in het Rijksmuseum
I
mUM
„De hond in het lege huis
FRANSE LITTERATUUR
■Mm
m
Een rijke en
het bezit van
het Berlijnse
mil
E«L»i
Litteraire
Kanttekeningen
/ie..-
Aangrijpende novelle
van Anton Koolhaas
ZATERDAG 9 JANUARI 1965
Erbij W
PAGINA VIER
Bob Buys
S. Elte
„Dürer en zijn tijd
ALS IK DE EXPOSITIE (tot 1 februari) „Vita Jesu" in
het Prentenkabinet in het Frans Halsmuseum prefereer en
nogmaals van harte aanbeveel dan mag dat als typisch ge
zien worden voor de beperktheid van mijn voorkeuren. Ik
moet namelijk bekennen niet zo verrukt te zijn over vele
Duitse tekenaars. Het is bovendien jammer dat het Ber-
lijnse Prentenkabinet over zo weinig tekeningen van Hans
Holbein de Jonge (vermoedelijk 1497—1543) beschikt, want
juist Holbeins getekende portretten zullen iedere Neder
lander goed liggen. Voor een groter publiek is de Haar
lemse tentoonstelling gemakkelijker omdat deze ook illus
tratie is (van het leven van Christus). Door de visie van
verschillende kunstenaars op eenzelfde thema kan men tot
door mensen gemaakt werd. En zo was het juist op deze
en een vorige tentoonstelling in het Prentenkabinet dat ik
meer in Diirer begon te zien dan alleen die knappe teke
naar en schilder, die ik moest ontmoeten bij de van mij
verlangde studie van de kunstgeschiedenis. Ik herinner aan
de prenten van de Heilige Familie en van de Verloren
Zoon; prenten, waar ik niet meer tegen aan kijk, maar ver
beeldingen waarvan ik iets meebeleef.
Waar liefhebbers van vroege Duitse tekeningen van mij
geen opwekking tot een bezoek aan het Rijksmuseum nodig
hebben spreek ik van eigen ervaringen omdat ik weet dat
er velen zijn, die eenzelfde beperking in hun liefde kennen,
nadere waardering komen, krijgt men wellicht oog voor
rich ook verpl;
tijd en omgeving, waarmee het begin kan ontstaan van een
kwaliteiten en leert men zich
verplaatsen buiten eigen
■gin kan ontstaan van een
echt genieten van hetgeen zo lang geleden of zo ver weg
ja, zelfs eenzelfde tegenzin soms in bepaalde mensentypes,
zoals die door Duitse tekenaars van Dürers tijd gezien wer
den. Want er zijn koppen bij, die men maar een zeker type
stalen helm op de schedel dient te denken om prompt van
tegenzin vervuld te worden.
„Stadsgezicht met grote brug" van Wolf Huber
- - -
C,'
De heilige Apollonia van Dürer
AAN ONHEIL DENKT NIEMAND die de pentekening
van Peter Vos, voorafgaande aan de tekst van Anton Kool
haas' tiende werk, de lange novelle „De hond in het lege
huis" (Uitgeverij G. A. van Oorschot), bekijkt. Een rotsige,
begroeide kust, stilte, verte, verlatenheid, een kalm aan-
deinende zee, de zee zoals ze met zichzelf alleen is. Ze
zal wel iets levends aanspoelen bij vloed, iets doods mee
trekken bij eb en in die eenzaamheid bar te keer kunnen
gaan bij onstuimig weer. Maar hier is het kennelijk zomer
en vredig en licht, bijna goed, want Koolhaas zou Kool
haas niet zijn als hij in de eerste bladzijden al niet voor
tekenen verstopte, nauwelijks hoorbare, maar toch onmis
kenbare dissonanten in de gedempte toon van zijn strakke
verteltrant liet meeklinken. Een eiland, ergens, met aan de
westkant een vissersdorpje, aan oostzijde een hotel, waar
in het seizoen enkel dagjestoeristen per autobus neer
strijken voor een paar uur, meer niet. En een oud fort,
„voorbeeld van de ellende die de mensen altijd over zich
zelf weten te halen', een duistere, doelloze versterking, in
stand gehouden voor niets. Dan: een paar zomerhuisjes,
een mondain bedoelde, door niemand bezochte bar, waar
een maintenee een inkomen verschaft aan haar dronken
zeeman. Tenslotte dan „het paar", en de hond natuurlijk,
een andermans hond, die zich elk jaar bij het paar in het
zomerhuisje voegt, twee maanden lang. We weten niets
van dit paar, niet vanwaar het komt nu ja, ergens uit een
stad niet wat het werk is dat de man Paw buiten de
vakantiemaanden doet. Zijn vrouw heet Jacqueline, een
roekeloze zwemster. Samen wandelen ze langs de zee, ook
daar waar de golven breken in de diepte van de rotsen,
samen liggen ze aan het strand. We horen niets van hun
huwelijk, maar het zegt alles dat Paul en Jacqueline jaar
lijks op het eiland terugkomen omdat ze hier „de bevesti
ging vonden van hun bij elkaar horen". Hun wederzijdse
gehechtheid is iets anders dan gewenning. Het is een
samenzijn, een één-zijn van de man en de vrouw, zonder
dat ze eikaars verborgenheden bespieden. Hoe weet de
lezer, dat dit vrije, voorname, lévende mensen zijnKool
haas schrijft het nergens, maar het staat er. Eenzame men
sen, gave mensen. Voor Koolhaas komt daar geen lyriek,
geen poëtische idylle, geen sentimentaliteit aan te pas. En
de zee is de zee: oerelement, onverschillig, „feitelijk en
krachtig en met de branding en al en de onvermoeibare
onverzadigdheid van de oceaan".
TOT 7 JANUARI is in het Rijks
museum een expositie te zien van
tekeningen van Albrecht Dürer
(1471-1528) en tijdgenoten uit de
Duits sprekende landen. De 150 wer
ken omvattende tentoonstelling is
samengesteld uit de collectie van het
Berlijnse Prentenkabinet. Op het ge
bied van vroege Duitse tekeningen
is de Berlijnse collectie na die van
Wenen de rijkste en meest gevari
eerde. Het is voor het eerst dat in
Nederland zo'n overzicht van Duitse
tekenkunst vertoond wordt. Van
deze zeer belangrijke expositie is
voor een waarlijk niet te hoog be
drag de catalogus te verwerven.
Daarin zijn alle tekeningen gerepro
duceerd en vergezeld van vele kunst
historische gegevens. De directeur
van het kopergravurekabinet van de
Berlijnse staatsmusea. dr. Hans
Möhle, die deze expositie samenstel
de, schreef er een uitvoerige inlei
ding voor over het Berlijnse Pren
tenkabinet en zijn verzameling vroe
ge Duitse tekeningen. Deze inleiding
zal ongetwijfeld van belang zijn voor
museummensen en kunsthistorici, die
ook interesse hebben voor de waar
dering voor deze tekeningen, zoals
deze in de geschiedenis na hun ont
staan getoond is. Het verhaal infor
meert ook over de beheerders van
dergeliike openbare collecties, die
met zoveel kennis van zaken en
speurzin er steeds op uit zijn het
openbare kunstbezit te vergroten.
IK HEB PRACHTIGE bladzijden ge
lezen over de zee, bij Marc Guyrau in
diens „Esquisse d'une morale", blad
zijden over de onweerstaanbare over
maat van kracht: „cela vit, s'agite,
se tourmente étemellement sans but"
al wat geweldig is heeft geen doel.
Ik houd van die bladzijden, ik heb ze
vaak herlezen. Maar Koolhaas heeft ze
met de dringende, indringende sober
heid van zijn verhaal en zijn taal in
de schaduw gesteld. Hier, bij hem, is
de zee, hier is ze onaandoenlijk-mach-
tig, niet eens onverbiddelijk (want dat
is een mensenbegrip). Niet wreed, niet
noodlottig, maar alleen en kortweg
ontzaglijk.
Jacqueline waagt zich te ver, - het
is een verraderlijke eb geweest. Ze
komt niet terug, ze is verzwolgen. De
zee en de dood en de eindeloosheid:
een menselijk noodlot. Ze heeft niets
achtergelaten dan een handdoek, een
paar espadrilles, een tas. En Paul. En
de hond, die de Heer Brave werd ge
noemd. In het zomerhuis zijn de din
gen nu dood geworden, en de zee werd
leeg, „hoe klein was haar dood ge
weest", de dood van Jacqueline in de
zee. Het strand is verlaten, de een
zaamheid heeft zich voltrokken aan de
grens van het bestaan. Voor Paul:
machteloze opstandigheid, redeloze
hoop, nutteloze vlucht in de roes,
alleenzijn met „de laatste keer": „de
laatste avond met Jacqueline, de laat
ste nacht met haar, de laatste keer
wakker worden met haar, de laatste
keer
Jacqueline is nu een verdronkene, een
kadaver voor de havenmeester, waar
naar de reddingboot vergeefs zoekt
de zee kan onmetelijk gulzig zijn, daar.
Terwijl het seizoen ten einde loopt, de
zomerhuisjes worden gesloten, „stem
men van vertrekkenden" klinken, tracht
Paul haar ergens uit het niets op te
roepen, haar zich hier te denken in
een willekeurige kamer van het vreem
de, ongastvrije hotel: een raam, „een
paar grenzen voor de rust van Jacque
line", een denkbeeldig punt binnen zijn
machteloos bereik, een onwezenlijke
vlek in de leegte, die geen antwoord
geeft. Een dode leegte, zo dood als de
dingen in het zomerhuis, als de hand
doek, de espadrilles, de tas.
ALS „de meneer van het paar" ziet
men Paul met bruine luiken de bunga
low sluiten „alles wees op aflopen"
of men ziet hem niet, men ziet al
leen dat hij met de boot vertrekt naar
het vasteland, de stad, zijn dode huis,
en ook dat ziet men zoals men afge
dane zaken ziet die geen keer meer ne
men. Het huis in de stad dus, het werk,
de dagelijkse gang, de maaltijden in
een restaurant. Een klein incident doet
Paul terugdenken aan de hond op het
eiland; waar was de heer Brave toen
Paul de luiken sloot „zot de hond
in het lege huis?" Een obsessie, een
panische angst, een kwellende identifi
catie met een ingesloten levend wezen,
met de dood de hond opstaand tegen
de deur, luisterend, wachtend, jankend,
worstelend straks met de dood, de
zelfde waarmee Jacqueline worstelde in
de golven denkend aan hem? in ge
vecht enkel met de ondergang? berus
tend? alleen met haar geheim zoals het
haar geheim was geweest zich overmoe
dig ver in de zee te wagen?
„Dat beest kon worden bevrijd"
een gedachte die onmiddellijk verbon
den is aan een tweede: zichzelf te be
vrijden door Jacqueline te volgen en in
gelijfd te worden bij de zee, „het wa
ter, de overheersing van het water, het
water waar mensen niets mee te ma
maken hebben", het water van het laatste
moment, het water van Jacqueline.
Paul keert terug op het eiland, terug in
het huis, in de kamer. De heer Brave,
die „de laatste verstandhouding ge
weest zou zijn met het leven", heeft
tijdig een goed heenkomen gezocht. De
heer Brave heeft zich gered. Paul wil
de zee, wil de dood, maar de vloed
drijft hem terug in het leven, „hij
had zijn dood gemist". Door de rotsen
gehavend, strompelt hij over het ge
storven eiland der gelukzaligheid naar
het huis met de luiken, het huis met
de leegte, waarin hij „van nu af aan
altijd zou blijven zitten, jankend en
jammerend, zoekend en tegen de deur
springend en heel langzaam stervend",
zoals de heer Brave in het angstgevoel
van Paul, de heer Brave, die in het
leven ontkomen was.
ZO IS DAT. Zo vertelt Koolhaas dat,
strak, zonder pathetiek, met dezelfde
onweerstaanbaarheid waarmee de zee
zijn prooi in de diepte van het doods-
geheim en in de verte van de onein
digheid meetrekt. Wie zijn bundels „dier
verhalen" deze hoogst originele ver-
HET IS DAN OOK goed op een ten»
toonstelling als deze eerst een vluch
tige blik op het geheel te slaan en te
verkennen waar gemakkelijke contacten
mogelijk zijn. Met dit voornemen ver
vuld kwam ik dan al niet aan een vluch
tige verkenning van het geheel toe,
want een portret van een jong meisje
van de hand van Dürer uit 1515 dwong
me halverwege al tot een langer be
schouwen. Het is of men het kind zelf
ontmoet! Met enige moeite kon ik me
dan ook losmaken van 't onderwerp en
de grootse plastische voordracht in deze
tekening bewonderen. Het op het affiche
van deze tentoonstelling gereproduceer
de portret van een jonge man uit 1520
zal door zijn fraaiheid zeker opvallen.
Ook nu weer is de plastiek zo prachtig
gerealiseerd. Maar misschien moet
men thans wel haardracht en hoofdbe
dekking even kunnen wegdenken om de
mens in tijd dichterbij te zien. Zo'n
tekening reikt over de tijd van ontstaan
uit. Hierop volgend behoeft men, geloof
tellingen, die niet met de traditionele
symboliserende fabels en satiren van
doen hebben kent, weet dat dit zijn
motief is: de bedrieglijke onbedreigd
heid, waarachter het noodlot klaar
staat om toe te slaan. Het oerkomi-
sche, het o-zo-grappige van de tragi
sche levensconditie, die Koolhaas aan
vankelijk benaderde van het dierwe
zen uit, ging in de latere verhalen ook
de mens in de onontkoombaarheid
strikken: het verbazend kleine witvisje
Miel bijvoorbeeld uit „Weg met de
Vlinders". In „Een schot in de lucht",
dat als geschenk van de boekenweek-
1962 verscheen, is de mens niet minder
kwetsbaar, niet minder eenzaam, niet
minder onderworpen aan de natuurwet
van de altijd parate dood en zijn tra
wanten dan het dier. „Het leven", heeft
Koolhaas eens geschreven, „is ondeel
baar". Het is alles wat het levende
beleven kan. Bij Koolhaas is dat veel,
en in dat vele het wezenlijke, datgene
waarop het altijd weer aankomt. Vaak
doet hij mij denken aan Leonid An-
drejev, die evenmin als hij „grote ge
beurtenissen" nodig had om grote ver
halen te maken. Grootheid ligt niet
OP ENKELE ROMANS van Georges
Conchon, de winnaar van de zo be
geerde Prix Goncourt, is hier al bij
hun verschijning de aandacht geves
tigd. Allereerst zijn debuut „Les gran-
des lessives" (1953), waarin hij een
scherp omlijnd en afstotelijk portret te
kende van een gewetenloze zakenman
en collaborateur. Vervolgens „Tous
comptes faits" (1958), waarin hij de le
zer een blik liet werpen in enkele wei
nig fraaie coulissen van de haute-finan-
ce. Tenslotte „La Corrida de la Victoi-
re," dat in 1960 de Prix des Libraires
de France verwierf en een aan de
Spaanse burgeroorlog ontleend onder
werp behandelde. De bekwaamheid die
de schrijver in deze romans toonde om
in traditionele vorm, krachtige scènes,
knappe dialogen, eenvoudige taal een
spannend gegeven te ontwikkelen, vindt
de lezer terug in de roman „l'Etat sau-
vage" (Edit. Albin Michel) die door
de jury van de Prix Goncourt bekroond
werd.
L'ETAT SAUVAGE geeft een beeld
van de rassentegenstelling in een gefin
geerde jonge Afrikaanse staat, na de
dekolonisatie. Een tegenstelling, die
niet op redelijke gronden berust, maar
voortkomt uit instinctief racisme, zo
wel bij de blanken als bij de negers.
ik geen moeite te hebben met een waar
deren van de tekening van de Heilige
Apollonia, waarvan wij een reproduk-
tie plaatsen. Bij de bespreking van de
Haarlemse tentoonstelling wees ik op
die liefheid van Maria met het kind
in die prent van de Heilige Familie.
Om dezelfde expressie ontroert de te
kening van Maria met kind op maan
sikkel uit 1514. Dürers landschappen, in
het grote of het intiem kleine zijn altijd
bemind en zelfs populair te noemen.
Men treft hier enkele, die met water
en dekverf gedaan zijn, een direct aan
sprekende tekening van een bron in
het woud met de heilige Paulus en de
heilige Antonius. Hoe suggestief ver
beeldt Dürer de landschappelijke ruim
te in zijn tekening „Kust op de vlucht!"
Wanneer aldus een nadere interesse
in deze kunstenaar gegroeid is dan kan
men, leert ons de catalogus. Dürers ont
wikkeling volgen aan het geëxposeerde.
De tekst van Dr. Anzelewsky is ons
daarbij behulpzaam.
Anton Koolhaas
In de stof, in het onderwerp, maar in
de schrijver, in diens schrijfkunst, in de
volbloedigheid van diens kunstenaars
schap. Koolhaas betekent veel voor mij.
Hij behoort tot de zeldzame eenlingen
denk aan Nescio! die met hun
melancholie het leven waarder maken.
En waardevoller. We kunnen in dit
onderkoelde tijdperk van ontmenselij
king een man als Koolhaas niet missen.
We moeten ons aan zijn werk warmen.
C. J. E. Dinaux
De racistische gevoelens komen tot uit
barsting ten gevolge van een eigenlijk
weinig overtuigend toeval. Maar een
schrijver heeft natuurlijk het recht het
toeval, dat in het leven zo'n grote rol
speelt, een plaats te geven in de gear
rangeerde werkelijkheid, die een roman
is.
Avit is een jonge idealistische Frans
man, die door de Unesco uitgezonden
wordt naar een niet met name genoem
de, pas onafhankelijk geworden Afri
kaanse staat. Hij meent vrij te zijn van
rassenvooroordelen, heeft zich ernstig
op zijn taak voorbereid en hoopt iets
goeds te kunnen verrichten in het be
lang van de onder-ontwikkelde negers.
Zijn zeer jonge vrouw Laurence heeft
hem een jaar tevoren, na een kort hu
welijk, verlaten en is er met een „mooie
man", Gravenoire, vandoor gegaan.
Aangekomen in de hoofdstad van de
jonge staat verneemt hij van een blan
ke chauffeur dat Gravenoire in de stad
is. Avit verwacht dan ook dat hij zijn
vrouw bij zijn rivaal zal aantreffen,
maar in een scène, die uitstekend zou
passen in de bekende Franse driehoeks
blijspelen, vertelt Gravenoire dat Lau
rence ook hem verlaten om te gaan le
ven met een neger, de minister van
Volksgezondheid, Patrice Doumbé.
IN VERBAND OOK MET de Haar
lemse tentoonstelling is interessant da
aanwezigheid van tekeningen van Mar
tin Schongauer (omstreeks 1453-1491),
wiens portret van een man met pels
kraag en pelsmuts trouwens direct zal
aanspreken. De tekeningen van Grüne-
wald (circa 1475/80-vóór 1-9-1528), dia
we wel een expressionist zouden willen
noemen, vallen op door hun meer schil
derachtig karakter, terwijl ook blijkt
dat hij tot een grote innigheid in staat
was. Expressionistisch voor ons zijn de
tekeningen van de misdadigers aan het
kruis van Lucas Cranach de Oude
(1472-1553). Vader en zoon Lucas Cra
nach de Jonge (1515-1586) verschillen zo
weinig met elkaar in hun boeiende por
tretten, dat de historici het wel moei
lijk hebben gehad met de toeschrijving.
Men ervaart deze portretten als oude
bekenden. En ook zal de portretkunst
der andere vertegenwoordigden direct
interesseren. Welkom is de betrekkelijk
ruime vertegenwoordiging met portret
ten van Hans Holbein de Oude (circa
1465-1524), daar deze toch minder be
kend is dan zijn zoon Hans. Diens broer
Ambrosius Holbein (circa 1494 geboren
en tot 1519 te Bazel gesignaleerd), hier
met een portret vertegenwoordigd, mag
als nog minder bekend verondersteld
worden.
Van de uit de kunstgeschiedenis meer
bekende figuren noem ik nog de Alt-
dorfers, Hans Baldung Grien, Burg-
kmair, en de beeldhouwer, schilder en
graveur Veit Stoss en ook moet nog ge
wezen worden op de Donauschool, waar
in een bijzondere belangstelling voor
het landschap bestond. Mocht een be
zoek enige inspanning geëist hebben dan
kan men uitrusten bij Rembrandts bij
belse verbeeldingen in de Drucker-uit-
bouw.
llllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll
AVIT HEEFT WEL GEEN rassen
vooroordelen, maar het feit dat zijn
vrouw hem, een blanke, met een neger
bedriegt, kan hij moeilijk verteren. De
ze jonge Fransman is een mengeling
van slapheid een verworden vorm
van consequente edelmoedigheid en
moed, die timide mensen kunnen op
brengen. Hij is slap in zijn rol van be
drogen echtgenoot; hij toont moed al>
hij, ondanks zijn afkeer van de neger
minnaar, weigert aan de wens der
blanken toe te geven. Dezen, die in hun
ondergeschikte rol niet kunnen berusten
en hun superioriteitsgevoel moeilijk
kunnen onderdrukken, willen dat Avit
wraak neemt op de minister om de
„eer" der blanken te redden en om de
negers een lesje te geven. Van hun
kant verafschuwen de negers Doumbé
omdat hij van een blanke vrouw houdt,
hetgeen zij als verraad beschouwen.
Aan deze tegengestelde racistische ge
voelens moeten Avit, teleurgesteld in
zijn idealen en goede wil, en Laurence,
door de negers geminacht curiositeits
object, trachten te ontkomen. In de
behandeling van de wel spannende ver
wikkelingen heeft de schrijver onpartij
dig willen zijn. Men krijgt echter eer
der de indruk dat hij het iedereen naar
de zin heeft willen maken. De anti
kolonialisten, omdat de blanken een
stel middelmatige, hebzuchtige, stevig-
drinkende figuren zijn. De superieure
blanken, omdat de negers kinderlijk,
achterlijk, dom en wreed zijn. De enige
neger die er goed afkomt is minister
Doumbé, maar die heeft dan ook in
Europa gestudeerd. Zeer zeker veroor
deelt Conchon rassenhaat, van welke
kant die ook komt. Daarom is het te
betreuren dat hij in de behandeling van
zo'n ernstig probleem de negerbevolking
en zijn leiders vrijwel alleen in ko
mische en wrede scènes ten tonele
voert.
L'Etat sauvage is geen „grote" ro
man. Het boek is wat een goede Prix
Goncourt behoort te zijh: een uitste
kend consumptieartikel, waarvan de
200.000 lezers waarop een Prix Gon
court kan rekenen, met smaak zullen
genieten.als zij het boek maar niet
beschouwen als een bijdrage tot de ken
nis van het negervraagstuk.
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiii