IK OVERLEEFDE NEGEN CONCENTRATIEKAMPEN
Amersfoort - Vught - Moerdijk - Auschwitz/Birkenau -Janina - Liebenrosen - Oraniënburg/Sachsenhausen - Mauthausen - Gussen
Deel 4: op het station
Badcellen van de dood
ZATERDAG 28 NOVEMBER 1964 Erbij PAGINA TWEE
Ik heet Machiel Gobets
en ik sta met bloemen bij
Artis. Vaak vragen ze
mij: „Waarom heb je een
nummer op je arm?" en
dan zeg ik maar dat het
mijn telefoonnummer is.
Maar nu ik binnenkort in
Duitsland ga getuigen
tegen de oorlogsmisdadi
ger Erich Schemel wil ik
toch mijn verhaal vertel
len over de negen concen
tratiekampen, die ik heb
overleefd. Dan zal men
begrijpen waarom ik elke
morgen eerst even naar de
Hollandse Schouwburg
ga, om daar bloemen neer
te leggen.
Reddende riolering
Dan ben jij de eerste!
Weer appèl
Naar het perron
Ondergronds werk
Schoonschip
Liebesgaben
Het was een benauwd moment, als de dokter ons weer kwam selecteren in de
barak. Het ging er maar om of je gezicht hem aanstond. Velen zijn door de
dokters op die manier in Auschwitz tot de gaskamer veroordeeld.
Van de ongeveer vierhonderd mensen
in het blok bleven er soms honderd tot
honderdvijftig over. Er moet beslist al
tijd een engel achter mij hebben ge
staan, want mijn nummer werd nooit
afgeroepen. Toch waren het steeds ver-
schilende dokters, en ze keken er hele
maal niet naar of je sterk of zwak was.
De enige verklaring, die ik kan vin
den, is dat ik er niet uitgesproken-joods
uitzie. De echt-karakteristieke joden-
typen haalden ze er altijd het eerst uit.
Dezelfde omstandigheid heeft me later
nog eens gered: want toen ik opgaf
rooms-katholiek te zijn, geloofden ze
me. Je had wel ongelofelijk veel geluk
nodig, om er steeds weer tussendoor te
rollen. Ik begrijp het tot op de huidige
dag niet.
Met moeite kon ik mij handhaven in
de veertiende honderd. Het was weer
hetzelfde als altijd: veel slaag, hard
werk en steeds de doodsangst die dag
het slachtoffer te zullen worden. Ik
moest bij dat commando weg, besloot
ik, en voor de zoveelste maal deed ik
een wanhopige poging me aan de Duit
se greep te onttrekken. Ik bleef in het
kamp en hield me zo rustig mogelijk
Het lukte een hele tijd, en ik maakte
me danook al illusies, dat ik het op
deze manier lang zou kunnen uitzingen.
Maar de Duitsers wisten heus wel, dat
er steeds weer gevangenen waren, die
trachtten aan hun greep te ontsnappen
en ze hadden steeds wel weer midde
len om hen te achterhalen.
ik moet doodsbleek zijn geworden, als
je tenminste bij ons met onze gezich
ten zonder kleur nog van bleek kon
spreken. Sprakeloos keek ik hem aan.
Tot weer één van die wonderen ge
beurde, die ik zo vaak heb meege
maakt: de Kapo begon te schateren
van het lachen. Hij zag, hoe de uitwerp
selen me overal hadden bevuild, hoe de
bruine drab van me afdroop en hij
sloeg zich op de knieën van het lachen.
„Dat heb je goed geflikt, jö", grin
nikte hij en om het nog mooier te ma
ken deed hij me nog een aanlokkelijk
aanbod ook. „Kom maar bij me in de
kleermakerij", zei hij, „dan heb ik wel
wat voor je". Ik ging er heen. Maar
eerst had ik nog gehoord, dat het appèl
voor de Duitsers succes had opge
leverd: ze hadden er veertig gevonden,
die zich aan het werk hadden onttrok
ken. Alle veertig waren ze zo mishan
deld, dat ze waren bezweken.
Aan die dingen moest je nooit teveel
denken. Je moest vooruit kijken en
maar. steeds hopen, dat de wonderen
zich zouden blijven voordoen. Ik ging
naar de Kapo en werd ingedeeld in de
avondploeg, die om zeven uur zou be
ginnen.
Met een man of dertig traden we
aan. Ik hoopte op een baantje dat wat
lichter zou zijn dan dat bij de com
mando's en vol verwachting keek ik de
Kapo aan. Zijn eerste woorden waren
echter allesbehalve veelbelovend.
„Het werk wordt hier gesaboteerd",
Zo ging het ook nu weer. Plotseling
moest het hele kamp aantreden, nie
mand uitgezonderd. Dat moest me fa
taal worden. Ze zouden onmiddellijk
door hebben, wie er de laatste tijd niet
meer aan het werk had meegedaan,
want aan hun grondigheid behoefde je
niet te twijfelen. Het was een tijd
goed gegaan maar nu was er weer die
wurgende doodsangst, die zekerheid,
dat het afgelopen zou zijn.
Er waren nog maar twee mogelijk
heden voor me weggelegd, dat wist ik
bijna zeker: doodgeslagen worden of
het crematorium. In paniek zocht ik
naar plaatsen om me te verbergen. Het
was hopeloos. Onder een bed kruipen
heeft bij dergelijke mensenjagers geen
zin. Ze kennen alle schuilplaatsen.
Maar toch móest ik wat vinden, want
het ging nu om mijn leven.
Juist toen ik de moed wilde opgeven
kreeg ik het verlossende idee. Ik vond
een oude rioleringspijp en wrong me
er in. Ik voelde de vuiligheid overal
om me heen. Het was benauwd en op
het laatst ging alles me zeer doen.
Maar ik moest volhouden. Twee uur
heb ik in die buis gelegen, heb ik later
gemerkt, maar het leken wel dagen.
Maar eindelijk hoorde ik dat de man
nen in het kamp terugkwamen.
Snel kroop ik achterwaarts het gat
uit, opgelucht weer frisse lucht te kun
nen inademen, opgelucht mijn ledema
ten te kunnen strekken. Ik draaide me
om en keek recht in het gezicht van
•en Kapo.
Van alles flitste er door me heen en
iit m-HMinr'W «nrnrsmwiwr»' - -w-ü-wc.
- i m.miwilUa
Transport uit blok elf in Auschwitz-
Birkenau.
snauwde hij ons toe. „Voor straf krijgen
jullie er allemaal vijfentwintig op jullie
achterste". Ik liep naar hem toe en
protesteerde „Ik ben hier pas de eerste
avond, dan kan ik toch niet hebben ge
saboteerd?" Hij trok zich er niets van
aan. „Dan ben jij de eerste, die ze
krijgt", zei hij, „ga maar vooroverlig
gend
Zo, voor die eerste avond had ik dus
al weer handgift. Een paar weken bleef
ik in die kleermakerij, en het beviel
me niet slecht.
Maar toen werd er weer appèl ge
houden. Alle joden moesten aantreden.
Er zou een nieuw Sonderkommandoo
worden gevormd, dat joden moest ver
branden. Zo'n Sonderkommando be
stond alleen uit joden. Ze werden be
last met het vergassen en cremeren.
Als er niets voor ze te doen was kwa
men de leden van het Sonderkomman
do zelf aan de beurt.
We werden binnen een afrastering
gezet, waar we niet uit konden komen.
Het was achttien graden onder nul
maar toch moesten we ons helemaal
uitkleden. Twee-en-een-half uur lang
stonden we bibberend op de kamparts
te wachten. Hij zou uitmaken wie er
geschikt was voor het Sonderkomman
do.
Het was een verschrikkelijk tumult,
gewoon bij de beesten af. Want nie
mand wilde bij het Sonderkommando.
Je had daar geen enkele kans er levend
uit te komen, want ze lieten toch nie
mand leven, die daérover iets kon na
vertellen? Angstig wachtten we op de
man, die ons vonnis zou uitspreken en
wantrouwend beloerden we elkaar.
Toen hij eindelijk kwam was bij ons
de spanning tot het kookpunt gestegen.
Hij kwam langs de rijen om die men
sen er uit te pikken, die hem bevielen.
Aan huilen en smeken was er geen ge
brek. We gilden allemaal dat we niet
wilden. „Meneer de dokter, spaar me,
ik ben no zo jong", riepen we om strijd
en ieder deed zijn best de dokter te
vermurwen. „Houd je smoel!"
schreeuwde de kamparts, „kapot gaan
jullie toch, jodenzwijnen", als er weer
eens een om genade riep.
Eindelijk kwam hij bij mij. Tot mijn
geluk had ik mijn been nog in verband,
een overblijfsel van de kolenmijn. Hij
vroeg me wat dat betekende en ik ver
telde hem dat ik negen maanden in de
kolenmijn had gezeten. „Dan heb jij je
portie al gehad", zei hij, „dan krijg
jij een andere baan". Wat zou hij met
me voor hebben? Gespannen wachtte
ik af.
Eindelijk hoorde ik wat de bedoeling
was: ik werd ingedeeld bij het station,
waar de treinen met joden aankwamen.
Nieuwe verschrikkingen wachtten
daar. Als de joden op het station aan
kwamen werd hun onmiddellijk alles
afgenomen, en als ik „alles" zeg, dan
bedoel ik ook alles. We moesten alle
koffers en bagage op huifkarren laden
en dat ging dan naar het kamp, waar
alles werd gesorteerd. De mensen die
daar aankwamen hadden er geen idee
van, wat er ging gebeuren, en wij
mochten niets zeggen. Dat zou voor óns
de gaskamer hebben betekend.
We keken toe, zagen wat er gebeurde
en hielden onze mond. Het was onze
enige kans in leven te blijven, maar
het was iets verschrikkelijks.
Een kamp-arts kwam de nieuw aan-
gekomenen selecteren. Flinke jongens
werden meestal voorlopig gespaard, en
ook meisjes die er goed uitzagen, maar
oude mensen en moeders met kinderen
gingen onmiddellijk de gaskamers in.
Er was niets aan te doen. Dagelijks
zagen we hele rijen kleine kinderen en
jonge moeders door de schoorsteen ver
dwijnen.
Op een avond kon ik het niet langer
uithouden. We moesten toch proberen
iets te doen! Ik riep mijn vrienden
Max Aldewereld, Loetje Korper, Flip-
pie de Hond, en vroeg hun wat zij er
van dachten. We kwamen allemaal tot
de conclusie dat we het moesten wa
gen. We zouden voortaan de kinderen
van de jonge moeders afnemen en ze
aan oude mensen geven. Die zouden
toch worden vergast, dat zou niet veel
verschil maken.
Maar die moeders zouden daardoor
in leven blijven. Misschien gaf het haar
wel een week uitstel, misschien een
maand. Maar elke dag was er één,
want de bevrijding kon niet lang meer
uitblijven. Zo nu en dan merkten we
dat de partisanen vlak in de buurt
opereerden en dat gaf ons die over
tuiging.
Het was moeilijk om ons plan uit te
voeren. We duwden de vrouwen achter
uit en namen ze het kind af. „Das Kind
kommt spater", zeiden we dan en gaven
het kind vlug aan iemand in de rij van
de ten dode gedoemden. Het ging niet
altijd goed. Er waren moeders die hun
kind niet wilden loslaten en dan stonden
we machteloos.
„Pech gehad", zeiden we, maar het
was verschrikkelijk om te zien hoe een
moeder zichzelf daarmee ter dood ver
oordeelde. Nooit konden we vertellen
waarom het ging. Als we maar één
woord hadden verteld over de gaska
mers waren we er zelf naar toe ge
stuurd.
Als we de kans kregen fluisterden we
mannen toe: „denk erom, je bent niet
ziek". Er waren sterke kerels bij, die
beslist in leven zouden worden gelaten,
omdat ze goed konden werken. Maar
vaak meldden ze zich ziek om aan het
werk te ontkomen, zonder te weten dat
dat de gaskamer zou betekenen. Op
deze manier konden we tenminste nog
wat „ondergronds werk" doen, en het
zou best kunnen, dat we zo wel duizend
vrouwen en verscheidene mannen het
leven hebben gered.
Maar lang kon het natuurlijk niet du
ren, want de SS-ers hielden ons té goed
in de gaten. Ze kwamen er danook in
derdaad achter en we kregen er vijftig
op ons achterste uitgeteld. Dat viel
eigenlijk erg mee, want het had ook de
gaskamer kunnen zijn!
Op zekere dag moesten er dertig jo
den aantreden. Ik was daar ook bij. We
moesten grote kuilen gaan graven, voor
massale verbranding. Er zouden grote
transporten joden aankomen en dat
konden de gaskamers niet meer aan.
De SS besloot daarom het vergassen
maar achterwege te laten en meteen
te verbranden.
Ik heb de onmenselijke taferelen met
mijn eigen ogen gezien, omdat ik in de
buurt werkte. Hele wegen werden aan
weerskanten volgestapeld met houten
balken. Die werden dan in de kuilen
gegooid en met benzine overgoten. De
SS-ers laadden de joden in kiepkarren
en gooiden ze zo in de brandende kui
len. Mannen, vrouwen en kinderen. SS-
ers stonden er bij met de mitrailleurs
in de aanslag.
Ik zag een keer hoe een SS-man een
moeder en een kind bij de andere joden
weghaalde. Hij kreeg de inval om het
kind tien meter voor hem neer te zetten
en met zijn revolver op de oogjes van
het kind te schieten. De moeder moest
er naar kijken. Ze viel bewusteloos neer
en werd mét het kind in de brandende
kuil gegooid. Vol sadisme keek hij hoe
de moeder in het vuur omkwam.
Het waren verschrikkelijke gebeurte
nissen en ik was gedoemd er naar te
moeten kijken. Dan was de gaskamer
toch nog menselijker. Daar hadden de
mensen tenminste niet de verschrikking
vooraf.
De „kamer" zag er uit als een grote
badcel. „Desinfektion" stond er op een
bord en degenen, die er binnen kwa
men, dachten danook niet anders dan
dat ze ontsmet zouden worden. Het was
wel erg, dat er vijfhonderd in een ruim
te werden geperst waar er maar twee
honderd in konden, maar ze wisten ten
minste niet wat hun te wachten stond.
Ze kregen allemaal een handdoek met
zeep en stonden zo te wachten op de
ontsmetting.
Achter hen ging de deur in het slot
en dan werden de flacons met blauw-
zuurgas geleverd door IG-Farben
naar binnen geworpen door een luikje
van een meter in het vierkant, dat aan
de andere kant zat, grenzend aan de
verbrandingsoven.
Na drie minuten was het zo ver. De
deuren werden opengegooid, de gas-
lucht trok naar buiten en de Sonder-
kommando's konden met hun werk be
ginnen.
In de gaskamers liepen rails, waar
over lorries konden lopen. Daarop wer
den de lijken van vrouwen en kinderen
gelegd. Ze werden naar de verbran
dingsoven gebracht, die dag en nacht
stond te knetteren. Maar daar wisten
de mensen gelukkig niets van, als ze
de gaskamer betraden. Bij de kuilen
was het anders. Die hel zal ik nooit
vergeten.
Toen het zomer werd naderden de
Poor dit onder stroom staande prikkel
draad werd het de gevangenen in de
concentratiekampen onmogelijk ge
maakt te vluchten.
verschrikkingen het hoogtepunt. Het
was erg warm, en overal hing de lij
kenlucht. De vlammen lekten uit de pij
pen van het crematorium en sloegen
uit de kuilen, waar de massale vernieti
gingen doorgingen. Grote Hongaarse
transporten kwamen binnen en de SS
joeg ieder zoveel mogelijk op want er
moest snel „schoonschip" worden ge
maakt. Selecties vonden er ook steeds
minder plaats. „Schoonschip" was het
wachtwoord geworden. Dat ondervon
den ook de Hongaarse joodse militai
ren, meest officieren, die een volgend
transport vormden. Geen rijen meer,
waaruit de sterken werden geselec
teerd. Ze werden allen met knuppels
uit de veewagens geslagen en regel
recht naar het eindpunt gevoerd. Dat
eindpunt was dan óf een gaskamer óf
een brandende kuil. In de barakken
kwam niemand meer. Blijkbaar voel
den de Duitsers dat het einde in zicht
Voor het gebouw van het cremato
rium lagen grote bergen met kinder-
kleertjes en -schoentjes. Ze waren af
komstig van kinderen van nul tot tien
jaar, die zich argeloos hadden uitge
kleed of door hun moeders hadden laten
uitkleden en dan met een handdoek en
een stukje zeep de badcel in waren ge
stuurd. Auto's werden er mee vol gela
den. Ook de kleding van de vergaste
volwassenen verdween in deze wagens.
Er stonden mooie borden op die auto's
met het woord „Liebesgaben". Elke
keer als je langs die kleertjes liep en
het woord op die auto's las was het
alsof je een klap in je gezicht kreeg.
De transporten namen tenslotte wat
af, maar dat betekende in het geheel
niet, dat de gaskamers het minder druk
kregen en dat er minder kinderkleertjes
beschikbaar kwamen voor het thuis
front. Want er was nog veel meer te
doen, zoals we al gauw merkten. Het
was op een nacht, dat ik auto's hoorde
rijden in het kamp. Ik kon het niet
laten om stiekem even te kijken wat er
aan de hand was. Je moest altijd weten
wat er te gebeuren stond, dat gaf je
altijd een kansje extra. Ik hoorde
schreeuwen en huilen, en ik besefte dat
het vlak bij was. Wat kon er aan de
hand zijn? Het was geen gewone arres
tatie, want ik hoorde kindergeschrei,
gejammer van vrouwen en gevloek van
mannen. Het werd spoedig duidelijk. De
Duitsers waren het Zigeunerkamp aan
het ontruimen. Alles ging naar de gas
kamer. Toen het licht werd was het
hele kamp leeg. Op één nacht waren
vijfendertigduizend mensen wegge
bracht en afgemaakt.
Bange voorgevoelens bekropen ons.
Het was het Lager naast het onze, zou
den wij nu aan de beurt zijn? Ik kreeg
weinig tijd er over te denken, want ik
werd ingedeeld in het „Effektenlager",
waar we alles moesten sorteren, wat er
in de koffers van de verbrande of ver
gaste joden zat. Ook dit ging allemaal
naar Duitsland, behalve goud en bril
janten dan altijd, want daar was d®
SS verzot op. Maar 's nachts kwam de
angst dubbel terug. We schrokken op
bij ieder geluid. Het was nu niet meer
de angst voor een dokter, die ons zou
selecteren of voor een „kerstmannetje"
dat er eens op wilde timmeren. Nu ging
het om een massale aanval, die elk
moment kon losbarsten.
Een week later hoorden we weer
auto's en nu hoefde niemand meer stie
kem te gaan kijken. We beseften met
een wat het was en met het zweet in
onze handen luisterden we naar het ge
luid. Het kwam niet dichter onze kant
op. Het Tsjechische lager bleek aan de
beurt te zijn en de SS ging er net zo
rigoreus te werk als bij de zigeuners.
Weer werden vijfendertigduizend men
sen in een nacht „erledigt".
In twee weken hadden de SS-er»
zeventigduizend mannen, vrouwen en
kinderen opgeruimd, alsof het vliegen
waren. Het kon nu niet lang meer
duren of wij waren aan de beurt. Of
zouden ze eerst het Frauenlager kiezen?
Dat lag tegenover het onze. Op een dag
had ik daar mijn tante zien lopen. Zij
was daar ingedeeld in het werkcom
mando. Gré Leyden van Amstel heette
ze, ze was getrouwd met de kunstschil
der Willy Broers. Ze zag er vreselijk
uit en ik besloot dan ook ondanks de
risico's wat te „organiseren" voor haar
en voor mijn nichtje Sonja, dat daar
ook bleek te zitten. Met veel moeite
kreeg ik wat eten bij elkaar en toen
onze commando's elkaar de volgende
dag passeerden zag ik met levensge
vaar kans haar het pakketje te over
handigen. Ze was er dolgelukkig met
Mijn tante heeft de hel overleefd, Sonja
niet.
(Wordt vervolgit