuk brood. Ik kreeg wat. maar dan met een stuk hout op mijn rug. Wat kon het hem schelen? Voor hem waren joden geen mensen. Zo liet een Limburgse Kapo, van wie de naam me helaas is ontschoten, me sjouwen, tweehonderd meter heen en tweehonderd meter terug en dat ging zo de hele dag door. Hij heeft mij eens een kruiwagen vol zand laten rijden door de drassige grond. Let wel, zon der dat er eerst planken waren gelegd. Ik viel er bij neer, het was ook waan- zinnigenwerk. Maar die dingen zochten ze juist voor je uit. Ze wilden je op alle mogelijke manieren geestelijk en licha melijk kapot maken, en dat ging dan altijd onder leiding van de Nederlandse SS, het grootste uitvaagsel van de onderwereld. Dat was Amersfoort, een verschrik kelijk kamp. Ik heb me vaak tijdens mijn verblijf daar afgevraagd of ik het wel zou doorstaan. Op dat moment kon ik me moeilijk voorstellen, dat het eigenlijk pas was begonnen, dat er nog tal van andere kampen zouden volgen. Misschien was het wel goed dat niet te weten. Je moest van de ene dag op de andere leven; alleen dan kon je geeste lijk sterk blijven. Het was eind 1942, toen ik naar Vught op transport werd gesteld. Ik woog toen niet meer dan veertig kilo, maar het bleek telkens opnieuw dat een mens veel meer kan verdragen dan hij wel denkt. Vught was verdeeld in een Ju- denlager, een Straflager en een Frauenlager. Ik werd ingedeeld in blok 15. We werden daar geregeerd door een beroepsmisdadiger, Arthur Noach, die aan morfine verslaafd was. In de barak was het zo nu en dan een slachting van jewelste. Als Noach geen morfine kon krijgen was hij net een beest. Dan moesten we 's avonds vaak naar het appèlterrein en kregen we vier van de zeven avonden in de week „sport". Een der gevangenen, een bankier, die nu in Zwitserland zit, wist nogal eens morfine het kamp binnen te krijgen door er goed voor te betalen. Het was de enige manier om het schrikbewind van Noach te temperen. Maar er was lang niet altijd morfine en dan vielen vele mensen aan Noach's slechte hu meur ten slachtoffer. Toen ik angina kreeg werd ik opge nomen in de ziekenbarak. Ik bleef er veertien dagen en werd behandeld door een Nederlandse SS-dokter. Ik vraag me nog altijd af of hij niet van de ondergrondse was. Het was de eerste mens, die ik bij de SS heb meege maakt. Toen ik uit de barak ontslagen werd, was het hetzelfde als in Amersfoort. Almaar „sport" en veel „in en uit bed". Op een avond moesten we alle maal stenen sjouwen. SS-ers liepen er met honden bij en mishandelden ons zo vaak ze maar zin hadden; Zo nu en dan werden de honden op ons losge laten. bflOdbl3T9W 9bT99fll Een geliefkoosde sport van deze man nen was het, iemand de pet van het hoofd te trekken en die- in het bos te gooien. Je moest de pet ophalen en werd dan „op de vlucht doodge schoten". Dit herhaalde zich vaak, want de SS-ers vonden het een leuk spelletje. Ik voelde al spoedig niets meer voor het buitencommando en ,'s morgens ging ik dan ook met groot lef bij de invaliden staan. Het viel niet mee. Ik moest er steeds aan denken mijn arm krom en mijn been stijf te houden om niet door de mand te vallen. Enkele weken ging alles goed. Men wist niet beter of ik was invalide en ik raakte aan mijn rol helemaal gewend. Iéts te veel waarschijnlijk, want toen het een paar weken goed was gegaan verloor ik wat van mijn concentratie. Het moest danook een keer verkeerd lopen. Toen we weer eens uren lang op appèl hadden gestaan was ik zo blij dat het afgelopen was, dat ik mezelf vergat en in de looppas naar het blok stormde. De Arbeitsdienstführer zag het on middellijk. Hij riep me terug en ging daarna samen met de beroepsmisdadi ger Hermann op me „aan het werk". Ik werd op een dusdanige manier mis handeld, dat ik de littekens er nog van op mijn hoofd heb. Twee dagen moest ik daarna in de bunker doorbrengen. Weet u wat een bunker is? Je kunt er alleen maar rechtop staan. Liggen, zit ten, pf zelfs hangen is er onmogelijk. Als het veel langer had geduurd zou ik dit niet meer hebben geschreven. Ge lukkig kwam er na twee dagen iemand. „Heb je soms nog interesse om te gaan werken?" vroeg hij. Of ik werken wil de! Ik werd naar het blok gebracht en de volgende dag moest ik weer met het commando mee. Weer moesten we stenen sjouwen, weer waren er de SS-ers met hun hon den. De slachtoffers vielen er bij tien tallen en ik wist het al heel snel: „Hier moet ik weg, zo gauw mogelijk." Op nieuw onttrok ik me aan het comman do, en ik bofte. Voor ze me ditmaal doorhadden, werd er 's avonds bij het appèl een selectie gemaakt voor Moer dijk. Ik hoorde bij de uitgekozenen, en het was waarschijnlijk mijn redding. In Vught zou ik het niet lang meer hebben gemaakt. In het kamp Moerdijk moesten we tankgrachten maken. Ook hier, waar kampcommandant Meyerhoff de scep ter zwaaide, waren er weer de krui wagens en de SS-ers met hun ver schrikkelijke honden. Grond wegsjou wen in de looppas, luidde het parool, en als het niet snel genoeg ging kwa men de onvermijdelijke stokslagen. Dat de SS ers zo nu en dan de honden los lieten, spreekt wel vanzelf. Die dieren moesten ook een verzetje hebben, von den ze blijkbaar. Het ging zo dag-in dag-uit, een eindeloze marteling. Tot de kampcommandant op een dag omriep: „Wie van jullie is kleerma ker?" Onmiddellijk stak ik mijn vinger op. Tenslotte is dat mijn oude vak en elke verandering kon een verbetering betekenen. Dat was het ook in dit ge val, want ik hoefde niet meer naar bui ten, maar werd privékleermaker voor de commandant. Het was een verade ming, maar helaas duurde het slechts kort. Veel te spoedig moest ik bij de kampcommandant komen, die me ver telde, dat we op transport zouden gaan, terug naar Vught. Zo zag de plaats, waar de treinen Auschwitz-Birkenau binnenreden, eruit na de bevrijding. Op de achtergrond het hoofdgebouw. (Foto dr. L. de Jong) ni"r „Houd er rekening mee, dat jullie daarna doorgaan naar Birkenau" zei hij erbij, „en vandaar kom je hooit meer terug". Ik stond verbaasd over de vriende lijke manier, waarop ik werd toege sproken. „Ja", verduidelijkte Meyer hoff, „ik heb je als een aardige jood leren kennen, en daarom wil ik je een goede raad geven: probeer vóór de grens uit de trein te springen, het is je enige kans". Hij had mooi praten, zo gemakkelijk bleek dat niet te zijn. Tijdens de reis naar Vught heb ik op een kans geloerd, maar het bleek volslagen onmogelijk. Het was november 1943, toen we in Vught aankwamen. Er werd daar een transport van 1875 man samengesteld. Ditmaal ging het niet meer in gewone treincoupés. Voor het eerst maakten we kennis met de veewagens, en het kleine levensmiddelenpakketje van de Joodse Raad, dat we vóór de grens al op had den, was daarbij maar een schrale troost. We zaten met zeventig mensen in wagens, die normaal dertig personen zouden kunnen bevatten. In zoverre je althans bij veewagens van normaal kunt spreken. Zitten kon je natuurlijk niet, eten en drinken moest je verge ten. Iedereen deed zijn behoefte, waar hij stond, zodat het al spoedig één rottigheid was. Kon er dan niemand vluchten, vraagt .tl? Er was inderdaad een mogelijkheid, want de jongens in Vught hadden de boel gesaboteerd. Ze hadden de luiken dicht moeten spijkeren, maar dat zo gedaan dat je ze weer los kon krijgen. Er s»Ond in elke wagon één gewapen de SS-er, maar daar zat het hem niet in. De grote moeilijkheid was, dat ze ons bij het vertrek hadden gezegd: voor elke man. die er bij aankomst ontbreekt, worden er twintig uit die wagon doodgeschoten. Dat werkte per fect. We bekeken elkaar argwanend, want niemand wilde zijn hachje er bij inschieten door een vluchtpoging van een ander. Toch is het er één gelukt. Ik weet het nog precies, het was meneer Kloek uit Hilversum, die daar nu nog onder wijzer is. Het was een klein kereltje met vuurrood haar. We hadden het juist van hem nooit gedacht, maar toch was hij de enige, die het geflikt heeft. En dat doodschieten na aankomst? We zouden gauw merken, dat er veel meer slachtoffers zouden vallen dan de twin tig, waarmee ze ons hadden bedreigd. Toen we na een helse rit in Ausch witz-Birkenau aankwamen, werden we met de geweerkolven naar buiten ge slagen. Ik bleef bij enkele vrienden: Nico Waterman, die in maart 1964 is overleden, Hakkie Michielson, Jopie Schellevis en Mautje Hildersheim. De drie laatsten zijn omgekomen. Rijen van vier moesten we .vormen, als vee, dat juist was uitgeladen. SS-ers stelden zich op met de mi trailleur in de aanslag en een Haupt- scharführer trad op ons toe. „Wie wil lopen en wie wil gereden worden?" vroeg hij ons op de man af. Ons clubje hoefde er niet lang over te denken. We hadden net een ver moeiende rit achter de rug in een ver stikkende atmosfeer, zodat we wel eens even buiten wilden zijn. En bovendien wilden we graag meteen zien, waar we terechtgekomen waren. Terwijl we door het kamp liepen, za gen we overal gevangenen aan het werk. Wat er met onze kameraden in de auto's zou gebeuren, vroegen we ons niet af. We konden ons op dat moment niet realiseren, dat er in Birkenau gaskamers waren, zal zagen we danook rokende schoorstenen. 's Middags om een uur of drie kwa men we aan in ons kamp. Later ont dekten we, dat het een oud cremato rium was, maar op dat moment ston den ons de verschrikkingen, die zich in Birkenau afspeelden, nog niet duidelijk voor ogen. Van vier uur tot de volgende dag negen uur bleven we opgesloten zonder eten of drinken, en zonder dat we onze behoeften konden doen. Toen kwam een SS-officier met een paar ondergeschik ten naar binnen. „Zijn er nog zieken bij?" schreeuwde hij. „Dan kunnen die naar de Krankenbau". Een aanlokke lijk voorstel en er waren er danook, die zich ziek meldden. Het betekende hun einde, want de tocht voerde regel recht naar de gaskamer. Ik weet nog goed, dat bij die SS-ers ook Kaduk was, die zo'n beruchte naam heeft ge kregen. Toen de zieken waren afgevoerd be sloten de SS-ers het „vee te gaan num meren", Op de onderarm kregen we allen een nummer getatoueerd. Het mijne was 163265. Daarna moesten we aantreden voor de kamparts, naakt en wel. „Kun je werken? Wil je werken?" vroeg hij ons stuk voor stuk. Het be tekende opnieuw een selectie, want de gene, die ontkennend antwoordde, werd onmiddellijk afgevoerd naar het cre matorium. Het restant van onze groep tien tallen .waren afgevoerd kwam in de blokken, voorlopig in quarantaine. Ik moet daarbij vertellen, dat we allen gestraft waren. Er waren joden bij, die zoals ik zonder ster hadden gelopen, die bij christenen op bezoek waren ge weest, of die in verboden winkels bood schappen hadden gedaan. Gestraften kwamen er over het algemeen beter af dan niet-gestrafte joden. Ze hadden al thans een al was het nog maar zo kleine kans. In de quarantaine overvielen de ver schrikkingen ons onmiddellijk in de vorm van beroepsmisdadigers, die vol gens het beproefde systeem heer en meester over de blokken waren. Op één ding waren ze erg secuur: het moest altijd schoon en zindelijk zijn. „Werk maakt je vrij, maar een luis bezorgt je de dood" verkondigden ze steeds en ze hadden er hun ge vreesde stokken voor om ons dat goed duidelijk te maken. Elke avond werd er voetencontrole gehouden. Het was wel dienstig om je voeten schoon te hebben, maar het hielp niet altijd. Want ook dan werd je uit louter sadis me vaak ongenadig mishandeld. Ver schillenden van mijn lotgenoten door stonden dergelijke mishandelingen niet. Ons incasseringsvermogen werd er trouwens niet beter op, want de voe ding bestond slechts uit een klein bekertje blauwe taptemelk in de mor gen en een halve liter koolwatersoep in de middag. Het duurde danook niet lang voor we het stadium van „muzel man" hadden bereikt, de naam die werd gegeven aan de uitgehongerde ge vangenen, die nog louter vel over been waren. 's Avonds kwam er minstens om de andere dag wel een of andere SS-er het blok binnen om de gevangenen te mis handelen. Het waren altijd vreselijke momenten. We moesten ons gedwee la ten slaan, wat het gevolg ook zou zijn. Kracht om ons te verzetten hadden we niet en het zou ook niets geholpen heb ben. Er zijn er onder ons geweest, die zich niet konden beheersen en terug gingen vechten. Het werd onmiddellijk hun einde. Als zo'n' SS-er binnenkwam betekende het altijd, dat ettelijken van ons het niet zouden overleven. De lijken moes ten we achter Het blok brengen, van waar ze dan naar de crematoria wer den gedragen door leden van het Son- derkommando, dat ook belast was met het vergassen van de joden. Het was wel typerend dat de SS-ers eigenlijk nooit geweren bij zich hadden. Revolvers hadden ze wel, maar die ge bruikten ze maar weinig. De grote stokken, waar ze nooit van scheidden, waren voor hun doel wel genoeg. Iets te duchten hadden ze feitelijk toch nooit. De enige manier om je aan de mar telingen te onttrekken was vrijwillig de dood te zoeken. Verscheidene jongens in ons blok gooiden zich tegen het on der stroom staande prikkeldraad. Ze bleven er aan hangen, maar ze konden tenminste niet meer mishandeld wor den. Ik heb er in die tijd nooit aan gedacht. Ondanks de verschrikkingen wilde ik blijven leven en ik geloof dat juist die geestkracht me geholpen heeft veel te doorstaan. Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1964 | | pagina 15