SHIRLEY HOE EEN LEIDSE DOMINEE ZICH ANNO 1800 OPWIERP TOT KAMPIOEN DER ARME BOEREN PANDA EN DE DRUMDRUMS Lï Rechter Tie door dr. Robert van Gulik Natuurzuivere 15 door Charlotte Brontë Pioeier Jan Kops, grondlegger agrarische wetenschappen en van de landbouw als object van staatszorg „Nieuwe orde" Bed goed mevrouw? Duinrapport De boer op Commissies van landbouw Leerstoel DONDERDAG 25 FEBRUARI 1965 Ons vervolgverhaal W. S. frisse King Pepermunt, het beste dagelijkse middel ter opwekking en verkwikking. li"'- WWWWWUWIAA/ 144) Hij had enkele van de mooiste ge deelten van Racine en Corneille voor gedragen en had toen de echo van zijn eigen diepe toon in de stem van het meisje gehoord, dat zich trouw naar de zijne richtte. Le Chène et le Roseau die mooiste fabel van La Fontaine was opgezegd goed op gezegd door de leraar, en de leerling had zich vol animo de les ten nutte gemaakt. Misschien beving hen nu gelijktijdig een gevoel dat hun geest drift een vuur had aangestoken, dat door de geringe brandstof van de Franse dichtkunst niet voldoende brandende kon worden gehouden; misschien verlangden zij er naar een stam vai$ een Engelse eik, als een kerstblok op de verslindende vlam men te gooien. Moore merkte op: „En dit zijn onze beste stukken! En wij hebben niets dat dramatischer, ge voeliger, natuurlijker is!" En toen glimlachte hij en zweeg. Zijn hele wezen leek vredig verlicht. Hij stond voor de haard, met zijn elleboog op de schoorsteen geleund en was in gelukzalige gedachten ver diept. De schemering viel over de verdwijnende herfstdag. De ramen van de leerkamer, die verduisterd werden door klimplanten waarvan nog geen oktobervlagen de verdorde bladeren hadden meegesleept lie ten nauwelijks een glimp van de he mel zien; maar het vuur gaf genoeg licht om bij te praten. En nu sprak Louis Moore zijn leerlinge in het Frans aan, en zij antwoordde, eerst lachend en aarzelend en in gebroken taal. Moore moedigde haar aan ter wijl hij haar verbeterde. Henry deed ook mee met de les. De twee leer lingen stonden tegenover de meester, met hun armen om eikaars middel geslagen. Tartaar, die allang ge vraagd had om binnen te mogen ko men en die toegelaten was, zat wijs te kijken, midden op het haardkleed, naar de vlammen die grillig uit de stukken steenkool tussen de rode sin tels opflakkerden. Het groepje was heel tevreden, maar Genoegens zijn als klaprozen teer; Ge pakt de blóem de blaadjes vallen neer. Het doffe, rammelende geluid van wielen werd op de binnenplaats ge hoord. „Daar komt het rijtuig terug," zei Shirley, en het avondeten zal wel klaar staan en ik heb mij nog niet ver kleed." Een dienstbode kwam binnen met de kaars en de thee van de heer Moore, want de leraar en zijn leer ling gebruikten gewoonlijk 's middags hun warme maaltijd. „De heer Sympson en de dames zijn teruggekomen," zei zij, „en Sir Philip Nunnely is er ook." „Wat schrok je en wat trilde je hand, Shirley!" zei Henry toen het dienstmeisje de luiken gesloten had en weg was. „Maar ik weet wel waar om u ook, meneer Moore? Ik weet wat papa van plan is. Hij is een klein, lelijk mannetje, die Sir Philip. Ik wou dat hij niet gekomen Was; ik wou dat mijn zusters en al de anderen op de De Walden Hall waren blijven dine ren. Dan zou Shirley weer eens thee geschonken hebben voor u en mij, me neer Moore en dan hadden we een ge zellige avond gehad." Moore sloot zijn bureau af en legde zijn St. Pierre weg „Dat was jouw plan is het niet, mijn jongen?" „Keurt u het niet goed, meneer?" „Ik keur nooit iets goed, dat een hersenschim is. Kijk het Leven in zijn ijzeren gezicht; staar de Werkelijk heid aan tot zij van haar stuk ge bracht is. Schenk de thee in, Henry; ik kom direkt terug." Hij verliet de kamer; Shirley ook door een andere deur.. HOOFDSTUK XXVIII PHOEBE Shirley kon die avond blijkbaar nog al goed met Sir Philip opschieten, want de volgende morgen kwam zij in de allerbeste stemming naar bene den. „Wie wil een wandeling met mij maken?" vroeg zij na het ontbijt. „Isabella en Gertrude hebben jul lie er zin in?" Zulk een uitnodiging van juffrouw Keeldar aan haar nichten kwam zo zelden voor, dat zij aarzelden voordat zij haar aannamen. Maar daar hun Mamma een teken van instemming gaf, haalden zij hun hoeden en het drietal ging erop uit. Het beviel deze drie meisjes niet bijzonder om veel samen te zijn: juf frouw Keeldar waardeerde het gezel schap van slechts enkele dames: eigen lijk was er niemand met wie zij graag samen was behalve mevrouw Pryor en Caroline Helstone. Zij was beleefd, vriendelijk, zelfs attent tegen over haar nichtjes; maar zij had ge woonlijk weinig te zeggen. In de zon nige stemming van deze speciale mor gen, slaagde zij er zelfs in de jonge dames Sympson bezig te houden. Zon der van haar vaste regel af te wijken dat zij alleen over gewone dingen met hen praatte, gaf zij aan deze onder werpen iets buitengewoon interessants; het sprankelen van haar geest paarde zich aan wat zij zei. Hoe kwam het dat zij zo blij was? De oorzaak moest geheel bij haarzelf liggen. De dag was niet helder; het was mistig een bleke, tanende herfstdag: de paden door de grijze wouden waren vochtig; de atmosfeer was zwaar, de hemel was betrokken en toch leek het alsof in Shirley's hart al het licht en de blauwe lucht van Italië leefden zoals al zijn vuur in haar grijze engelse ogen lachte. Enkele aanwijzingen die zij aan John, haar opzichter, moest geven maakten dat zij later dan haar nicht jes terug kwam op Fieldhead; mis schien duurde het twintig minuten voordat zij het huis weer binnenkwam: intussen had zij met John gesproken en toen was zij nog wat blijven staan in de laan bij het hek. De bel voor de lunch riep haar naar binnen: zij ver ontschuldigde zich omdat zij niet aan de maaltijd verscheen en ging naar boven. „Komt Shirley niet aan de lunch?" vroeg Isabella: „zij zei dat zij geen honger had." Toen zij een uur later nog niet uit haar kamer was gekomen, ging een van haar nichtjes haar daar zoeken. Zij vond haar op het voeteneinde van het bed zitten, met het hoofd in haar hand; zij zag er bleek, zeer nadenkend bijna droevig uit. „Je bent toch niet ziek?" klonk de vraag. „Een beetje," antwoordde juffrouw Keeldar. Zij was zeker niet weinig veranderd sinds twee uur geleden. Deze verandering, waarvan slechts die twee woorden rekenschap gaven, verklaarden verder niets; deze veran dering waar die ook vandaan kwam in niet meer dan tien minuten veroor zaakt ging niet als een licht zomer wolkje voorbij. Zij praatte toen zij zich aan het avondmaal bij haar vrien den voegde, praatte als gewoonlijk; zij bleef de gehele avond bij hen; toen men haar weer naar haar ge zondheid vroeg, gaf zij te kennen dat zij zich volkomen goed voelde: 't was 'n voorbijgaande flauwte geweest: een gewaarwording van één enkel ogenblik, niet de moeite waard om er nog aan te denken; toch voelde men, dat er iets veranderd was in Shirley. De volgende dag de dag, de week de twee weken daarna bleef deze nieuwe en eigenaardige schaduw op het uiterlijk van juffrouw Keeldar en op haar manier van doen rusten. Een vreemde kalmte kwam in haar blik, in haar bewegingen, zelfs in haar stem. De verandering was niet zo op vallend dat men ertoe geneigd was of zich gerechtigd voelde er telkens naar te vragen, maar het was er en het wilde niet weg: het hing over haar als een wolk die geen windvlaag kon bewegen of verjagen. Het werd al spoedig duidelijk, dat het aanroeren van deze verandering haar hinderde. Eerst schrok zij terug voor een opmer king en, wanneer men dan volhield, wees zij die met haar eigen bijzonde re hooghartigheid af. „Was zij ziek?" Het antwoord kwam zeer beslist. „Neen." „Was zij ergens bezorgd over? Was er iets gebeurd dat haar goede stem ming had bedorven?" Op honende toon maakte zij het denkbeeld belachelijk. „Wat bedoel den ze met goede stemming? Zij had geen stemming, geen goede en geen slechte, geen akelige en geen plezieri ge, om te bederven!" (Wordt vervolgd) TOT AAN HET EIND van de achttiende eeuw was de boer in ons land (en ook daarbuiten) geheel op zichzelf aan gewezen. Landbouwpolitiek en -wetenschap waren nog on bekende begrippen en ook van overheidszorg of -bemoeiing met de „agrarische sector" was nog geen sprake en het boerenbedrijf werd dan ook nog goeddeels lukraak en weinig doelmatig uitgeoefend. De landbouwer was dan ook meestal een arme „verachtelijke" tweederangs burger. Het was ene Jan Kops die daafin verandering zou brengen. Deze Jan Kops werd op 4 maart 1765 dus nu juist 200 jaar geleden in Amsterdam geboren. Zijn jeugd echter bracht hij in Haar lem door, waar hij ook het gymnasium afliep. Reeds als prille knaap had hij een levendige belangstelling voor de natuur, en met name voor de plantkunde. Hij had het geluk dat aan het Haarlemse gym in die tijd de bekende genees- HIJ WERD dan ook student aan het seminarie der Doopsgezinden te Amster dam, terwijl hij tegelijkertijd de colleges bijwoonde aan het Amsterdams Athe naeum. Na voltooiing van zijn studie werd hij predikant bij de Doopsgezinde gemeen te te Leiden. Hij hoopte nadien op een be roep naar Haarlem, waar hij zijn jeugd had doorgebracht en vele goede herinne ringen aan had overgehouden, Maar dat beroep ging niet door en dit was voor hem een zó grote teleurstelling, dat hij zich met hernieuwde ijver op de plantkunde stort te. Dat was in het jaar 1792. Na de om wenteling in 1795 was hij korte tijd lid van de gemeenteraad van Leiden. Daarna wierp Kops zich opnieuw op zijn liefheb berij: de plantkunde. Thans richtte hij zich echter meer op de landbouw, dus de prak tische toepassing der plant- en dierkunde. „PIONIER van Hollands Landbouw" werd hij genoemd in een levensschets, welke J. Baert over hem schreef (1943). Mogelijk geeft de benaming „pionier" da indruk, dat hij praktisch in en voor da landbouw werkzaam is geweest, zoals bij voorbeeld de grote Haarlemmermeerder mr. J. P. Amersfoordt, die zelf een model boerderij exploiteerde en allerlei initia tieven ontwikkelde op het gebied van da wetenschappelijke landbouw. Kops echter was voornamelijk geïnte resseerd in de theoretische problemen van -de landbouw en als zodanig heeft hij de grondslagen gelegd voor ons tegenwoor dige ministerie van Landbouw en Visserij. Akkerbouw, veeteelt en tuinbouw stonden rond 1800 op een laag peil. Natuurlijk waren er welvarende boeren en werd er wel eens veel geld verdiend. Maar die welvarende lieden vond men in hoofdzaak op de vruchtbare kleigronden; de rest het grootste deel der boeren was arm en slecht ontwikkeld. HET IS DE VERDIENSTE geweest van het nieuwe bewind in de „Franse tijd", ^dat het op allerlei gebied ging centrali- en plantkundige David de Groter „botanische lessen" gaf. Deze had veel plezier in de weetgierige leerling en nam hem vaak mee in die tijd een zeldzaamheid op zijn determi- neertochten in de Kennemerduinen en door het polderland. Toen Jan Kops het gymnasium verliet schreef hij in het Latijn een wijsgerig-botanische bespiegeling. „Oraniuncula de contemplatione naturae", die door- tijdgenoten-botanici hogelijk geprezen werd. Hiermee zette hij de eerste stap op weg naar een pionierscarrière, die hem eigenlijk door de omstandigheden opgedrongen werd. Kops was nl. voorbe stemd om predikant te worden en zelf beschouwde hij aan vankelijk zijn studie van de plantkunde als een soort hobby, zoals anderen zich bezighielden met het „rederijken" of silhouetten knippen. de duinen aan Hollands westkust. Dit project had hij aan het bestuur van de provincie Holland gezonden en hij stelde daarin voor een commissie te benoemen om de mogelijkheden de duinen te ontgin nen te bestuderen. Er kwam ook zo'n commissie en Kops werd er secretaris van. Dat was in 1796. Het was dit duinrapport, dat Kops met de nieuwe agent van de Nationale Econo mie Goldberg jn contact bracht en het staat wel vast, dat Kops aan dit contact zijn latere benoeming tot „chef de bureau van landbouw" te danken had. Kops, voor die functie gepolst, stelde op verzoek van Goldberg zijn eigen in structie op. Daarin stond duidelijk om schreven wat hij als zijn taak zag: het ontginnen van woeste gronden, het samen stellen van een landbouwkundig school boek, het aanmoedigen van inpolderingen, het verzamelen van statistische gegevens en het aanleggen van een botanische proef tuin, benevens de stichting van een vee artsenijschool. Hij had reeds een begin gemaakt met de stichting van een agrarische bibliotheek Een meubelmagazijn in Londen heeft deze week een nieuw soort klanten service ingevoerd: het proberen van matrassen door seHeuze kandidaat kopers. Dat proberen geschiedt in een privé-vertrek achter de winkel. De directeur van het bedrijf de heer Gib son stelde zich de vraag: „Hoe kan iemand weten of een bed hem „ligt" zonder het te proberen? Daarom is nu in al onze filialen een soort slaapkamer tje ingericht waar de mensen hun bed den volkomen privé kunnen testen. De heer Gibson lichtte verder toe: „Velen van onze klanten zijn verloofde paren en jonggehuwden die hun woning gaan inrichten, maar die altijd te beschroomd waren om de bedden te proberen. Daar om hebben we de proef kamertjes voor de afdeling matrassen, die toch wel het belangrijkste onderdeel vormen van een bed'. De eerste pogingen om klanten te overreden, de kamertjes binnen te gaan hadden geen succes. Het eerste paar dat daartoe werd uitgenodigd, holde prompt de winkel uit. Tenslotte kwam er een heer alleen" die om een twee persoonsbed vroeg. Hij ging het probe ren en kocht het. Even later nam een verloofd paar de invitatie aan. Zij wil den hun naam niet zeggen, maar de a.s. bruid zei: „Doe je schoenen uit, lieve ling", en haar bruidegom in spe: „Knijp niet in'alle kussens!" Het meubelbedrijf heeft filialen in Londen, Ilford, Brom ley, Doncaster, Halifax en uiteraard ook in. Bedford. (AP). »AAAMAAWWUVAAA<UWVAAA<WUMUIAAAIVAIUWWWAAIVA/WUW\AAAAAW>AAAAAAAA<WW\AAAAARIWWIAAAAAAAA Sk?*"V7r5 12. Met afgeknabbelde pruiken vluchtten de fans naar buiten, achtervolgd door het hongerige paard, dat gre tig in hun hoofdtooi hapte. Slechts drie jongelieden kwa men er met ongeschonden haren af en hieruit leidde Pat O'Nozel af, dat hun begroeiing niet uit hooi, doch uit echte haren bestond. En op deze redenering voort bouwend, kwam de detective tot een scherpzinnige con clusie. ,Jiat zijn de drumdrums!" riep hij, op het uit geputte trio toesnellend. „En zal ik eens vertellen, hoe ik dat zo zeker weet?!" „Niet nodig", zei Panda bits. W „Ik heb dat paard expres hier gebracht, om hooiprui- ken op te eten, zodat we konden zien..." „Foei", viel Joris hemin de rede. „Als onze meester speur der een belangrijke ontdekking doet, moogt gij daar niet de eer van opeisen." Hij schudde Pat O'Nozel de hand en vervolgde: „Laat mij U mijn bewondering betui gen voor (}e meesterlijke wijze, waarop ge dit probleem hebt opgelost. In U hebben de geliefde drumdrums een machtige beschermer gevonden. En dat zullen ze ook wel nodig hebben, veronderstel ik." „Zeker," antwoord de Pat trots. „Ik moet ze niet alleen beschermen tegen fans, maar ook tegen schurkens. Er is al geprobeerd, ze te ontvoeren voor een losprijs van honderdduizend florijnens!" „Honderdduizend florijnen..." herhaalde Jo ris peinzend. „Tut tut, dat is nog meer, dan ik dacht". seren en reguleren. Dat er van dat alles betrekkelijk weinig terecht kwam was voornamelijk te wijten aan het feit, dat men onvoldoende geldmiddelen ter be schikking had. De voorloopster van ons tegenwoordige ministerie van Landbouw was het zgn. „Agentschap van Nationale Economie". Dit uitvoerend orgaan van de Bataafse Re publiek bestond uit vijf directeuren, die werden bijgestaan door een secretaris en acht „agenten". Deze agenten zou men kunnen vergelijken met onze ministers. Zo werd er ook een agent van Nationale Economie benoemd, de Amsterdamse assu radeur Goldberg, een bekwaam man die zelf echter weinig voor dat nieuwe baantje voelde, vermoedelijk omdat hij twijfelde aan de mogelijkheid er iets van te maken. De agent van Nationale Economie zou belast worden met de zorg voor de koop handel, de zeevaart, visserij, fabrieken en „trafieken" (verkeer) en andere middelen van bestaan, alsook voor de landbouw. In die jaren (17991800) was Kops geen onbekende voor de heren in Den Haag. Hij had zoals we zagen in de „muni- cipaliteit" van Leiden zitting gehad en o.m. voor de nieuwe regering een reeks „artikelen" (richtlijnen) voor de landbouw politiek ontworpen. BEHALVE door deze artikelen had hij reeds de aandacht op zich gevestigd door een plan tot het vruchtbaar maken van Jan Kops als hoogleraar de eerste in de landbouwwetenschappen. toen op 4 juni 1800 zijn benoeming af kwam. Zijn bureau of afdeling zou heten: „Departement van Landbouw" en hijzelf zou daarvan „Commissaris" zijn. Zowel Goldberg als Kops wist dat zij hun taak alleen naar behoren zouden kun nen verrichten wanneer zij zouden kun nen beschikken over cijfers en gegevens. Edoch: die waren er niet! Het allernood zakelijkste was dus het opbouwen van een economische statistiek. MEN MEENDE dat met behulp van cor respondentschappen de nodige gegevens verzameld zouden kunnen worden, maar daarvan kwam niets terecht. Na dit fiasco trok zowel Goldberg als Kops zelf da boer op. Zij reisden maandenlang het land af om door eigen waarneming en persoon lijke gesprekken gegevens te verzamelen en zich een indruk te vormen van da economische toestanden op allerlei terrein. Goldberg legde zijn bevindingen in een rapport over handel en industrie en Kops over die betreffende de landbouw. Voorts werden er „vragenboekjes" met 200 vra gen rondgezonden aan bepaalde instel lingen en personen. De antwoorden op deze enquête vormden de grondslag van de eerste min of meer betrouwbare land- bouwstatistiek, de basis waarop tegen woordig maatregelen getroffen plegen te worden. VAN GOLDBERG was ook de gedacht» om in elk gewest een aantal „commissies van correspondentschap" te stichten. Daar onder was ook een commissie van land bouw voorzien. Maar er kwam niets van terecht. Kops gaf de moed echter niet op, want hij had zulke commissies in zijn plannen beslist nodig en tenslotte zijn die er, dank zij zijn vasthoudendheid, ook gekomen. Ze hebben tot eind 1850 haar arbeid ten gunste van de landbouw en ons vaderland verricht. HET ZOU TE VER VOEREN om alle activiteiten van de onvermoeibare Kops op te sommen. Hij was één der zeer wei nige Nederlanders van die dagen, die de vaderlandse landbouw min of meer tot in détails kenden. Hij was en bleef echter theoreticus, maar één die de grenzen van zijn eigen kunnen kenden „en", zo zegt dr. v. d. Poel in zijn „Heren en Boe ren" „dit is wellicht een der voor naamste redenen van zijn succes geweest". Helaas heeft Kops reeds in de eerste jaren van ons koninkrijk zijn kraphten niet meer aan de verdere uitbouw van de overheidszorg voor de ontwikkeling van de landbouw kunnen geven. Hij kon namelijk met de minister van Binnen landse Zaken, Roëll, niet zo best opschie ten. Er werd een elegante oplossing van het conflict tussen beiden tot stand ge bracht: men stichtte in Utrecht een leer stoel voor „landhuishoudkunde" en Kops werd aangezocht daar als eerste hoog leraar te willen optreden. Hij zou dan ontslagen worden als „commissaris" van landbouw. Kops stemde daarmee in, werd in 1815 benoemd en hield in 1816 zijn inaugurale rede. Kops' ambt in het ministerie werd niet meer vervuld, waardoor veel van wat door hem voorbereid was, niet uitgevoerd werd en andere maatregelen minder goed of in het geheel niet tot hun recht kwamen. Daarmee was ook de drijvende kracht aan de gewestelijke commissiën van land bouw ontnomen en daalde haar waarde aanzienlijk, al bleven zij dan nog tot eind 1850 bestaan. Uiteraard is Kops' invloed als hoog leraar belangrijk geweest. Wie had er vóórdien ooit aan gedacht om de land- bouwkennis als „wetenschap" te beoefe nen? Jan Kops leefde op de grens van twee werelden en in die overgangsfase heeft hij een beslissende rol gespeeld. Dat het tot 1898 duurde, voor er weer een ambte naar, speciaal belast met het toezicht op de landbouw werd benoemd, is zonder twijfel van groot nadeel voor de ontwik keling van onze landbouw in de 19e eeuw geweest. Advertentie 10 HÉÉFT Mn DE RESTERENDE N V'JF GOUDSTUKKEN EEN HUISJE EN j-s EEN STUKJE LAND GEKOCHT. NU GAAN WE 6AUW TgQUWE_N.../> LAAT IK U GEIDEN DAN ALS EERSTE^ VAN HAKTE GELUK WENSEN f NA bEMIDDA&k'JST W'J KOMEN U EDELACHTGARE ONZE EEKGIEDIGE DANK GETUIGEN U HEEFT ONZE ONSCHULD ZONNE KLAAR GEWEZEN, EN IK HES LENTEWOLK KUNNEN LOSKOPEN. EEN HEER EN DAME VRAGEN U TE SPREKEN Jc EDELACHTGARE.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1965 | | pagina 15