IK OVERLEEFDE NEGEN CONCENTRATIEKAMPEN
Deel 3: het inferno
De veertiende honderd
Ik gooide me
naar beneden
ZATERDAG 21 NOVEMBER 1964
Erbij
PAGINA VIER
Ik heet Machiel Gobets
en ik sta met bloemen bij
Artis. Vaak vragen ze
mij: „Waarom heb je een
nummer op je arm?" en
dan zeg ik maar dat het
mijn telefoonnummer is.
Maar nu ik binnenkort in
Duitsland ga getuigen
tegen de oorlogsmisdadi
ger Erich Schemel wil ik
toch mijn verhaal vertel
len over de negen concen
tratiekampen, die ik heb
overleefd. Dan zal men
begrijpen waarom ik elke
morgen eerst even naar de
Hollandse Schouwburg
ga, om daar bloemen neer
te leggen.
Dan liever de gaskamer
De engel stond achter me
Glück Auf in Janina
In de Krankenbau
I
Ik voelde dat ik het zelf ook niet lang
meer zou volhouden. t
„Ik moet hier weg" zei ik tegen me
zelf, en daartoe zag ik maar één
methode. Ik maakte mijn geheelde knie
weer open en smeerde hem vol kolen
gruis. Een afdoend middel, waarvan de
sporen nu nog te zien zijn. Voor de
tweede maal ging ik naar de zieken
barak, en daar mocht ik een week blij
ven om tot rust te komen.
Het was eigenlijk meer dan ik had
kunnen hopen, want met ziekengeval-
len waren ze toch erg resoluut. Waar
schijnlijk zagen ze nog steeds een
werkobject in me. Ik was dan ook een
taaie, en dat heeft me ook later vaak
op de been gehouden op beslissende
momenten. Op dat ogenblik was mijn
laatste weerstand echter wel zo goed
als verdwenen.
bau gebracht. Rust kregen we er wel,
maar door de honger konden we daar
niet van profiteren. De rantsoenen wa
ren verschrikkelijk krap, en we zagen
er danook uit als levende skeletten. Een
paar weken ging dat zo door. Ik hoopte,
dat ik weer ergens zou kunnen werken.
Misschien zou ik dan meer te eten
krijgen.
Een Franse dokter, ook een gevange
ne, bracht de uitkomst. Hij kwam bij
mijn bed en vroeg: „Kun je weer lo
pen?" Ik wist het zelf niet, maar ik zei
„ja", omdat ik wist dat in die zieken
zaal geen toekomst meer voor me be
stond. En het gekke was, dat je na
momenten van depressie, toch altijd
weer leven wilde.
„Ja", zei ik nogmaals, en toen de
dokter me vroeg het te proberen be
woog ik me waggelend door de zaal.
Met de hand moest ik me tegen de
muur steunen, maar ik hield vol, dat
het ging. De dokter nam mijn nummer
op en verwees me naar het D-Lager,
het hoofdkamp van Birkenau. Lex de
Vries en nog enkele anderen gingen
mee, de rest bleef achter. Niet lang.
Want precies anderhalf uur later kwa
men ze de zieken in de barak ophalen,
geen uitgezonderd. De gaskamer»
wachtten en nadat het blauwzuur zijn
werk had gedaan braakten de schoor
stenen hun vlammen uit. Ik was op het
nippertje ontsnapt.
In het D-Lager ontmoette ik de man,
die mijn leven redde. Het was Nico
Waterman, die de hel ook heeft over
leefd en in maart 1964 is overleden. Hij
heeft zijn smartegeld juist niet meer
ontvangen
Nico Waterman had een goed baan
tje. Hij was portier in een schoenmake
rij en kreeg veel toegestopt. „Kerel,
wat zie je er uit" zei hij toen hij mij,
volslagen muzelman, zag. Hij liet mij
delen in zijn extraatjes en hielp me er
zo helemaal bovenop. Er was weer zo
iets als toekomst voor me weggelegd.
Alleen wist je in de kampen nooit hoe
lang je geluk zou duren. Maar voorlo
pig leefde ik van de dag en genoot van
de hoeveelheden eten, die ver alles
overtroffen wat ik de laatste maanden
gewend was geweest. Ik kreeg weer
kracht in mijn botten en dat betekende,
dat ik weer werken kon: eigenlijk de
enige reden, waarom ze je soms lieten
leven.
Auschwitz was een verschrikking, dat hadden we al spoedw ontdekt. Ver
schillenden van ons gooiden zich tegen het onder stroom staande prikkeldraad,
maar ik wilde proberen er door te komen. Juist door die sterke wil om te leven
heb ik veel kunnen doorstaan.
Toen ik na die week rust weer aan
het werk moest voelde ik me toch wel
echt als iemand, die naar het schavot
gaat. „Het loopt af" wist ik en weer
zocht ik een oplossing om me aan die
slavenarbeid te onttrekken. Ditmaal
deed ik het nog rigoreuzer: ik gooide
me van de bovenste verdieping van de
ijzeren trap naar beneden.
stond weer op me te wachten en een
week lang kon ik daar op verhaal ko
men.
aangesteld, maar de SS-ers vonden hun
werk alleen goed, als het met mishan
delingen gepaard ging. De Kapo's de
den danook altijd hun uiterste best bij
de SS-ers in een goed blaadje te komen
en daar waren wij het slachtoffer van.
De Kapo, die mij aftuigde toen ik de
propeller had laten vallen, deed zijn
werk goed, dat moet ik zeggen. Ik was
de hele dag uitgeschakeld en 's avonds
begonnen ze weer opnieuw. Mijn num
mer was genoteerd en die avond werd
dat afgeroepen. Voor straf kreeg ik
vijfentwintig slagen op mijn achterste
met de kattenbul.
Wat dat precies voor een ding was,
weet ik niet. In elk geval was het geen
hout, maar een soort lange knuppel van
rubber. Ik moest de slagen zelf mee
tellen. Als je dat vergat gingen ze ge
woon door. Maar ook aan die vijfen
twintig slagen kwam een einde en als
er 's nachts geen SS-er kwam, zou ik
tenminste even op adem kunnen ko
men. Die nacht kwam er geen, maar
de meeste andere nachten wel. U weet
nu zo langzamerhand wel wat dat be
tekende
Wanneer we het kamp binnenmar
cheerden na een dag te hebben ge
werkt, speelde het muziekkorps van het
D-Lager, dat geheel uit gevangen musi
ci was samengesteld. We liepen op de
maat, maar hoewel het misschien een
mooi gezicht is geweest, liepen we toch
met het hart in de schoenen. Want de
SS-ers hadden ook bij dit binnenmar
cheren wat bedacht. Regelmatig haal
den ze de mensen van het buitenste ge
lid er uit. Die werden op wagens ge
laden en naar de gaskamer gereden.
Ik had dat gauw door en zorgde
voortaan wel in het binnenste gelid te
komen. Dat was niet eenvoudig, want
er waren natuurlijk velen die dat pro
beerden. Wekenlang ging het zo door.
Overdag was er het onmenselijk zware
werk, 's avonds het binnenmarcheren
vol onzekerheid of ze er weer mannen
tussen uit zouden halen, en daarna de
wurgende vraag: zou er vannacht weer
iemand komen?
Vier van de zeven dagen kwam er
's nachts een kamparts binnenstappen
als we in bed lagen. „Alle joden eruit,
naakt uitkleden" riep hij dan, en dan
moesten we ons in rijen opstellen. Stuk
voor stuk moesten we voor de arts gaan
staan en dan ging het er maar om of
je gezicht hem aanstond. Als hij je
nummer vroeg werd je in een truck
geladen en naar de gaskamer gebracht;
zei hij „ab", dan mocht je doorlopen.
(Wordt vervolgd
Die eerste dagen wisten we eigenlijk
nog niets van wat zich werkelijk in
Birkenau afspeelde. Daarna hoorden
we pas van ouderen, dat in Birkenau
mensen werden vergast.
„Niemand komt uit dit kamp weg,
benalve door de vuurpijp", zei een
oude Poolse jood tegen me. We wilden
het aanvankelijk niet eens geloven.
Tussen mishandelen en vergassen be
staat nog zo'n groot verschil. Maar
toen de Kamparts in ons blok kwam en
ons weer ging selecteren, zei hij zelf
heel openlijk, dat degenen, die niet
konden werken, in de gaskamer zou
den verdwijnen.
Ik zei dat ik wel kon werken, en
werd ingedeeld bij de kolenmijn Jani-
na in Opper-Silezië. Simon Polak en
Jack de Vries, die allebei nog leven,
gingen mee, evenals de al genoemde
iviautje Hildersheim en Hakkie Mi-
chielsson.
We werden er in blokken ingedeeld
en merkten al spoedig, dat het werk er
niet kinderachtig was. Twaalf uur per
dag moesten we werken op 550 meter
onder de grond. Een verschrikkelijke
taak voor mensen, die 200 gram brood
en een halve liter koolwatersoep per
dag kregen. Onze kleding leek op kran
tenpapier. Een hoofdbedekking kregen
we niet, ondergoed werd overbodig ge
acht en de klompen waren veel te
nauw.
In de mijngangen regende het elke
dag. De gangen waar wij in moesten
werken, waren net uitgeboord. Je kon
er niet staan, alleen maar liggen.
We kwamen steeds met drie of vier
man onder leiding van een Poolse bur
ger. Dit waren arbeiders, die op pre-
mieloon werkten en ons danook als
werkvee beschouwden. Ze probeerden
ons in conditie te houden, en wilden
van ons zo snel mogelijk mijnwerkers
maken. De Polen waren overigens niet
de leidende figuren in de mijn. De lei
ding berustte bij SS-ers, die als „Stei
ger" optraden en dus de plaats bepaal
den, waar nieuwe gangen moesten ko
men. Mijn eerste ontmoeting met zo'n
Steiger was meteen al heel onplezierig.
De man kwam naar me toe en tuigde
me ongenadig af. Ik had „Glück Auf"
moeten zeggen, maakte hij me na het
pak slaag duidelijk. Ik heb het nooit
meer vergeten
Twaalf uur per dag moesten we zo
stutten en scheppen in de trieste mijn,
die eigenlijk al lang gesloten was ge
weest maar weer was opengesteld toen
de IG-Farben goedkope werkkrachten
aanbood. Die werkkrachten waren wij
dan. Diezelfde fabriek leverde ook de
gifgassen voor de gaskamers. Voor
mijn negen maanden dwangarbeid heb
lk later danook van IG-Farben 5000
mark smartegeld gehad!
De eerste ochtend vertrokken we om
zes uur langs een halve meter hoge
sneeuwhoop naar de mijn. Elke buiten
man droeg een brandende carbidlamp,
zodat de SS-ers ons goed in de gaten
konden houden. De mijnen zelf waren
vetkolenmijnen, zodat we daar rustig
met gaspitten konden werken. Elke
man kreeg één gaspit in de maand. Als
hij die verloor of stuk maakte, kreeg
hij een dag geen eten.
We werkten in ploegendienst. De ene
keer moesten we 's nachts, de andere
keer 's morgens vroeg naar ons werk.
Verschillenden van m'n vrienden, die ik
zojuist heb opgenoemd, sneuvelden bij
dit zwoegen in de mijn door de marte
lingen. de honger en de ellende. Waar
ik de kracht vandaan gehaald heb in
leven te blijven begrijp ik zelf nu nog
niet.
Er werd geslagen, de hele dag door.
De Polen waren het ergst. Zij hadden
er belang bij, dat we zo hard mogelijk
werkten, want dat verhoogde hün pre
mie. Van politiek begrepen ze niets.
Voor hen waren alleen bier, vrouwen,
«lapen en de kerk van belang.
Vaak viel het woord „sabotage". Dan
waren er boven stenen in de kolen aan
getroffen. Het gevolg hoef ik eigenlijk
niet te vertellen: mishandelingen bij de
vleet. Als er een dergelijke „sabotage"
werd ontdekt kwam er altijd een straf
bij, die nog harder aankwam dan mis
handelingen: een dag niet eten. We
werkten danook zeer nauwkeurig om
ons dagelijkse rantsoen niet te missen.
Maar ook dan kwam het nog wel eens
voor, dat er een steentje meekwam, als
de stootband de kolen naar boven
transporteerde.
Hoewel ontploffingsgevaar niet aan
wezig was en we dus onze gaspitten
konden laten branden, was het toch niet
ongevaarlijk in de mijn. Want tenslotte
lieten we zelf explosies plaats hebben
en dan moest je maar maken dat je op
tijd wegkwam. Het ging bij mij lang
goed, tot die keer dat mijn lamp bleef
haken toen ik de lont had aangestoken.
Het kostte me kostbare seconden en ik
zag danook geen kans meer nog ver
genoeg weg te komen. Toen de explo
sie weerklonk, rolde er een muur van
kolen naar me toe. Mijn been kwam er
onder terecht en weigerde alle dienst
toen ik bevrijd was.
Ze droegen me naar het Janina-La-
ger, waar ik in de „Krankenbau", de
ziekenbarak terechtkwam. Ze keken
het eerst een paar dagen aan en zeiden
toen dat mijn knie moest worden ge
opereerd.
De man, die zich ermee belastte was
de Tsjechische dokter Orlik, ook een
joodse gevangene. Twee weken lag ik
nog in bed, toen vonden ze dat ik wel
weer aan het werk kon. De dagelijkse
marteling begon opnieuw en weer deed
ik maanden dag- en nachtarbeid, waar
bij ik mijn krachten steeds verder voel
de slinken. Rondom mij heen zag ik
steeds meer kameraden sterven door
de mishandelingen of door uitputting.
Dit nummer kreeg ik op de arm.
Het kostte me niet eens veel moeite,
want alles was beter dan nog eens in
die mijn werken. Terwijl ik viel, dacht
ik: „Ik hoop, dat ik een been breek",
maar zelfs de gedachte dat het mis
schien afgelopen zou zijn beroerde me
niet zo sterk als men zou verwachten.
Het viel echter erg mee, of tegen, zoals
men het noemen wil. Ik viel met een
klap op de grond, maar ik mankeerde
eigenlijk niets. Instinctmatig paste ik
weer het enige middel toe, dat in die
kampen kön worden toegepast: simu
leren. Ik deed of ik erg gewond was,
maar ditmaal haalde het toch echt
niets uit. Een blokoudste kwam naar
me toe en zei: „Je hebt je naar be
neden gegooid, maak maar geen flau
we kul, ik heb het duidelijk gezien".
Ik vertelde hem, dat ik onder geen
voorwaarde meer in de mijn wilde, om
dat het mijn dood zou betekenen. On
middellijk leverde de blokoudste me uit
aan een Arbeitsdienstführer, en als ik
misschien gehoopt had dat de gaska
mer me nu zou verlossen, dan viel het
toch weer erger uit: twee dagen bun
ker, luidde het vonnis. Het was weer
net als in Amersfoort, twee dagen
staan zonder eten of drinken, en daarna
de vraag: „Wil je nu werken?"
Weer zat ik een week in de mijn,
maar het einde was nu toch wel heel
nabij. Ik kreeg hoge koortsen en meld
de me ziek. Het bed in de Krankenbau
Maar de kamparts wilde het na die
week toch wel eens precies weten. Op
de man af vroeg hij: „Willen jullie
terug naar de kolenmijn of willen jul
lie naar Birkenau?" En hij zei er bij,
dat dat laatste de gaskamer betekende.
Lex de Vries, die naast me lag, en ik
keken elkaar eens aan. We waren moe
van alles en verlangden naar het ein
de. „We gaan terug naar Birkenau" be
sloten we. Liever de gaskamer dan nog
eens de mijn.
Ik werd ingedeeld in de veertiende
honderd. Een vreemde naam mis
schien, maar de verklaring is toch heel
eenvoudig: elk commando telde hon
derd man en mijn commando was het
veertiende. Demonteren van neerge
storte vliegtuigen, luidde mijn opdracht.
Ze lieten je met vier man een vliegtuig
propeller optillen, hetgeen nog juist te
doen was. Maar SS-ers zouden geen
SS-ers zijn, als ze je niet wilden pesten:
ze haalden er graag twee man tussen
uit en dan moesten de twee buitensten
maar zien hoe ze de propeller omhoog
hielden. Stokslagen in je rug dienden
om je aan te vuren, en wee je gebeen
te als je het ding niet kon houden. Ik
kon het niet. De propeller kwam boven
op me terecht en dat was het sein voor
een Kapo om zijn mishandelingslusten
op me bot te vieren.
Met een Pool en een paar Russen
werden we de volgende dag in een
Rode-Kruiswagen gestopt. Door een
kiertje zagen we de weg, maar onze
gedachten waren de wagen al ver voor
uit. We hadden nu wel gekozen, maar
we waren doodsbenauwd. We kregen
visioenen van de schoorstenen, van de
vlammen, die soms uit de pijpen lekten
en ineens moest ik weer denken aan
die oude Poolse jood, die gezegd had
„je komt dit kamp alleen door de vuur
pijp uit".
We naderden een splitsing van de
weg en het kostte ons steeds meer
moeite ons te beheersen. De wagen
remde af. „Nu gaat ie rechtsaf", dacht
ik bij mezelf, en dan gaan we stoppen.
Ik was bang, doodsbang. En toen ge
beurde het wonder. De wagen sloeg
niet rechts-, maar linksaf. Verbijsterd
keken we elkaar aan. Wat ging er nu
gebeuren? Had de chauffeur zich ver
gist? Was het slechts uitstel?
Het was geen vergissing. De wagen
stopte en we werden naar de Kranken-
Die Kapo's waren altijd verschrikke
lijke kerels, juist omdat het zelf ook
gevangenen waren. Ze waren als oud
sten boven een stel andere gevangenen