Een Engelse modeluitvoering
van Peter Weiss' stuk over
Marat en markies De Sade
m
DE MERITES
VAN EEN
SCHELDBLAD
NOTITIES BIJ EEN KEUR UIT „PROPRIA CURES"
Litteraire
Kanttekeningen
KS9
ZATERDAG 20 FEBRUARI 1965
Erbij
PAGINA VIER
De titel van het in dit artikel besproken toneel-
stuk vormt waarschijnlijk een lange-afstandrecord
in de toneellitteratuur. Hij luidt volledig:
„De vervolging van en de moord op Jean Paul Marat, opgevoerd door de ver
pleegden van het krankzinnigengesticht Charenton onder regie van De Sade"
M. van Doorninck
''i* «I
IIIlIllg| f.
lil#
C. J. E. Dinaux
„Japans worstelen"
met vreemde talen
DE THEATERS, die graag genoemd willen worden
ander die met een Europese naam en faam, zetten thans
d® een na de ander hun deuren open voor het stuk met de
lange naam: „De vervolging van en de moord op Jean
Paul Marat, opgevoerd door de verpleegden van het krank
zinnigengesticht van Charenton onder regie van de Heer
de Sade". Stuk van de hand van Peter Weiss een bij de
meesten vrijwel onbekende auteur maar dat althans
regisseur Peter Brook en de spelers van de Royal Shake
speare Company te Londen nog dagelijks inspireert tot
topvoorstellingen van waarlijk grote klasse. Een stuk ook,
dat na de eerste opvoeringen te Berlijn voor een innerlijk
geschokt publiek, dat zich tegelijk begrijpelijk verbijsterd
toonde over zon opeenstapeling van knap uitgewerkt
„Toneel", het afstand nemen tot zijn vorm en inhoud
enige tijd heeft bemoeilijkt. Inmiddels van de eerste schrik
bekomen, is men wat Duitsland betreft in Brunswijk,
Wiesbaden en Essen reeds natuurlijk met varianten
de opvattingen over dit „Marat-de Sade"-experiment in
Berlijn gevolgd. Terwijl Londen daarnaast met een eigen
visie is gekomen die, naar het ons voorkomt, uitmunt door
helderheid in deze uit de aard der zaak nogal chaotische
materie.
EEN PAAR oriënterende opmer
kingen over de auteur, de hoofdper
sonen en de historische opzet mogen
aan die over het stuk zelf in deze
Engelse weergave voorafgaan. Weiss,
een vijftiger en naast schrijver, wiens
oorspronkelijkheid door kenners wordt
geprezen, ook schilder en filmregis
seur, is, na een verblijf van meer dan
twintig jaren in Stockholm, terugge
keerd naar zijn vaderstad Berlijn,
waar zijn eerste toneelstuk, de morali
teit „Nacht mit Gasten", in 1963 in
het Schiller Theater al sterk de aan
dacht heeft getrokken. Hij zal zich
thans daar gaan belasten met de lei
ding van een Academie voor televisie
en voor film. Het ligt voor de hand,
dat de Berlijnse produktie van zijn
„Marat-de Sade"-stuk voor een groot
deel ook zijn werk is geweest. Wat nu
dit onderwerp aangaat: de Markies de
Sade blijkt onder hen, die geschiede
nis maakten voor, tijdens en na de
Franse Revolutie, een uiterst boeiende
persoonlijkheid. Als politicus, weten
schapsmens en filosoof zijn tijd voor
uit, was hij naar men tegenwoordig
wel aanneemt een heel wat wijzer,
milder en menselijker figuur dan zijn
op de spits gedreven en vooral met
veel erotische verbeeldingskracht ge
schreven boeken zouden doen ver
moeden. Die boeken, politieke strub
belingen en een bepaald niet eentonig
leven hebben hem echter wel menige
opsluiting achter tralies bezorgd.
Waartussendoor hij dan weer met
het toneelbedrijf zo speelde hij zelf
tijdens de revolutie nog in het Thea
ter van Versailles voor zich en zijn
levensgezellin „Sensible" de kost ver
diende.
ZIJN DETENTIE in het gesticht van
Charenton, een aanvang nemende in
1803 en eindigend met zijn dood in 1814,
dankt hij Napoleon, die de immorele De
Sade onmogelijk diens „Zoloë"-roman
kon vergeven, verhaal van 's keizers
liefde voor Josephine. „En het was daar
in Charenton, dat de allerminst
krankzinnige ex-markies zijn toneel
stukken liet opvoeren door de patiënten
van het huis; therapeutisch experiment
dat tot het naderhand onvermijdelijk
ingrijpen van hogerhand tegelijk een
prikkelend en tamelijk pervers divertis
sement kon bieden aan de directeur van
de inrichting en zijn gasten, voort
komende uit de gedemoraliseerde
Parijse aristocratie. Weiss laat zijn stuk
spelen in 1808, d.w.z. toen De Sade en
zijn vrienden in Charenton nog doen
konden wat zij wilden. En al is 't einde
van Marat als subject voor een toen
uitgebracht toneelspel historisch niet
bewezen: gezien De Sade's bekende
lijkrede bij diens dood, kan men het
gegeven bepaald niet uit de lucht ge
grepen noemen.
Waarom was het Weiss in dit spel te
doen? Om twee dingen, die hij dacht
tegen deze historische achtergrond te
kunnen samenbrengen: de contras
terende theorieën van Marat en De
Sade over de revolutie en zijn conse
quenties en een daaraan steun ver
lenende omgeving met zijn uiteraard
expressief en voor het revolutionair
élan als geschapen spelers-materiaal.
Een die in staat zou blijken tot het
overbrengen van iedere gevoelsgradatie
in de zich elk ogenblik aandienende
dramatiek. Dat bij het oproepen van
zoveel onberekenbare krachten het
beeld met zijn onbeperkte mogelijk
heden de overhand zou behalen op het
betoog door middel van het woord, was
intussen wel te voorzien. Dus verschoof
de tekst onwillekeurig naar het tweede
plan,'overwoekerd door-wat het oog te
verwerken kreeg op deze voortdurend
in beweging zijnde scène en overmees
terd door de telkens opnieuw opge
voerde spanningen en ontladingen die
de toeschouwer bij de keel grijpen en
hem als het ware lichamelijk betrekken
in dit „totaal" toneel: een stuk „entfes-
seltes theater", waaraan hij niet veel
meer kan doen dan zich willoos over
geven.
DIE TEKST KOMT hem derhalve
voor meer bij wijze van intermezzo te
worden opgedist; een tekst, welke
bovendien eerder leerstellig-oratisch
dan naar de inhoud dramatisch is te
noemen. De bezoeker wordt intussen
nog juist tijd gelaten te vernemen, dat
de Revolutie de een niet minder heeft
ontgooocheld dan de ander: Marat,
doordrijver, die nooit voor een middel
terugschrikt, dat het heilig doel kan
dienen en die nog constant bezig is met
oproepen te schrijven aan zijn volk, dat
evenwel, omkoopbaar en bedacht op
eigen voordeel, hem, de idealist, niet
volgt. En De Sade, individualist a
outrance, die wel het ancien régime
beschimpt heeft en verworpen, maar
voor wie de revolutie thans evenzeer
■wmwMmwwm
V.l.n.r. regisseur de Sade (Patrick Ma gee' en Jean Paul Maret (Clive Revill).
-00000-0------------------00-0000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000mm0000000000000000000000000000*"
heeft afgedaan. „Houdt er mee op
Marat, het is alles nutteloos" luidt zijn
raad. Voor De Sade is de mens te klein
en bij gevolg niet rijp voor een nieuwe
leer. Hij doorziet de oogmerken van de
allerwegen om zich heen grijpende ter
reur, uitmondende in een dictatuur, die
alle vrijheid doodt en die de oorspron
kelijke opzet eenmaal waardeloos zal
maken.
OM MARAT hier een aan para
noia lijdende patiënt en de hem diri
gerende De Sade verlangt de schrijver
in dit obsederend theater-op-het-
theater bijna voortdurend een heksen
ketel van geluid: valbijlen en kettingen,
een compleet instrumentarium, opzwe
pende marsen en indringende chansons.
En behalve een nu en dan tussenbeide
komende directeur, die voor het overige
met vrouw en dochter het gebeuren
met welgevallen gadeslaat, een heraut
explicateur en een viertal clowns met
hun quasi verhelderende commentaren,
is er dan tenslotte het met Marat's be
proevingen verbonden volk, agerend en
reagerend, samenhokkend en soms uit
eengeslagen: een reddeloos verloren
troep krankzinnigen, die dit pandemo
nium om zijn ten dode opgeschreven
leider vervolmaakt.
VERTOONDEN de Duitse uitvoerin
gen van tijd tot tijd een koor, dat zich,
over de planken voortbewoog als ware
het choreografisch onderricht: Peter
Brook reduceerde het aantal waanzin
nigen tot het noodzakelijk minimum,
dat hij individueel bespeelde en afstem
de op een scherp omlijnde karakteris
tiek; een reeks van speciale ziektege
vallen dus met bijbehorende symp
tomen, dienstbaar gemaakt aan de uit
eenlopende rollen van 't stuk. Onnodig
te zeggen, dat hier van het opnemings
vermogen van de toeschouwers veel
wordt gevergd en dat men de voorstel
ling tenminste driemaal zou moeten
zien om alle finesses van regie en spel
tezamen de hogeschool van 't Toneel
naar waarde te kunnen schatten.
Speciaal ook om de achtergrond te
peilen in deze te Londen slechts
summier aangeduide badzaal (in wer
kelijkheid hebben de opvoeringen waar
schijnlijk plaats gevonden in de behoor
lijk geoutilleerde theaterzaal van Cha
renton), eep. achtergrond met de aan
blik van een Goyesk tafereel, waaruit
elk van de verpleegden zijn beurt zal
krijgen. Ieder voor zich een stuk ver
wrongen temperament, losbrekend en
zijn kans grijpend, tot het door bewa
kers en liefdezusters weer voor een
ogenblik is bedwongen.
RELEVEREN WIJ TEN SLOTTE een
paar „uitschieters" onder hen, die door
De Sade in zijn afgedragen markiezen-
pak, als de ongekroonde koning van
het spektakel, rondom de zieke in
zijn bad geposteerde Marat in scène
zijn gezet. Allereerst de arme Charlotte,
afgeschilderd als een aan slaapziekte
lijdende, die zich in een soort geestver
voering vertrouwd maakt met het mes,
waarmee zij bij haar derde visite aan
Marat als in trance zich van de
haar opgedragen taak zal kwijten.
Glenda Jackson brengt voor de rol een
Ophelia-verschijning mee, maar laat
onder het oppervlak het vuur -*an een
bezetene vermoeden. Haar optreden
gaat bijna steeds gepaard met dat van
de haar belagende Duperret (Johan
Steiner) gevaarlijk erotomaan al
doet hij zich voor als een uitgeblust»
schim uit de eeuw van de Lodewijken.
En naast de schijnbaar reeds geguillo
tineerde hoofden van de clowns in hun
wezenloze expressie, is het vooral nog
de huiveringwekkende Simonne ver
zorgster van Marat en afgetobde waak
ster over haar veelgeplaagd idool dia
met stalen van haar typeringskunst (fa
maat meer dan vol kan maken. Voor
beelden toch slechts uit vele door
Brook magistraal geleid waaraan dit
werk van Peter Weiss thans overal
terecht de reputatie van sterk speelstuk
heeft te danken.
nsri bibH
terl
Tjebbo Franken, wiens raillerende boek
bespreking „Twee Jeannes" (uit de begin
tijd van „Propria Cures") is opgenomen in
de thans verschenen P.C.-bloemlezing.
(Archieffoto, 1938).
TER GELEGENHEID van het vijfenzeventigjarige be
staan van het befaamde Amsterdamse Studentenblad Pro
pria Cures heeft A. Nuis, die er zelf als studiosus geduren
de een tweetal jaren redacteur van was, een bloemlezing
uit de jaargangen 1890-1965 samengesteld als deel in de
Floretboekenserie van n.v. De Arbeiderspers. „Een bij
zondere plaats zal ons blad innemen in de Nederlandse
studentenpers": deze aanhef van de „beginselverklaring",
die de vijf oprichters in het eerste nummer van januari
1890 aflegden, is ondanks de kinderziekte en de periodieke
inzinkingen die het blad moest doormaken waargemaakt.
Het bleef „het kwaad erkennen waar het bestaat", het blééf
in zijn beste bijdragen waakzaam, onafhankelijk, polemisch,
agressief, niet bezonnen altijd, niet vrij van eenzijdigheid
soms, maar daar strijdbaar waar de goegemeente al te be
reid was en is tot een compromis. Opgericht om de „doffe
onverschilligheid" van de studentenclan anno 1890 te door
breken en als een Leviathan rond te dartelen (met de no
dige grimmigheid trouwens) in de boezemwateren van het
besloten universiteitswereldje, werd het met de jaren een
orgaan dat weerklank wekte buiten de domeinen van de
Amsterdamse Oudemanhuispoort, weerklank en heftige
verontwaardiging. Propria Cures heeft in de driekwart
eeuw van zijn bestaan meer dan één „staatsgreep" moeten
afslaan, maar in al die woelingen is het sterk genoeg ge
bleken om steeds weer terug te keren tot de geest die het
van de aanvang bezielde: het vrije woord van de vrije
mening te dienen, misstanden te signaleren, leugenachtig
heden te signaleren, de zelfgenoegzame burger voor de
voeten te lopen, de bekrompenheid te lijf te gaan, lang
niet altijd helemaal gemotiveerd, maar zelden zonder een
kern van waarheid.
„MEN" HEEFT Propria Cures een
scheidbladgenoemd: wel, het heeft
vaak gescholden, in zijn tweede jaar
gang al bij monde van Piet Tideman,
die van de Nieuwe Gids-mannen, van
Van Deyssel het meest waarschijnlijk,
had geleerd hoe met het elan van de
woordzwier leven in de brouwerij kan
worden gebracht. De scheldsonnetten
van Willem Kloos dit tussen haakjes
zullen aan de hekeltaal van vriend
Pet (zoals Tideman onder de Nieuwe
Gidsers heette) wel de nodige inspira
tie hebben ontleend!
Maar goed, de aanvalskracht van
Propria Cures bleek al in 1894 zoveel
reactie te hebben uitgelokt, dat het blad
bezweken zou zijn aan het tegenoffen
sief als de vasthoudende uitgever Clau
sen het niet drijvend had gehouden tot
er nieuwe redactionele stoottroepen uit
de medewerkers konden worden gere-
cruteerd. De toetreding van een vierr
tal socialisten (onder wie de tot zijn
dood ontembare Wiessing!) bracht de
discussie ongetwijfeld op een hoger ni
veau, maar de oude Tidemanse felheid
keerde pas terug in de stukken van de
radicale Wijnkoop en Elise Pouw.
OVER DE LITTERAIRE bijdragen
uit die eerste jaren hoeft men beslist
niet in z'n handen te klappen:„De gou
den dag vlocht haar laatste purpere ro
zen aan den westelijken hemel" de-
ze stijlbloem van Carel Steven Adama
van Scheltema gaf zo'n beetje het poë
tische peil aan van de letterproeven
waartoe de studentenpennen in staat
waren, zodat de raillerende boekbespre
kingen van Tjebbo Franken over „Twee
Jeannes" namelijk de terecht ver
geten Jeanne Haaxman en de schrijf
ster van vriendelijke damesromans
Jeanne Reynekë van Stuwe (toen al de
vrouw van Willem Kloos) uitschie
ters waren: „Verder zou ik Jeanne Rey-
neke van Stuwe" ze had toen zowat
vijftien titels op haar naam staan „en
haar portret" „raden, wat meer te
pennen dus niet meer zolang
wachten."
Neen, de kracht van Propria Cures
lag niet in het litteraire vlak, maar
overeenkomstig de opzet in de „ont
hulling", de hekeling, de critische
waakzaamheid ten opzichte van alles
wat door het brede keelgat van de
communis opinio al te graag wordt ge
slikt: de eerste wereldoorlog gaf Pro
pria Cures meer dan eens gelegenheid
om de neutrale blindheid de ogen te
openen: „er is geen ontsnappen aan de
oorlog, zolang de nationale gedachte
nog als hoogste eenheidsidee, als abso
luut en heiligend doel in de mensen
leeft," „we zijn niet anders dan de
rest" dergelijke voor die tijd ge
ruchtmakende uitspraken zijn niet zo
helemaal verjaard.
IN DE REACTIONAIRE tijd om
streeks 1920, juist nadat een redactie
lid naar aanleiding van een bloemle
zing uit het werk van Multatuli
in een „lof der bekrompenheid" had
betoogd dat men zich moest- afvragen
„of het wel wenselijk is dergelijke ge
schriften nog meer populair te maken"
ging Slauerhoff een redactiezetel
innemen (niet langer dan een half jaar,
meent Nuis, terwijl Constant van Wes-
sem in zijn Slauerhoff-biografie de re
dactionele werkzaamheid van de Lar-
rios-dichter dateert van oktober 1919 tot
eind 1920), en al was hij als geboren
„outcast" te veel een vreemde eend in
de bijt, in zijn bij de „ambachtsaan
vaarding" geschreven artikel formu
leerde hij puntig waar het voor Propria
Cures op aan kwam en tot op de dag
van heden aankomt: „Laten wij hen
die zich op publieke plaatsen vertonen
en hun nietswaardigheid omhullen met
geleende of gestolen prachtgewaden en
plagiaten, laten wij hen aanwijzen met
onze kritische zin, hun de zware hand
van onze verachting op de schouder
leggen, hen sluiten in het blok van onze
spot, hen aan de schandpaal stellen van
onze eerlijke hoon en verontwaardiging.
Laten wij van geen partij zijn."
Het zou deze eerlijkheid onwaardig
zijn niet ronduit te zeggen dat er wel
eens komkommertijden, zelfs van vrij
recente datum, zijn geweest, waarin
deze „hoon" kunstmatig moest worden
opgeroepen en met twijfelachtige ijver
naar dezelfde stok werd gezocht om de
hond te slaan, waarover J. B. Daalak-
ker (R. van Zeyst) in een januari-num-
mer van 1957 schreef onder de titel
„Zelf een hondehok bouwen" met
name over het katholicisme. Menno
ter Braak, mederedacteur in zijn nog
esthetische jeugdjaren, zou dat ik
denk aan zijn polemiek met Anton van
Duinkerken waardiger hebben ge
daan. De periode van zijn medewerking
behoort trouwens voor zover het de
vooroorlogse tijd betreft tot de topja-
MAAR TEGENOVER dergelijke mal
contente glippertjes staan de allerminst
zeldzame bijdragen die alarmsignalen
gaven terwijl men wat al te argeloos
zijn „legersteden opzocht". Al in 1935
mobiliseerde redacteur F. Dekking de
weerbaarheid tegen het voortvretende
qazigif in een „antwoord op een pro-
Mussert-stuk". De hou-zee-klanten lé
ken toen nog wel belachelijke figuran
ten, maar Dekking nam in een gematigd
gesteld artikel het nazisme op de kor
rel waar hij het „au serieux" nam en
wel als uiterst gevaarlijke uiting van-
„het primitieve denken": wordt het niet
in de wortel aangetast, dan „worden
wij onafwendbaar (-) binnen afzienba
re tijd geregeerd door incompetente ze
nuwzieken, die niet weten wat zij
doen.Het was natuurlijk moedig,
maar het was meer dan alleen moed,
het was een teken van onverzettelijk
heid, toen H. van Krimpen kort na de
invasie kortweg aankondigde: „Dit blad
doet geen concessies. Dit dient men zich
goed in het hoqfd te prenten". Kort na
dat in maart 1941 een zogenaamde in
zendster, kameraadske Brunhilde Trijn
tje, had verklaard dat haar rotgezellen
„hoogstaande beginselen hebben en dat
het ons ideaal is de volkse geest van
ons volk, die door volksvreemde ele
menten is ontvolkst, met nieuwe volk
se gloed te doorvolksen" werd Propria
Cures door de banvloek van de Rijks
commissaris getroffen en tot zwijgen
gebracht, hetgeen het „schendblad" tot
in lengte van dagen als een hoge eer
dient te worden aangerekend.
NA DE OORLOG hield het herrezen
Propria Cures zich, zoals vrijwel een
ieder, voornemelijk bezig met de actue
le problemen van de zuivering en de
wederopbouw, waarbij zich mettertijd
de pro's en anti's voegden betreffende
het communisme, de Navo, de „Indo
nesische kwestie" de morele herbewa
pening en de apartheid. A. Nuis typeert
in zijn overzichtelijke en kernachtige in
leiding de wijze waarop deze „vraag
stukken" werden en worden benaderd
uitstekend waar hij schrijft: „misschien
de belangrijkste lijn die door het poli
tieke deel van het naoorlogse PC loopt
is het wantrouwen tegen massale geest
drift of verontwaardiging". Geen psy
chose, een beoordeling die zo affectloos
mogelijk is „verschillen en nuances
blijven zien" die redactionele verma
ning, door PC-zelf niet altijd in acht
genomen, omschrijft met behartigens
waardige duidelijkheid de functie van
een orgaan dat klaarstaat om de kat de
bel aan te binden.
Van de litteraire bijdragen uit de laat
ste tien jaar nam Nuis in deze bloem
lezing enkele frappente .stalen op: een
„proeve ener concrete poëzie naar aan
leiding van de concrete muziek van
Pierre Schaeffer" door J. H. Daams,
een uitnemende hersenkronkel van D.
Hillenius, een gepeperd „Legerliedje"
van J. S. ten Brinke. Maar het niveau
dat Propria Cures in de .jaren van het
redacteurschap van Menno ter Braak en
later van H. A. Gomperts bereikte,
werd daarmee niet overtroffen. Werd
het bereikt? Het ontbreekt me aan een
volledig overzicht om een conclusie
te kunnen trekken.
■xxx^dooocooocoooooccocooocoooooOococcccccc coococooooc
IN EUROPA en Amerika denkt
men vrij algemeen dat er in Japan op
grote schaal Engels wordt gesproken.
Dat is echter niet het geval en als
toerist naar het land van de Rijzende
Zon moet men daar terdege rekening
mee houden. Natuurlijk spreekt in
ieder hotel of restaurant van enige
importantie wel een der personeels
leden Engels en/of een andere Wes
terse taal. Maar in winkels en der
gelijke is dit meestal niet het geval,
terwijl van de gewone Japanse bur
gers maar een zeer miniem aantal
een paar woorden Engels verstaat,
laat staan spreekt.
TOCH WORDEN er op vele scholen
reeds enige tijd vreemde talen onder
wezen, soms als verplicht leervak,
maar dikwijls ook als keuzevakken. Het
overgrote deel van de bevolking heeft
echter van de bewaarschool tot en
met de universiteit slechts in het Ja
pans onderricht gehad. Een andere oor
zaak van de gebrekkige talenkennis is
het feit dat het buitenlandse toerisme
in Japan door de grote afstand van de
Westerse wereld nog altijd tamelijk
gering is, hoewel hierin de laatste paar
jaar verbetering komt. De man-in-de-
straat had dan ook totnogtoe weinig ge
legenheid voor contacten met buiten
landers.
TENSLOTTE en dit is een enorm»
handicap verschilt de taal van het
land zo volkomen van alle modem»
Westerse talen, dat het voor een Ja
panner buitengewoon moeilijk is, een
vreemd idioom te leren. Ook met de
uitspraak van b.v. het Engels ligt hij
constant in de clinch, hetgeen o.a. ge
bleken is bij de Olympische Spelen,
toen menige Japanse tolk-met-diploma
zich slechts met moeite verstaanbaar
kon maken bij diverse buitenlandse
bezoekers.
EEN GROTE stimulans voor de stu
die van vreemde talen vormen da
steeds toenemende zakelijke relaties
van de Japanse industrie met Europa
en Amerika. Sommige grote handels
huizen sturen hun stafemployés voor
een stage naar het buitenland om daar,
aan een universiteit of taaiinstituut,
cursussen in de landstalen te doorlopen-
OOK OP de middelbare en hogere
onderwijsinrichtingen in Japan wordt
steeds meer nadruk gelegd op de talen
studie.
Aan ijver en studiezin ontbreekt het
ook de „gewone" Japanners geenszins
vandaar dat vele duizenden van hen
thans deelnemen aan de radio- en
t.v.-talencursussen, waarvoor de lande-
lijl^e omroeporganisatie N.H.K. steeds
meer zendtijd beschikbaar stelt.