SHIRLEY De das van konijntje Hupla PANDA EN DE MEESTER-LEERLING r q sa L Ons vervolgverhaal door Charlotte Brontë m ik Lekker stout zijn fll^ Jk ZATERDAG 21 NOVEMBER 1964 23 fee» Marijcke van Overbeeki (DALT^rsN&ys -y. 64) „Mannen en vrouwen, en echtgeno ten twisten soms op een verschrikke lijke manier, Shirley." „Stumperds! arme, gevallen, ontaarde wezens! God heeft het tot een ander lot bestemd, tot andere ge voelens „Maar zijn wij de gelijken van de man of niet?" „Er is niets heerlijkers voor mij dan de ontmoeting met mijn meer dere met iemand die mij duidelijk laat voelen dat hij mijn meerdere is." „Heb je zo iemand ooit ontmoet?" „Ik zou altijd blij zijn hem te zien; hoe hoger hij boven mij stond hoe beter. Bukken is vernederend het is heerlijk om op te kijken. Wat mij kwelt is dat ik word teleurgesteld wanneer ik tracht te waarderen; wan neer ik godsdienstige neigingen heb, dat er slechts valse goden zijn om te aanbidden. Ik acht het beneden mij een Heiden te zijn." „Juffrouw Keeldar, gaat u mee naar binnen? Hier is het hek van de pastorie." Vandaag niet; maar morgen kom ik je halen om de avond bij mij door te brengen. Caroline Helstone, als je werkelijk bent wat je mij nu schijnt te zijn, zullen wij het goed kunnen vinden samen. Ik heb nog nooit in mijn hele leven met een jonge dame kunnen praten zoals ik vanmorgen met jou gepraat heb. Geef me een kus en vaarwel." Mevrouw Pryor was er blijkbaar evenzeer als Shirley op gesteld Caro line beter te leren kennen. Hoewel zij nooit ergens heen ging, kwam zij al gauw een bezoek brengen op de pas torie. Zij verscheen in de namiddag, toen de predikant niet thuis was. Het was een tamelijk drukkende dag, het warme weer had haar een hoogrode kleur bezorgd en zij leek zenuwachtig door de omstandigheid dat zij een vreemd huis binnenkwam, want blijk baar leefde zij zeer teruggetrokken en afgezonderd. Toen juffrouw Hel stone naar haar toe ging in de eet kamer zag zij haar bevend op de sofa zitten, terwijl zij zich met haar zak doek koelte toewuifde en trachtte een verwarring te beheersen, die dreigde hysterisch te worden. Caroline was enigszins verbaasd over dit ongewone gebrek aan zelfbe heersing bij een dame van haar leef tijd en ook over het tekort aan weer stand bij iemand die er bijna fors uitzag want mevrouw Pryor haast te zich de vermoeiende wandeling, de zonnehitte enz als redenen aan te voeren voor haar tijdelijke afmatting en toen zij met meer haast dan sa menhang telkens weer de redenen voor haar uitputting opnoemde tracht te Caroline haar verlichting te geven door zachtjes haar doek los te maken en haar hoed af te zetten. Dergelijke attenties zou mevrouw Pryor niet van iedereen aanvaard hebben. Over het algemeen deinsde zij terug voor aan rakingen of dichte naderingen, met een verlegenheid vermengd met kil heid die verre van vleiend was voor hen, die haar hulp aanboden. Maar zij gaf zich gewillig over aan het zachte handje van juffrouw Helstone en scheen gekalmeerd te worden door het contakt met haar. Na een paar minuten hield het beven op en zij werd rustig en kalm. Zodra zij haar gewone manier van doen had herkregen, begon zij over gewone onderwerpen te praten. In een gemengd gezelschap deed mevrouw Pryor zelden haar mond open; of, in dien zij verplicht was iets te zeggen, sprak zij gedwongen en daardoor niet goed; in een tweegesprek ging het veel beter. Haar woorden die altijd enigszins formeel waren, werden juist gekozen; haar gevoelens waren on kreukbaar; haar kennis was gescha keerd en nauwkeurig. Caroline vond het prettig naar haar te luisteren, prettiger dan zij had kunnen vermoe den. Aan de muur tegenover de sofa waar zij zaten, hingen drie schilde rijen: het middelste, boven de schoor steenmantel, was van een dame; de twee andere van mannen. „Dat is een mooi gezicht," zei me vrouw Pryor in een korte pauze, die een levendig gesprek van een half uur men volmaakt noemen; de beitel van een beeldhouwer zou ze niet kunnen verbeteren. Het is een portret naar het leven, neem ik aan?" „Het is een portret van mevrouw Helstone." „Van mevrouw Matthewson Hel stone? Van de vrouw van uw oom?" „Ja, en men zegt dat het goed lijkt. Vóór haar huwelijk werd zij als het mooiste meisje van de streek be schouwd." „Ja, die naam verdiende zij wel, zou ik zeggen. Hoe zuiver zijn de lij nen! Maar het is een passief gezicht; het origineel zou men niet met de algemene term van „een levendige vrouw" betitelen." „Ik geloof dat zij een merkwaardi ge stille, zwijgende figuur is geweest." „Men zou van uw oom niet hebben verwacht, lieve kind, dat zijn keuze op een levensgezellin van dien aard zou zijn gevallen. Is hij er niet op gesteld door opgewekt gepraat ver maakt te worden?" „In gezelschap wel; maar hij zegt altijd, dat hij nooit een spraakzame vrouw zou kunnen verdragen. Thuis moet hij rust hebben. Men gaat uit om te babbelen, beweert hij; men komt thuis om te lezen en na te denken." „Ik heb, geloof ik, gehoord dat me vrouw Matthewson slechts een paar jaar geleefd heeft na haar huwelijk?" „Zowat vijf jaar." „Nu, lieve kind," ging mevrouw Pryor door terwijl zij opstond om weg te gaan, „ik vertrouw dat we het er over eens zijn dat je dikwijls op Fieldhead moet komen. Ik hoop dat je het zult doen. Je moet je hier wel eenzaam voelen zonder een vrou welijk familielid in huis: je zult zeker veel tijd alleen doorbrengen." „Daar ben ik aan gewend. Ik ben alleen opgegroeid. Mag ik u helpen met uw omslagdoek?" Mevrouw Pryor onderwierp zich aan de hulp. „Indien je iemand nodig hebt bij het leren," zei zij, „kun je over mij beschikken." Caroline betuigde haar dankbaar heid voor dit vriendelijk aanbod. „Ik hoop dat ik vaak gesprekken met je zal voeren. Ik zou gaarne van enig nut voor je willen zijn." Weer betuigde juffrouw Helstone haar dank. Zij dacht welk een vrien delijk hart verborgen was onder de schijnbare koelheid van haar bezoek ster. Toen zij opmerkte dat mevrouw Pryor, door de kamer lopend, weer met een uitdrukking van belangstel ling naar de portretten keek, legde Caroline terloops "uit „U ziet wel dat het portret naast het raam mijn oom voorstelt, twintig jaar geleden; het andere, links van de schoorsteen- fantel is zijn broeder James, mijn vader." „In zekere zin lijken zij op elkaar," zei mevrouw Pryor, „toch kan men een verschil in karakter opmaken uit de verschillende vorm van het voor hoofd en de mond." „Welk verschil?" vroeg Caroline, die haar naar de deur vergezelde. „James Helstone dat wil zeggen, mijn vader vindt men over het algemeen de knapste van de twee. Vreemden, heb ik opgemerkt, roepen altijd: „Wat een knappe man!" Vindt u zijn portret knap, mevrouw Pryor?" „Het is veel zachter en fijner van trekken dan dat van je oom." „Maar waar of wat is dan het ka rakterverschil waarop u doelde? Zegt u het mij: ik zou willen weten of u goed raadt." „Mijn lieve kind, je oom is een be ginselvast man; zijn voorhoofd en zijn lippen zijn vastberaden en zijn blik is onbewogen." „En de ander? U moet niet bang zijn mij te kwetsen: ik hoor altijd graag de waarheid." „Hoor je graag de waarheid? Dat is goed. Houd je aan die voorkeur wijk er nooit van af. De ander, lieve kind, zou waarschijnlijk, als hij nu nog leefde, zijn dochter weinig steun gegeven hebben. Maar het is een mooie kop uit zijn jeugd, zou ik denken. Lieve" (zich plotseling om kerend), „je erkent de onschatbare waarde van een grondbeginsel?" „Ik ben er zeker van dat geen ka rakter werkelijk iets waard kan zijn zonder dat." „Besef je wat je zegt? Je hebt over het onderwerp nagedacht?" (Wordt vervolgd Konijntje Hupla was boos. Woedend stampte hij met zijn lange pootjes op de grond en schreeuwde: „Ik doe die rare, groene das niet om. Ik denk er niet aan. Geen een konijn zie je op school met zo'n ding lopen". „En NU is het uit" sprak vader-ko- nijn, die bij de konijnen nog steeds de baas in huis is. „Je doet die das om je konijne-hals en ik hoor geen woord meer. Moet je die wind buiten eens ho ren loeien. En daar zal jij zo maar in je pelsje doorgaan? Geen haar op mijn vel, dat daar aan denkt". „Menig konijntje zou blij zijn, als hij zo'n mooie das had", vond zijn moeder en wikkelde zijn grote oren er stevig in. „Kijk toch eens, hoe aardig hij je staat. Drie weken lang heb ik er aan zitten breien en je hebt nog niet eens dank-u-wel gezegd. Vlug naar school jij". En daar sprong het konijntje Hup la de deur uit, het bos in. De takken van de bomen waren wit van de ijzel en als hij ademde kwamen er kleine wolkjes uit zijn mond, zó koud was het. Maar het konijntje merkte daar alle maal niets van. Boos sjokte hij langs de grote eik en vergat helemaal de oude, wijze uil te groeten, die hem van af een boomtak knip-ogend nakeek. En ook hoorde hij zijn beste vriend, Pedro de kraai niet, die hoog boven hem vloog en met een luid Ka-Ka-geroep zijn aandacht probeerde te trekken. Tenslotte fladderde Pedro maar naar beneden en streek vlak voor het konijn tje neer op de grond. „Waarom zie en hoor je mij niet meer" kraste de klei ne kraai beledigd. „Ik schreeuw mijn keel schor en meneer-konijn doet maar net of hij niets hoort. Komt dat soms door dat rare ding, dat je daar om je hals hebt hangen"? Ik ben nog klein, pas vier jaar oud ik zie de wereld nog zo groot ik ben soms zoet en soms eens stout ik denk, dat niemand van mij houdt. Ik wil als 't regent graag naar buiten, ik wil graag spelen in een plas, ik wil graag groot doen net als moeder dan pak ik nagellak en poeder! Ik wil zijn flink en eigenwijs, ik wil niet 's zomers, maar 's winters ijs! ik wil naar bed als het niet moet, ik wil stout zijn en niet zoet. Maar zit ik bij Pappie en Mammie op schoot, dan ben ik heel stil, en voel me niet groot. Want al ben ik ondeugend, en soms wel eens stout, ik weet dat er twee zijn van wie ik houd. Truus Werdekker-Landman TMEp-^ co». MARTIM TOONDE» 82. Vergeefs trachtte Dongadil de blob weer onder zijn invloed te brengen. Van Panda ging een veel grotere kracht uit, waaraan de blob gehoorzaamde. Tenslotte gaf Dongadil zijn verzet op. „Waar brengt u me heen, meester?" vroeg hij benauwd. „Naar het grensgebied," antwoordde Panda. „Vannacht zal er weer mistige maan zijn, zodat je kunt overgaan naar je eigen land." Hij zei er niet bij, dat Wondril de Witte hem dit had verteld. Dongadil moest geloven, dat Panda een heuse meester was. Alleen dan zou hij lering trekken uit zijn belevenissen in reuzenland, had de grijsaard gezegd. En hoewel Panda niet helemaal begreep, wat voor les erin besloten was, vond hij het toch maar. raadzaam, om de voorschriften van Wondril nauwkeurig op te vol gen. „Meester" zei Dongadil met een benepen stemme tje, „die blob knijpt zo. Toe laat hem me neerzetten. Ik zal alles doen wat u zegt". Panda gaf een teken, waarop de blob het ventje dadelijk neerzette en vervol gens uiteenviel in de takken en stenen, waaruit hij was opgebouwd. „Zo", zei Panda. „Zul je nu rustig mee gaan naar het grensgebied?" „Ja meester," fluisterde Dongadil. „Ik heb mijn les geleerd. Ik ben nog niet rijp voor meesterkracht. Dat hebt u mij heel duidelijk ge maakt, door me eerst zoveel kracht te geven en me die weer af te nemen, toen ik er bijna ongelukken mee maakte," „Dat heb je goed gezien" zei konijn tje Hupla bedroefd. „Ik liep zo aan die das te denken, dat ik niets meer zag of hoorde. Ik moet hem aan naar school, voor de kou weet je. Mijn vader heeft 't zelf gezegd". „Een konijn is toch maar een raar dier", vond de kraai hoofd schuddend. „Wie heeft er nu ooit ge hoord van een konijn-met-een-das-om? Zo iets kan alleen jouw vader maar verzinnen. Nou ja, jij kunt het ook niet helpen". „Je moet wat voor me doen, Pedro", zei konijntje Hupla smekend. „Zó kan ik toch niet naar school gaan. De hele klas lacht me uit. Vooral die grote, gemene Krulstaart heeft het altijd op me voorzien. Ik weet gewoon niet, wat ik doen moet". Pedro de kraai sloot zijn ogen en dat betekende, dat hij ging na denken. „Ik doe mijn best voor je", zei hij hoog hartig. „En daar mag je al heel blij om zijn". „Weet je al wat?", vroeg Hupla toen één zwart, schitterend oogje van de kraai na korte tijd wijd open ging. „Ja zeker", zei die, terwijl hij met zijn ene oog de groene das nauwlettend bekeek. „Jij geeft dat geval aan mij. Ik kan hem eigenlijk best voor mijn nestje ge bruiken. Hij kleurt heel aardig bij mijn bruine twijgjes. En jij bent van alle moeilijkheden af". De arme Hupla be gon te huilen. „Jij kan ook goed naden ken" snikte hij. „Weggeven.., wat heb ik daar nu aan? Mijn moeder heeft er drie weken lang aan zitten breien en wat moet ik haar dan vertellen?" „Stil maar", riep Pedro verontwaar digd, „ik hoef hem al niet meer. Leg jij die das maar rustig onder de den nen enAlle twee keken ze elkaar blij aan. „Dat is het!", zei Pedro snel. „Jij legt die das hier onder deze boom, je gaat rustig naar school en als je te rugkomt haal je hem hier weer op." Dat was me nog eens een prachtig plan, vond Hupla. Dat kon toch alleen zijn vriendje maar bedenken. En na een hartelijk afscheid, legde hij zijn das voorzichtig onder de boom en hup pelde naar school. Maar wat zag hij daar? Allemaal konijntjes met lekkere, warme dassen om hun halsjes. Zelfs Krulstaart, die gulzig aan een grote wortel stond te kluiven, had een grote, rode van zijn moeder meegekregen. „Hi..Hi" was het eerste, wat hij gie chelde, toen hij de arme Hupla ontdek te. „Kijk eens wat een zielig konijn. Die krijgt mét dat koude weer nog niet eens een das van huis mee". En in het speelkwartier stond Hupla bibbe rend van de kou in een hoekje, terwijl de andere konijntjes vrolijk spelletjes deden. Zo snel als zijn lange pootjes hem dragen konden, rende hij om twaalf uur naar de groene den om zijn das te halen. „Die laat ik niet zo gauw meer liggen", zei hij tegen zichzelf, ter wijl hij de takken opzij boog. Maar wat was dat? De das was verdwenen. En hoe ons konijntje ook zocht en speurde, hij was en bleef weg. Moedeloos ging Hupla op een boomtak zitten en floot tussen zijn tandjes in de hoop, dat Pe dro de kraai hem ook ditmaal zou ko men helpen. Maar de enige, wat hij hoorde was een zacht „piep. .piep". En toen hij goed keek, zag hij tussen de roestbruine dennenaalden op de grond een kleine veldmuis zitten. „Het zijn mijn zaken niet," piepte deze ver legen. „Maar als je een groene das zoekt, dan moet je maar eens met de oude, wijze uil gaan praten". En voor konijntje Hupla hem kon bedanken was hij al weggeglipt. Met trage sprongen hupte Hupla naar de eikeboom. Want hoe blij hij ook was een spoor te hebben van zijn das, van de uil was hij in zijn hartje altijd wel een beetje bang. Maar ja, er zat niets anders op. „Meneer Uil, riep hij beleefd naar boven. „Heeft u toevallig mijn groene das ook gezien"? „Dat heb ik" zei de uil vinnig, terwijl hij zijn grote, gele ogen wijd open open deed. „En dat was helemaal niet toevallig. Ik heb hem expres daar weg gehaald om jou eens een lesje te geven. Jij moet in het vervolg eens beter naar je vader en moeder luisteren, jonge tje." De arme Hupla werd vuurrood. „Jazeker meneer Uil", stotterde hij, „maar ziet u, ik dacht.." „Jij dacht helemaal niet", zei de uil rustig. „Jij liet iemand anders voor je denken. En nu vlug naar huis". „Ben je daar eindelijk?", bromde moeder konijn toen Hupla buiten adem binnen kwam stuiven. Arm konijntje, hij kon niet eens meer antwoorden. Zo moest hij niezen, wel zeven keer ach ter elkaar. „Begrijp jij dat nou?", hoorde hij zijn moeder nog tegen zijn vader zeggen, terwijl ze hem met een warme kruik in zijn bedje stopte. „Nou vat hij toch nog kou. Maar ik weet ei wel raad op. Ik brei er een fijne, groe ne muts bij. Dan zit hij er warmpjes in." „Nee..nee", wilde konijntje Hup la verschrikt roepen. Maar toen dacht hij plotseling weer aan de uil en daar om zei hij zuchtend met een schor stemmetje: „Dat lijkt me een heel mooi plan. HOERA, ZWARTE PIET KAN GOOCHELEN Op alle zakdoekjes staat een som. Be gin met de som bij de strik en reken hem uit. De uitkomst geeft de letter aan van het ABC (A 1; B 2; C S. enz.). Zo doe je ook met het volgende zakdoekje en met alle andere. Wat staat er dan? •uaSuissBjjaA :6utssojdo ,DA, ALS Oe NIET WSET OF IETS <soeo IS OF KWSflD, FLUIT OW Me MAAR 0CN DB INMOeiLUK-- HEDEN DSN doe 06 H6TZ6LFOE,'/ ALS. DE MF NODIG HEBT, FLUIT oh - MAAR! //Moet - K'JK... TO...J (DflTZo? ENwnu» WAT BB M deze wereld is, dow- SBN, H6B OE IEMAND NO DIS D1B DB LEIDTDIB De HELPT. „OH. WAT was die BLAUWE FM LIEF! Z'i MAAKTE PINOCCHIO NIET ALLEEN LEVEND MAflg ZE WEES M'J AAM OM HEM GOED EN ICWAAD TC LEREN, A, MENEER IK ZAL HET ONTHOUPEN i^SIKWRilPPIUlMR N6SM STC»DS De GOEDE EN Rechte weg en als pe lEENS UITGLIJDT JEN BL'JF ALTJD MET OB BEIOE BENEN OP DE GROND GTPAN, f.' WAT IS DAT T VOOR EEN GESTOMMEL?/ M'JKI ZOONBa ALLES WAT JE J ik ben I t'mhsr t i ACH Lieve pinocchio, ik dacht i EVENDAT OE ECHT WAT tegen I MEZei! 3». JE—PBBD HET OOK PINOCCHIO DAT IS BEN WONDER /FIGARO! K'JK EENS Hü LEEFT ECHT IK WENSTE BENZOON KAN EN MaN DROOM IS Êggg WAAR GEWORPEN M'JN WENS B'J DE VALLENDE STER 19 VERHOORD pinocchio! mvn GEN. WAT BEN IK NU GELUKKIG IK ZAL SPe6LGO«D NOOR_ OB MAKEN...EN DE NAAK SCHOOL IS HET NI FANTAS1 OH, DE OUDe SEPPETTO VEELS WACHT HBBL WAT VAN HEM H'J HEEFT VEEL IN ZilN LEVEN nodig zodat ik als PlNOCCHIO'S Igeweten inde BUURT MOET BLIJVEN IK HOUD VAN WAT BENT w WORDT vervolgt

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1964 | | pagina 23