SHIRLEY Het engeltje Hm iel PANDA EN DE MEESTER-BALLONNIST "IP .Rechter Tie door Charlotte Brontë 11 Ons vervolgverhaal r* 4 Hm f 1 ip 1 m W iflf I wm k W mm. W m m l i door dr. Robert van Gulik DONDERDAG 24 DECEMBER 1964 r *53 (D wf*miwn*nwmKifinfin 92) te verbeuren, moest hij het mij niet ontnemen, maar ik vermoed, dat ze mij niet keihard genoeg vinden om in een crisis te vertrouwen." „Hij is waarschijnlijk bang, dat hij je onaangenaamheden zal bezorgen." „Een onnodige voorzorg: ik ben van elastisch materiaal, niet gauw kapot te krijgen. Dat moest hij weten. Maar de man is trots, hij heeft zijn fouten, je kunt zeggen wat je wilt, Lina. Kijk eens hoe bezig die groep is. Zij weten niet dat wij naar hen kijken." „Indien wij goed op blijven letten, Shirley, vinden we misschien de sleu tel van hun geheim." „Er gaan binnenkort ongewone din gen gebeuren misschien morgen mogelijk al vannacht. Maar mijn ogen zijn wijd open. Mijnheer Moore, u staat onder bewaking. Jij moet ook waakzaam zijn, Lina." „Ja, dat zal ik. Robert gaat weg, ik zag dat hij zich omwendde ik ge loof dat hij ons opgemerkt heeft ze drukken elkaar de hand." „Handdrukken, met nadruk," voeg de Shirley er aan toe; „alsof zij het een of andere plechtige verbond be krachtigden." Zij zagen dat Robert de groep ver liet, door een hek ging en verdween. „En hij heeft ons niet eens goeden dag gezegd," mompelde Caroline. Nauwelijks waren de woorden aan haar lippen ontsnapt of zij trachtte met een glimlach de betekenis van haar teleurstelling te weerspreken, die er in opgesloten scheen te liggen. Een vochtig waas verzachtte en verhelder de ongewild een ogenblik haar ogen. „O, dat kunnen we gauw herstel len!" riep Shirley uit. „We zullen hem dwingen ons goedendag te zeg gen." „Dwingen! Dat is niet hetzelfde," was het antwoord. „Het moet hetzelfde zijn." „Maar hij is weg; je kunt hem niet inhalen." „Ik weet een kortere weg dan die hij genomen heeft; we zullen hem de pas afsnijden." „Maar Shirley, ik ga liever niet mee." Caroline zei dat, toen juffrouw Keel- dar haar arm greep, en haar haastig meetrok de velden door. Het had geen zin zich te verzetten; wanneer Shirley iets in haar hoofd had, hield niets haar tegen. Caroline merkte dat zij uit het gezicht van de mensenmenigte was, bijna voordat zij wist wat er ge beurde en dat zij een nauwe donkere plek ingeduwd werd waar meidoom- struiken een prieel vormden en de grond glansde van de madeliefjes. Zij lette niet op de avondzon, die het grastapijt schakeerde, ook was zij niet gevoelig voor de zuivere geur, die op dit uur door plant en bloem werd verspreid; zij hoorde slechts het hekje open gaan aan de overkant en wist dat Robert er aan kwam. De lange twijgen van de meidoorns, die voor hen naar beneden hingen, vormden een gordijn. Zij zagen hem voordat hij hen waarnam. Op het eerste ge zicht begreep Caroline dat zijn feeste lijke vrolijkheid weg was; die had hij achtergelaten op de velden vol jui chende kinderen - rondom de school. Wat er nu over was, was zijn donkere, rustige uiterlijk van een zakenman. Zoals Shirley had gezegd, er was een zekere hardheid in zijn houding, ter wijl zijn blik opgewonden was maar streng. De grap van Shirley kwam dus op een zeer ongelukkig ogenblik. Als hij in de stemming was geweest om pret te maken, zou het niet ge hinderd hebben, maar nu „Ik heb je wel gezegd dat we niet moesten gaan," zei Caroline een weinig bitter tegen haar vriendin. Zij scheen wer kelijk verontrust: zo opgedrongen te worden aan Robert, tegen haar wil en zonder dat hij het verwachtte en terwijl hij blijkbaar liever niet opge houden wilde worden, vond zij hoogst onaangenaam. Het kon juffrouw Keel- dar niets schelen. Zij stapte op haar huurder toe en stond voor hem, zodat zij hem de weg versperde „U hebt vergeten ons goeden dag te zeggen", zei zij. „Vergeten u goedendag te zeggen! Waar komen jullie vandaan? Zijn jul lie feeën? Ik heb er twee zoals jullie, één in het donkerrood en een in het wit, boven op een berm laten staan, vier velden hier vandaan, niet meer dan een minuut geleden." (Wordt vervolgd „Laten we naar boven op de velden gaan," zei zij, „ik weet dat je niet van zulke mensenmenigten houdt, Caroline." „Maar dat berooft jou van een ge noegen, Shirley, als ik je van al deze aardige mensen weghaal, die je ge zelschap zo op prijs stellen en die jij zonder enige moeite voor je winnen kunt." „Niet helemaal zonder moeite; ik ben al moe van de inspanning. Het is maar een onnozel, onvruchtbaar werk, dat praten en lachen met de brave dames en heren van Briarfield. De laatste tien minuten heb ik aldoor uitgezien naar je witte japon. Ik kijk zo graag naar mensen van wie ik hou in een menigte om ze met de anderen te vergelijken; zo heb ik jou ook ver geleken. Jij lijkt op niemand van de rest, Lina. Er zijn wel mooiere ge zichten dan dat van jou. Je bent geen schoonheid zoals Harriet Sykes bij voorbeeld, naast haar zie je er zelfs bijna onbeduidend uit; maar je ziet er lief uit je kijkt nadenkend je bent wat ik interessant noem." „Stil, Shirley! Je vleit me." „Geen wonder dat je leerlingen van je houden." „Onzin, Shirley. Laten we over iets anders praten." „Dan zullen we over Moore praten en naar hem kijken. Ik zie hem zelfs nu." „Waar?" En toen Caroline de vraag stelde keek zij niet over de velden, maar in de ogen van juffrouw Keel- dar, zoals zij altijd deed wanneer Shirley over iets sprak dat zij in de verte ontdekte. Haar vriendin had een scherper gezichtsvermogen dan zij en Caroline scheen te denken, dat het geheim van haar adelaarsblik in haar grote donkergrijze irissen te vin den was; of liever, misschien zocht zij leiding door de richting te volgen waarin deze scherp-onderscheidende en schitterende ogen staarden. „Daar staat Moore," zei Shirley en wees dwars over het grote veld waar duizenden kinderen aan het spelen waren en nu bijna duizend volwasse nen heen en weer liepen. „Daar je ziet zijn lange gestalte en zijn rechte houding toch wel? Hij lijkt tus sen de mensen om hem heen op Eliab tussen nederige schaapherders op Saul in een krijgsraad; en het is een krijgsraad, als ik mij niet vergis." „Waarom, Shirley?" vroeg Caro line, wier ogen ten slotte hadden ge vonden wat zij zocht. „Robert praat nu juist met mijn oom en zij geven elkaar een hand; ze zijn dus ver zoend." „Niet zonder een goede reden, ge loof dat maar; ze hebben zich verbon den tegenover een gemeenschappelij ke vijand. En waarom denk je dat de heren Wynne en Sykes, en Armitage en Ramsden, in zo'n dichte kring om hen heen staan? En waarom wenken ze Malone om bij hen te komen? Wanneer hij geroepen wordt, kun je er zeker van zijn dat ze een sterke arm nodig hebben." Terwijl Shirley naar hen stond te kijken werd zij onrustig; haar ogen fonkelden. „Mij vertrouwen ze niet," zei zij: „Zo gaat het altijd als het er op aankomt." „Waarover?" „Voel je het niet? Er is iets ge heimzinnigs aan de gang: de een of andere gebeurtenis wordt verwacht; er moeten voorbereidingen worden ge maakt, dat weet ik zeker. Ik heb het vanavond alles in de manier van doen van Moore gezien; hij was opgewon den en toch hard." „Hard tegen jou, Shirley!" „Ja, tegen mij. Hij is dikwijls hard tegen mij. Wij spreken zelden tête-a- tête, maar hij wil mij laten voelen, dat de basis van zijn karakter niet van zwanedons gemaakt is." „Toch leek het alsof hij zo zacht met je praatte." „Ja, hè? Op een heel zachte toon en met een rustige manier van doen. Toch duldt de man geen tegenspraak en hij is geheimzinnig: dat ergert mij." „Ja Robert is geheimzinnig." „En hij heeft toch eigenlijk niet het recht dat tegen mij te zijn, vooral niet omdat hij begonnen is met mij zijn vertrouwen te schenken. Daar ik niets gedaan heb om dat vertrouwen v ïiiÊimMiiii ..ffff.ïh - EENS, lang geleden, waren de engelen druk bezig want ze gingen een grote reis maken. Ze zouden helemaal naar de aarde gaan en alles moest keurig in orde zijn want ze gingen op bezoek bij het Koningskind. Het engeltje Emiel was nog zo klein dat hij niet mee mocht en hij was daar erg verdrietig om. Toen de grote engelen vertrokken wa ren bleef hij stilletjes nog wat bij de hemelpoort staan. Opeens zag hij heel dichtbij de regenboog verschijnen. Vlug vloog hij naar het hoogste punt van de boog, ging zitten en roetsjdaar gleed Emiel naar beneden. Hij viel met een flinke plof op een stuk rots en zijn ene vleugeltje brak. „Oooh," dacht hij „hoe kom ik ooit weer in de hemel?". Hij krabbelde vlug overeind en keek meteen recht in de ogen van een grote leeuw met lange manen. Het engeltje was helemaal niet bang. Hij stapte dan ook parmantig naar de leeuw en zei: „Goedemorgen, lieve leeuw. Kunt u mij zeggen waar het Kerstkind woont?" „Dat is voor het eerst dat ik een en gel zie", dacht de leeuw en hij zei met een zware stem „Welkom op aarde. Het Kerstkind? Wie is dat?" „Het Kerstkind is het Koningskind," zei Emiel. „Ah," riep de leeuw uit. „Dan moet je in het paleis zijn. Daarvoor moet je eerst de bergen over, dan breng ik je wel een eind weg. Dat liet Emiel zich geen tweemaal zeggen en hij klom snel op de rug van de leeuw. Het ging heel vlug berg af, berg op, en na een poosje waren ze bij het bos. De leeuw was moe geworden en zei: „Nu moet je maar aan een oli fant vragen, of die je door het bos brengt. Er leven hier een heleboel oli fanten". De leeuw verdween en het engeltje ging op een lage boomtak zitten. Na een tijdje wachten kwam er een grote olifant aan. „Goedemiddag, olifant," riep het en geltje, „mag ik met je mee rijden?" „Waar moet je naar toe?" riep de olifant. „Naar het paleis, lieve olifant" zei Emiel, „want het Koningskind is gebo ren." „Dat komt goed uit", zei de olifant, „ik moet toch die kant op, klim maar op m'n rug". Emiel klauterde hoog de boom in en sprong op de rug van de olifant. Na een paar uur waren ze bij de woestijn. De olifant zette hem af en het engel tje keek eens om zich heen. In de verte zag hij een zwarte stip en daar liep hij naar toe. Het bleek een flinke tent te zijn en er vlakbij lagen drie kamelen. „Goedenavond, lieve kamelen," zei Emiel. „Weten jullie waar het paleis is want ik zoek het Koningskind." „Is dat even toevallig," riepen de ka melen. „Dat kind zoeken onze mees ters ook! „Wie zijn dat, jullie meesters?" vroeg Emiel. „Dat zijn de drie wijzen. Ze zijn in de tent aan het eten," antwoordden de dieren. „Als je mee wil rijden, dan moet je straks bij één van ons achterop gaan zitten". Zo. reisde Emiel met de drie wijzen naar een ver land. Toen kwamen de wijzen bij het paleis aan. De koning ontving de drie mannen vriendelijk. Emile had zich achter een pilaar verscholen en hoorde alles, wat er gezegd werd. „Er is hier helemaal geen Konings kind geboren," verklaarde de koning. „U moet echt ergens anders zijn. Maar als U het kind gevonden hebt, wilt u mij dan vertellen, waar het is? OPLOSSING PUZZEL No. 64 Horizontaal: 1. huisvrouw - 2. eik; tronie - 3. legaat; sla - 4. drab; aal; em. zalig; Nede - 6. emmer; sier - 7. eb; slet; duo - 8. lot; Ob; rein - 9. anemoon; g. - 10. na; neef; are - 11. drogreden. Verticaal: 1. held; Zeeland - 2. uier; Ambon; ar - 3. ik; galm; steno - 4. stabiel; om; eg - 5. vraag; re; boer - 6. rotan; strofe - 7. ons; Leiden; ad - 8. uil; Ede; ui; pre - 9. we; Amerongen. PRIJSWINNAARS PUZZEL No. 64: 7.50: mevrouw J. Dictus, Plein 1945 no 27, IJmuiden; 5.00: Versteeg, Oost- Indiëstraat 27, Haarlem; 2.50: mevrouw Westerwal, Santpoortse Dreef 128, Santpoort. -SS*. ïï'Hijl 23 Fladderend en pikkend wierpen de vogels zich op de mand, tot de onfortuinlijke ballonvaarders geheel tchuïl gingen onder het gevogelte. Toen plotseling snerp te er een fluitje en meteen verstomde het getjilp en ge krijs. De vogelkweker was ten tonele verschenen. „Hoe vaak heb ik niet gezegd, dat opwinding slecht is voor de leg?!" riep hij toornig. „Vlug naar jullie nesten terug en broeden! Rechtsomkeerd mars! En waag het niet, een ei te beschadigen! Geen broed, geen voer, begre pen?!" Of de vogels dit allemaal werkelijk begrepen is de vraag, maar in elk geval hadden de stem en de be velende gebaren van de vogelkweker de gewenste uit werking. De dieren keerden zich om en marcheerden of fladderden in keurige rijen naar hun hokken. „Die heeft de wind eronder!" merkte broer Ed bewonderend op. „Kijk ze eens mak geworden zijn! Broeden en geen ge zeur!" „Dat brengt me op een idee!" zei broer Ted. „Ik heb nou toch een plannetje uitgebroed, waar we dik- *ke Dick voorgoed mee uit de wedstrijd kegelen!" Dat beloofden de drie mannen. Ze kregen lekker eten en een goed bed. Het engeltje wilde niet blijven want hij wilde naar het Kerstkind en sloop stilletjes naar buiten. Het was onder tussen helemaal donker geworden. Tus sen de vele sterren aan de hemel zag Emiel zo'n grote ster als hij nog nooit gezien had. „In die richting loop ik maar", dacht hij bij zichzelf. Na een tijdje kwam hij bij een grote open vlakte waar veel schapen lagen te slapen. Een klein lammetje stond een beetje verdrietig te blaten. „Ik ben een beetje bang", zei het dier. „Het werd net helemaal licht, ik hoorde zingen en veel stem men. Nu zijn de herders gaan kijken naar het Kerstkind". „Het Kerstkind", juichte het engel tje. „Waar is het, lief lammetje?" „In een grot hier vlak bij, precies onder de ster heb ik horen zeggen", zei het lammetje. Emiel liep zo vlug als hij kon verder. Bij een rots zag hij een stel opgewon den mensen naar beneden klauteren en toen ze weg waren klom hij naar bo ven. Hij liep de grot binnen en dacht: „Het is hier lelijk voor een Konings kind maar hier moet het toch zijn". Hij zag veel dieren staan, ossen, ezels en geiten en in het midden zaten een vrouw en een man bij een houten kribbe. De vrouw wenkte hem vriende lijk en Emiel liep nieuwsgierig nader bij. In de kribbe lag een lief, klein kindje op wat stro. Het engeltje raakte per ongeluk de kribbe met zijn gewon de vleugeltje aan en het was onmid dellijk genezen. Opeens werd het heel licht in de grot. Emiel begreep wat het betekende en hij kroop vlug achter een os. Maar de grote engelen hadden hem al gezien en één van hen zei: „Je hoeft je niet te verstoppen. We hebben je al gezien. Maar we zullen niet boos op je zijn, want het is groot feest vandaag". Die nacht vertrokken de engelen blij naar de hemel, maar de gelukkigste van allen was wel de kleine Emiel, omdat hij het kleinste engeltje was dat het Kerstkind had gezien. W. Wat zou het kerstmannetje het liefste eten? Hij heeft het zelf neergeschreven op de kerstballen in de boom. Op iedere bal staat een letter. Samen vormen ze het woord voor de lekkernij, waarop het kerstmannetje zo dol is. De letters staan door elkaar, maar probeer het maar eens van boven naar beneden. }ieei;sj9x :guissotdo kom, oapie vctOekel., mu MARR HUIS. VAN nu AF ZAL IR FEN FLINKE OONOSN 2UN. Ik GA NAAR. School en ik. 2AL M'JN T DOEN EVWK 2U DE HULP VAN DE BLAUWS FEE KON PINOCCHIO ONTVLUCH TEN 0'J HET THEATER VAN STROM- BOLI MET LH WIE. PINOCCHIO LAAT DE T VEC? DRPic GfiflT HU NfifiR HUIS (LUTDiSHEVS AAN HET ANDERE TAFELTDE LUISTERDE een DlKHE KOETSIER NAAR. WAT JANTOE FATSOEN VER— TELOS Vve rWEL -=fe<3 DR?U(C, j—1 we vcelcn ER VEEL VOOR. r 1 y/AT IS UW fiNJ? LUISTE#..ALS 3UILIE VEEL. igELP WILLEN VegplEMgM ..EN HET MOOISTE VAN ALLES WA*o DAT OE KLEI NB DOMCoR DACHT, DAT W'J VRIPNDEW WABEKJ INTUSSEN VERBRAS •5EN DE0EIOE &OEVEN DIE PINOCCHIO AAN STROM BoU VER- HUN INEEN, CAPE IK MOET LUIE ETM ONDEUGENDE oom E.NS HEBBEM.DiS NIET NAR# SCHOOL. nAT ie ~.l3B ^WILLEN WEET OE Be2*AL L^AT IK garden? sT-psssT DIT HEB IK ER. VOOR OVER. K'JK IK STA KLAAR. MET HET R'JTUIG OPHETAPSESPRCkTENJ PUNT. E>ETAAL DIRECT MOU ,Tc?T OP HET KRUISPUNT KJ M WEL.HET3 IK OOIT! kT'JK EENS SLUW, DB PO HE DAG MENEER. RATSOEKJ WAT EEN HARST? &ESTE DON- ÓEN.. WACHT EENS WAT kAN D»E DAPlE KREKE HARD LOPEN...H'-^AL THUIS 6LUW,£?AAR HEB DE DIE WEL OP ME WACHTEN pT ft«0. UW EDELACHTBARE, DEZE KLEREND00S IS NIET VAM GELAKT LEER ZOALS MEN VAN EEN RUKEMAN VERWACHT ZOU HEBBEN EN K'JK EENS WATER ONDER DE KLEREN ZIT WAT IS DAT NOU EEN HAMER EN EEN BEITEL TUSSEN AL DIE MOOIE GEWA OEN WERKEL'JK EEN ZONDERLING MAN, DEZE STUDENT SOENG... MENEER FANS EN ASTER ZUNtYE66ESTUURo\

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1964 | | pagina 11