OFWEL; WILT U ZICH VOOR TIEN MILJOEN LATEN ONTHOOFDEN? De schilder W. Hussem als dichter TONEEL (Door M. van Doorninck) Japanse dichtvorm en Westerse geest Litteraire Kanttekeningen op de boekenplank ZATERDAG 20 MAART 1965 Erbij V C. J. E, Dinaux „Die Hinrichtung" van Qualtinger I v> t' j V- DE MAN DIE, nu eens als Nestroy-acteur, dan weer als autonoom voor drachtskunstenaar, de doorsnee-Oostenrijker graag op de korrel neemt, heet Helmut Qualtinger en zijn reputatie is, vooral sinds zijn over alle media vertoonde „Herr-Karl"-creatie, in Wenen onbegrensd. Geen wonder dus, dat hij dezer dagen nu ook als schrijver van een compleet theaterstuk zijn intrede deed in het Volkstheater. Deze „Hinrichtung" is overigens toch weder om meer een aantal schetsen dan een stuk natuurlijk. De hoofdrol is Helmut, de acteur, op het lijf geschreven. Zijn plan: de Dood (door middel van de guillotine) als winstgevend show-middelpunt voor een handeling te nemen, lijkt zo op het eerste gezicht een makabere stunt. Temeer waar het sentiment hier buiten spel blijft en het slechts gaat om de voorbereiding van een, door belanghebbenden uitsluitend zakelijk bekeken, executie. Maar Qualtinger kent zijn pappenheimers, alias zijn Weens publiek, en weet hoe zij zo'n a-moraliteit van huis uit toch alleen maar in de lachspiegel kunnen appreciëren. Men leeft hier nu eenmaal niet om op hardhandige wijze te worden door elkaar geschud en wenst ook in on-alledaagse aangelegenheden behagen te kunnen blijven scheppen. Al kan een aantal forse speldeprikken, gelijk hier op de showbusiness, en een dosis ontplofbaar poeder, dat wat naar Brecht en Kafka riekt, er na tuurlijk altijd nog wel bij. De eindindruk van dit Qualtinger-produkt is met dat al die van een slagvaardige groteske. Slachtoffer is het om de sterkste prikkels altijd weer bitter verlegen Jan Publiek. Een groteske met als winst daarbij nog een paar scènes onvergetelijk theater. WAT IS DE KWINTESSENS van het geval? Een geboren pauper met een droefgeestig bestaantje voor zich en zijn gezin krijgt op een dag be zoek van een paar hem overrompe lende „bonzen", business-men die „mit dem Sterben Unfug treiben", en die hem 10 miljoen bieden, als hij er mee akkoord gaat zich terecht te laten stellen. Het plan is afgestemd zowel op de kijklustige toeschouwer als op de ondernemer, tussen persoon en delinquent: een extra sensatieschouw spel mits met de nodige reclame tot volksfeest gebombardeerd be looft ook extra winst, te verdelen over alle „meewerkende" instanties en het slachtoffer. Voor de laatste zijn bovendien faciliteiten weggelegd: van de aantrekkelijke meimaand, tijd van de executie, scheiden hem nog vier maanden, die hij met een ruim voor schot (de rest uit te betalen later aan zijn weduweaangenaam kan door brengen. Kinderen buigen zich over tekeningen en spelen guillotientje met het broodmes; fantasie en over redingskunst geven het aanschijn aan gouden bergen, tot de vrouw de door slag geeft: „Wenn du glaubst. Rake scène met een scherp gestelde diagnose van de kwaal: publiciteit ad absurdum. MAAR NIET OVERAL houdt Qual tinger dit peil. De ambtenaren-scène is vlees noch vis. De representant van deze klasse blijft een zwevende figuur, aangedaan met wat domheidsmacht, slap aftreksel van de Wehrhahn-sub- stantie uit Hauptmann's onsterfelijke „Biberpelz"; zonder daarbij in staat te zijn een wereldje van ondergronds ma noeuvrerende relaties en van conces sies-met-een-luchtje, als hier is be doeld, duidelijk te omlijnen. Waartegen over het proefstomen in de wachtkamer met de prachtig verchroomde nieuwe guillotine door een vijftal nieuwsgierige beambten tenminste als cabaretnummer is geslaagd. Een hoogtepunt is de scène bij de tandarts, waar het slachtoffer voor reclamedoeleinden ten dienste der geïllustreerde pers zijn gebit heeft te herzien. Een assistente werpt haar net ten uit, hopend via zijn naam in het nieuws te komen. Maar als het menens wordt en de nu in bonis geraakte aspi rant onthoofde alles tot zijn con tractueel verplichte einde door de val bijl toe in de steek wil laten om zijn „geliefde" naar elders te ontvoeren, is de aardigheid er af. Haar liefde gold de glorie van de offerdood, niet de man; een misverstand, verkeerd begrepen. WIJ LATEN TAFERELEN bij deze bespreking achterwege: soms onvol doende afgerond of opgeluisterd met slechts ten dele uitgewerkte rollen. Maar zijn woord, dat het publiek nogal eens tot spitsroede lopen noodt, is ner gens onbelangrijk. En al zijn de into natie (en zijn persoon!) ongetwijfeld bij uitstek Weens: omgewerkt en op een andere toonaard afgestemd, zal deze tekst ook elders zijn weg wel vinden. Als theater krijgt het stuk pas weer zijn opzwaai naar het eind: in de scène van de mislukte executie. De vertoning valt namelijk letterlijk in het water, want op de bewuste meidag regent het. De vijf beambten van een vrijkaartje voor zien, verlaten gedupeerd het lege sta dion en de staatsbeul (Qualtinger) kan nog net, alvorens ook hij, druipnat, van zijn post vertrekt, het ambt gedenken, dat eens hoog in aanzien jammer lijk in déconfiture geraakte. De guillo tine is bovendien defect en de show- bonzen zijn failliet.weshalve een deur waardersknecht apparaat en microfoon komt verzegelen. Het laatste woord is van de ontgoochelde onthoofde tot het publiek: „Was haben sie erwartet? Dasz ich' es tue? Sie wissen, dasz man so etwas nicht macht aber wegschauen würden Sie nicht. G-eben Sie zu: Sie sind enttaüscht." DE LEZER HEEFT uit het voorgaan de al kunnen concluderen: een meester werk kan men dit Qualtinger-produkt niet noemen. Daarvoor is alleen al de vorm te zwak, de inhoud te ongelijk. De „Klein-Künstler" zowel als de ac teur Qualtinger kijken bij dit samen- samenspel van krachten, dat hem in zijn toneelstuk kansen bood enkele „Herr Karl"-typeringen uit te werken en over zijn „Bühne" te verspreiden, voortdurend om de hoek. En wat de rol len aangaat: die van Herr Engel, de staatsbeul op non-actief, die voor de ne- venverdienste nog particulier als pédi cure de boer opgaat in Wenen door Qualtinger vertolkt biedt in de be zetting een speler van formaat ver uit de beste kansen. Doch als hekeling van een stuk aftakeling van de menselijke geest, die in de twintiger jaren, welke ons nu van '45 scheiden, zich daarvan dikwijls nog amper schijnt bewust, kan „Die Hinrichtung" de bezoekers nog stof tot nadenken verschaffen. En, naar wij hopen, de Weense bezoeker niet al leen. TER GELEGENHEID van zijn vijfenzestigste verjaardag gaf Uitgeverij De Bezige Bij dezer dagen een nieuwe dicht bundel uit van de schilder en dichter W. Hussem, „Schaduw van de hand", die evenals het in 1961 als „Haags Cahier" (een serie onder redactie van Johan van Nieuwenhuizen) verschenen „Steltlopen op zee" geïnspireerd is op de vers vorm van de Japanse haikoe, een epigrammatisch gedicht, bestaande uit een enkele strofe van zeventien lettergrepen, gegroepeerd in respectievelijk vijf, zeven en weer vijf syl laben per regel. De haikoe was sinds de zeventiende-eeuwse dichter Matsoeo Basho de uitverkoren poëtische structuur van de uitkomst der contemplatie, waarin buiten het regu lerende bewustzijn öm de aanraking met de dingen, met de wereld buiten de menselijke begrenzing, werd ervaren als een kosmische belevenis. In zekere zin is elke Japanse hai koe een metafoor, een beeld-in-woorden van de eenheid, waartoe alleen de uiterste wilsconcentratie en een volstrekte overgave aan de aan het verstandelijk denken ontglippende alomtegenwoordigheid van de metafysische realiteit toe gang verkrijgt. Wie in de haikoe „symbolen" zoekt vergist zich: deze poëzie in haar zuiverste vorm staat niet „in de plaats van" het oorspronkelijke en eeuwige Zijn der wereld, ze is een teken daarvan, zij het dan ook als menselijk teken een schaduwteken. Evenals Plato's vergelijking met de schaduwen aan de wand van de grot waarin het mensdom zich bevindt, met contouren van de „ideeën" die voor het menselijk oog onzichtbaar blijven, kan de haikoe niet meer zijn dan een afglans, een projectie in de aardse gewaar wording van het oneindige en buitentijdse. In zijn vorige bundel „Steltlopen op zee" dus vond Hussem een bij zonder gelukkige poëtische formulering voor de essentie van de haikoe: „uit dromen ontwaken door geluiden van de nachthemel aandacht voor hun geheim ver dicht zich tot de woorden op dit papier", dichtte hij. Dat was een voortreffelijke vertaling-in-woorden van de terug keer van een innerlijk-verre tocht buiten tijd en ruimte, waarvan de haikoe de dichterlijke neerslag is. MAAR EN VAN DIE reserve ten opzichte van de „westerse" navolging van een specifiek-Oosterse dichtvorm kan ik me nooit helemaal losmaken is het een Westerling ooit mogelijk om met dezelfde intensiteit van aandacht als die van de Japanse dichter buiten zichzelf te treden, te raken dan en zich te verenigen met het oerbeginsel van al het zijnde en, „uit dromen ont waakt" er poëtisch verslag van uit te brengen? Ik heb in de Duitse vertalingen van Manfred Hausmann, in de Engelse haikoe-bloemlezing van Miyamori, in de bewerkingen van Jef Last in diens van 1960 daterende bundel „Vloog een bloesem terug naar haar tak" (uitga ve L. J. C. Boucher) veel schoones gevonden, veel dat die wonderbaarlijke identiteit van alle leven suggereerde. Ik las in de haikoe-poëzie van Max Croiset heel wat strofen, die ik bewon der om hun verfijnde waarneming, hun pregnante kortheid, hun beeldende een voud, die inderdaad deden denken aan een rimpeling van een peilloos diep en helder watervlak. Ik ben allerminst zon der waardering voor de gedichten, die Ellen Warmond in haikoevorm heeft geschreven. Maar zelfs de meesterlijke vertellingen van Jef Last hebben me er niet van kunnen overtuigen dat de Westerse taal transparant en tegelijk beeldend, beschouwelijk, visionair ge noeg is om de ragfijne schakeringen waarom het juist gaat! van de Japanse haikoe onverminderd te trans porteren. HUSSEM IS EEN DICHTER, onge twijfeld. Hij is als schilder bovendien een „ziener", iemand die ziet en zien de ervaart waar anderen blind voor zijn En desondanks glijdt zijn haikoe vaak opzettelijk? af langs de opperhuid van het gedicht. De kortstrofige dicht vorm met zijn lapidaire aanduiding van het wezenlijke „Het oude vijver vlak een kikker springt Plons! en het is weer stil", dichtte Basho loopt al gauw het gevaar van een al te gemakkelijke kunstgreep.Zelfs een Hus sem is daar niet aan ontkomen, laat staan een (overigens sympathieke) dich teres als Paula Gomes, die in haar bundeltje Bamboe ruist in het Wes ten" (Uitgeverij Lannoo) op de regen dicht: „Droef hangt 't wolkendek. De regen valt in tranen langs de venster ruit", en op een concert: „Tastend volgt mijn ziel de muziek, die zich verdiept in haar stemmingen", stro fen die met de haikoe alleen nog de vorm gemeen hebben. Hoe imitatiever, hoe meer zo'n dicht vorm gaat lijken op een nabootsing, „made in Europe". Weer blijft de uit spraak van Oscar Wilde dat, als men geen „absoluut Japans affect kan zien in Hyde Park, men het nergens zal zien". Maar „zien" is nog geen dichten, en dichten in haikoe-vorm is nog geen be nadering van wat het Oosters-beschou- welijke haikoe-gedicht eigen is: ver woording van een mystieke ervaring. HUSSEM HEEFT en dat is de redding van verschillende strofen uit zijn jongste bundel de streng-gebon- den haikoe-structuur niet nagevolgd. Die vrijheid heeft hem vermakelijke vond sten en louter grapjes van uiteenlopen de olijkheid opgeleverd, maar ook enke le gedichten die dan wel geen „vol maakte" haikoe werden, maar poëzie opleverden van een uiterst fijn gewe ven stof. Al in zijn jongere werk, in de in 1941 verschenen bundel „Uitzicht op zee", onderscheidde Hussem zich door een bevrijdend ruimtegevoel, dat door de traditionele vormgeving niet werd be W. Hussem. lemmerd. Zijn vers werd met de jaren bondiger vandaar zijn voorkeur voor de hoog-geconcentreerde haikoe-strofe. Waar hij een kwart eeuw geleden nog een dertienregelig gedicht een voor treffelijk gedicht trouwens nodig had om de beelden en geluiden van een avondval op te roepen en dichtte: „kleine grijze watervogels waden door de zoutmoerassen van een weggevluchte zee. Zoeken slakken, duizendpoten, azen op verborgen wormen, snellen trippelpassend voort, cirklen met gespreide wieken, klagend, krijsend om mijn hoofd". kan hij nu volstaan met een drieregelig haikoe-variant als: „de schaduw van een tak over het vensterglas de maan betekent haar aanwezigheid". In e en metaforisch aforisme als „daar verrijst de zon/de mond van de hemel spreekt" heeft hij kennelijk op een beeldvondst gejaagd, een paradijs vogel willen schieten en een mus neer gelegd. Van die al te faciele metaforen staan er naar mijn smaak genoeg in de ze bundel om me er nog eens van te overtuigen hoe hachelijk het experi ment met de fascinerende haikoe wordt, zodra de dichterlijke zelfkritiek niet waakzaam is. Soms blijft zo'n strofe in een simpele, niet veel-zeggende notitie steken, soms is de beeldspraak gezocht en in het minst gelukkige geval wordt ze een aardigheidje dat op zichzelf niet kwaad is, maar in een bundel als deze uit de toon valt. Wat doet naast een zinrijke, typisch haikoe-achtige bespie geling als „mijn schaduw jaagt/de vlin der naar/een andere bloem" een flauw mopje als: „ik laat de hond uit eet onderweg een haring aan de kar spuug resten op de grond als ik bij thuiskomst mijn prothese mis legt de hond haar voor mijn voeten" een leukigheid voor de vaak, soit! Maar, nogmaals, W. Hussem is een dichter en tenvolle een dichter als hij schrijft: „de avond komt in zicht/mijn schaduw rekt zich uit/het donker tege moet". Dergelijke strofen zijn haikoe- goud waard. TONEELLIEFHEBBERS die een schouwburgbezoek niet alleen maar als „een avondje uit" beschouwen maar zich daarna nog willen ver diepen in wat zij hebben gezien en gehoord, zullen die behoefte aan overdenking zeker voelen na het zien van Arthur Millers „Na de zon deval", dat dit seizoen door de Haagse Comedie is (en nog wordt) gespeeld. Zij kunnen dat nu aan de hand van de gedrukte tekst doen, want die is, in de vertaling van Bert Voeten, verkrijgbaar als po cketboek van de „Bezige Bij". Aan schaffing van het boekje is in dit geval stellig de moeite waard, want Arthur Miller heeft in dit autobio grafische drama zóveel gezegd dat zelfs bij een zo goede opvoering als die van Paul Steenbergen wel het een en ander daarvan verloren gaat. Er staat in „Na de zonde val" nogal wat tussen de regels door te lezen (zelfs de toneelaanwij zingen zijn soms zeer onthullend) en vooral zij, die het stuk hebben ge zien, zullen daar ongetwijfeld sterk door worden geboeid. MEN KAN moeilijk hetzelfde zeg gen omtrent de boekuitgave van George Farquhars blijspel „The beaux' stratagem", in Ernst van Altena's Nederlandse bewerking „Galante listen" geheten. (Uitg. Heijnis, Amsterdam). Ook dit stuk staat op het huidige repertoire van de Haagse Comedie. Het is een vroeg-achttiende-eeuws Engels blij spel, dat als een soort nakomertje van de „restoration comedies" uit de tijd van Karei II kan worden be schouwd: maar het behoort tot een zo luchtig genre en staat of valt zo helemaal met een amusante vertol king, dat het in boekvorm weinig interessants beidt. Maar als lectuur kan het wel zijn waarde hebben ter introductie van de klassieke Engel se blijspelen (die in ons land tame lijk onbekend zijn) bij studerenden en wellicht ook bij amateurgezel schappen. j VAN FARQUHAR naar Shake- speare is een hele sprong; dat blijkt bijzonder duidelijk als men zich na i het lezen van „The beaux' strata- gem" weer eens bezighoudt met j Shakespeare's „Measure for measu- re", waarvan, onder de oude Neder- landse titel „Leer om leer", een nieuwe vertaling door Hans An- dreus in druk is verschenen. (Uitg. Van Ditmar, Rotterdam). Het is een vertaling die niet uitmunt door dich terlijkheid en waarvan de verzen i wel moderner klinken dan die van j Burgersdijk maar overigens toch geen belangrijke vooruitgang bete- kenen. Wel zijn de proza-dialogen frisser en levendiger; zij zullen mo- J derne acteurs waarschijnlijk beter in de mond liggen dan Burgersdijks nogal zwaarwichtig proza. Andreus heeft de uitgave voorzien van een korte „Opmerking achteraf", waar- in hij uiteenzet dat zijn taalgebruik j I is beïnvloed door zijn visie op het stuk als een soort van grandioos marionettenspel. EEN ZEER lezenswaardige po- cket (eveneens bij Van Ditmar te Rotterdam verschenen) is de bun- del van drie korte toneelspelen van de Amerikaan Edward Albee: „Het verhaal van de dierentuin", „De dood van Bessie Smith" en „De droom van Amerika", in de zeer j goede vertaling van G.K. van het Reve. De eerstgenoemde eenakter heeft het Nederlandse publiek enke- Ie jaren geleden zowel op het toneel als op het televisiescherm kunnen zien; de laatstgenoemde staat dit j seizoen op het repertoire van de To- j neelgroep Studio. „De dood van j Bessie Smith", een felle aanklacht j tegen de Amerikaanse rassendiscri- minatie, is in ons land nooit ge- speeld en is ook al om die reden bepaald wel waard, gelezen te wor- den. j EEN NOGAL wonderlijke manier j om een toneelstuk in boekvorm uit j te geven heeft de Uitgeverij Lem- i niscaat te Rotterdam bedacht. De- ze heeft het toneelspel „De opvol- ger" van Reinhard Raffalt (door de toneelgroep Ensemble opgevoerd met Ko van Dijk in de hoofdrol) gepubliceerd, in de vertaling van Jan Starink. Men zal zich herinne- ren dat in „De opvolger", spelend in het conclaaf bij een pausverkie- zing, een aantal katholiek-kerkelijke problemen aan de orde worden ge- steld, hetgeen ertoe heeft geleid dat het stuk nogal eens wordt verward j met Hochhuths „De plaatsbekleder" j dat althans voor een deel ook in Va- ticaanse kringen speelt en ook ka- tholieke problemen, zij het van an- dere aard, behandelt. Het merkwaardige van deze pu- blikatie is nu, dat aan de tekst van het stuk nog het een en ander is toegevoegd, namelijk een foto van... I president De Gaulle, op 14 juli 1964 in gesprek met enige Aziaten, en een korte vertelling, getiteld „De antichrist", volgens een inleiding j van J. W. Muntz in 1900 geschreven J door de Russische filosoof Wladimir Solowjov. In het stuk van Raffalt wordt weliswaar heel even gespro ken over de antichrist „tegen wie, als hij komt, een paus de strijd moet kunnen aanbinden" maar dat kan nauwelijks een geldige re den worden genoemd om dat stuk in één band te steken met het ta melijk onzinnige verhaal, dat hier gepresenteerd wordt in een vorm die gedachten aan een mystificatie wekt. En wat De Gaulle met dit al- les te maken heeft, wordt helemaal aan de fantasie van de lezer over- gelaten. Simon Koster

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1965 | | pagina 16