HET LANGE RUSTIGE LEVEN VAN MAX BEERBOHM Kunst van het genuanceerde detail De tweede roman van Marie-Sophie Nathusius Leerstoel Nederlands in Keulen i f mm IN JAPAN IS BIJNA IEDEREEN EEN DICHTER Geniaal beschouwer van het „menselijk bedrijf" herdacht ZATERDAG 3 APRIL 1965 Sir Erbij PAGINA ZES - David Cecil, Max - uitg. Constable, Londen Natuur voornaamste bron van inspiratie S. M. De tweehonderdste verjaardag van de over lijdensdatum van William Hogarthde be roemde etser en schilder, die met zijn spot prenten de dwaasheden van zijn tijd aan de kaak stelde, wordt herdacht met een tentoon stelling in het British Museum te Londen. Hier zien we een scène uit „Harlot's Progress", een serie van zes gravures die hem op slag beroemd maakte. WILLIAM HOGARTH stierf twee eeuwen geleden in oktober 1764; dit feit wordt in het British Museum te Londen herdacht met een representa tieve tentoonstelling (tot 2 mei aan staande) van zijn prenten en teke ningen en een keuze uit het werk van voorlopers en tijdgenoten. Uit die keuze blijkt dat Hogarth was be ïnvloed door Franse kunstenaars, vooral Watteau en Philippe Mercier (die in Engeland woonde) en door de Italiaanse karikaturist Pierleone Ghez- zi. Hogarth bezat het vermogen over al ideeën op te doen. Toch had zijn werk een typisch Engelse inslag, die zijn invloed deed gelden in politiek, godsdienst, toneel, litteratuur en na tuurlijk in de schilder- en graveer kunst, alsook op het illustratieve vlak. Hij was vooral bekend om zijn „Mora lities": „A Rake's Progress", „A Har lot's Progress" en „Industry and Idle ness". „A Harlots Progress" begon in 1731 als een plaatje van een gewoon hoertje, dat hij plaatste in de in op komst zijndy Drury Lane. De vondst kreeg veel bijval en men verzocht hem pendanttekeningen te maken. Zo ont stonden, naar hij schreef: „andere ge dachten, vermenigvuldigd door vruchtbare fantasie, tot zes verschil lende onderwerpen waren belicht". Jammer genoeg gingen deze schilde rijen in 1755 bij een brand verloren, maar Hogarth had er gravures van gemaakt, die in 1755 werden uitge geven. Zij zijn in deze tentoonstelling te zien. „A RAKE'S PROGRESS", waarschijn lijk het bekendste werk van Hogarth, kwam tot stand in de jaren 1733/34. De oorspronkelijke olieverfschilderijen bevinden zich in het Sir John Soan's Museum in Londen, maar het British Museum bezit een serie van de lijngra- vures, die zich thans in de tentoonstel ling bevinden „Mariage a la Mode" dateert uit 1743/45 en de gravure er van uit 1745. De oorspronkelijke schilde rijen zijn in de Londense Tate Gallery. Deze keer liet Hogarth de drukken en gravures maken door Franse graveurs, die in de mode waren en zich in Lon den hadden gevestigd. Zo ging het ook met „Industry and Idleness" waarvan de voorlopige schetsen en in enkele ge vallen ook de definitieve tekeningen zijn tentoongesteld. Deze minder bekende se rie vertoont in parallel hoe het de ijve rige en hoe het de luie leerjongen ver gaat en hoe de eerste trouwt met de dochter van zijn baas en blijkbaar lang en gelukkig leeft, terwijl de laatste op zee terecht komt en na zijn terugkeer wordt afgebeeld in een zolderkamertje met een lichtekooi. AL DEZE WERKEN bevatten een ze- deles in een vorm die het uitgaande pu bliek dier dagen gemakkelijk aan sprak, maar de ideeën waren nieuw van thema en van geest. Hogarth houdt zich hier bezig met de tragische zowel als de komische facetten van de men selijke samenleving in verschillende la gen van de maatschappij. „Mijn schilde rij is mijn podium" zei hij, „en de mannen en vrouwen fun geren als ac teurs, die door handelingen of gebaren een pantomime moeten opvoeren". De expositie toont nog vele andere aspec ten van Hogarth's veelzijdig talent, want hij was op velerlei gebieden ac tief. Er is ook een aantal etsen van "4 'iaSSï?": 'r. SIR MAX BEERBOHM neemt in de recente Engelse litteratuurgeschiedenis een ruimte in buiten verhouding tot de omvang of de belangrijkheid van zijn eigen nagelaten geschriften. Het bekendste van zijn boeken is zijn enige roman, Zuleika Dobson, de fantastische geschiedenis van een mooi meisje dat in Oxford komt logeren en de studenten tot massale zelfmoord drijft; een grappig verhaal wel, waarin zijn groteske verbeelding en sobere stijl goed tot htm recht komen, maar niet een klassiek om aan gehecht te raken. Sommige van zijn verhalen en verspreide stukken, waarvan S. C. Roberts een paar jaar geleden een keuze gepubliceerd heeft onder de titel „The Incomparable Max", zijn heel goed; met zijn gelegenheidsversjes, onlangs dooor J. G. Riewald bijeengebracht als Max in Verse, kan een goedgestemde lezer zich best een paar uur amuseren; en wie zijn geschriften verwaarloost komt zijn naam toch af en toe tegen door dat zijn karikaturen, altijd sierlijk in de vervorming van hun onderwerpen, nog vaak gebruikt worden om de geschiedenis te illustreren van de twintig jaar voorafgaand aan de eerste wereldoorlog. Het blijft een bescheiden produktie, geen wonder van iemand die de tweede helft van zijn lange leven (1872-1956) bijna geen werk meer opbracht en tevreden hoewel helemaal niet welgesteld in een huisje in Italië leefde. toneelvoorstellingen, bijvoorbeeld een scène uit „The Beggars Opera" en een van David Garrick als Shakespeare's „Richard III". Tevens zijn er enkele voorbeelden van Hogarth's politieke spotprenten en zijn beroemde „Analysis of Beauty" waarin hij getuigt een vol geling te zijn van de natuur in al haar eigenaardigheden en niet van een „ge regelde" natuur. Tenslotte toont de ex positie hem als illustrator en zilver- graveur. IN DE LAATSTE TWINTIG jaar van zijn leven hield hij af en toe radiopraat jes over de oude tijd, en werd hij met zijn innemende gecultiveerde spreek trant populair bij een publiek dat van zijn boeken nooit gehoord had; maar ook dat was niet een basis voor een re putatie die nog steeds zo groot is dat hij kortweg als „Max" kan worden aange duid. Evenmin is zijn levensgeschiede nis zo opmerkelijk dat zijn naam be paald moest blijven voortleven; er is zo weinig bijzonders aan dat de 500 pa gina's die Lord David Cecil er nu aan heeft besteed makkelijk gehalveerd had den kunnen worden zonder dat wij ons tekortgedaan hoefden te voelen. Hij was een artiest in de conversatie, steeds onderhoudend, nooit opdringe rig: dat is altijd een moeilijke kwali teit om in een biografie tot uitdrukking te brengen, want wat er door voortge bracht wordt gaat voor het grootste deel verloren en wat er van overblijft klinkt als bon mot op zichzelf vaak niet sterk genoeg. Er moet een uitzonde ring gemaakt worden voor wat hij te gen een Amerikaanse verslaggever zei toen hij als student zijn oudere half broer Herbert, de acteur, vergezelde op een tournee en bij zijn aankomst in New York een ongunstige indruk op- NIET Zó GOED, veel en veel beter dan het op het eer ste gezicht lijkt, tóch wel goed, vooral goed als een per soonlijke wijze van zien en zeggen, van compositie, dat zijn de opeenvolgende gewaarwordingen bij een critische lectuur van de jongste roman van Marie-Sophie Nathusius die onlangs bij n.v. Em. Querido verscheen, de roman met de wat misleidend-spectaculaire titel „In plaats van moord". Het is een boek dat langzaam, woord voor woord, moet worden gelezen, want het komt op de details aan, op de sfeer die door een enkele zinswending, soms door een enkel woord, wordt opgeroepen; op de nuance in een stukje dialoog, de notitie van een gebaar, de bijna onopvallende vermelding van een kleur, een stilte, een lichteffect. Eigen lijk is deze roman een vorm van fijnzinnige miniatuur kunst, van uiterst zorgvuldig en aandachtig borduurwerk, dat een psychisch patroon steek voor steek verwerkt tot een menselijk-tragisch tafereel. Dat is niet geringschattend bedoeld, zelfs niet als ik er aan toevoeg dat deze toege wijde roman-broderie beperkt blijft tot twee afmetingen en de dieptewerking enkel suggereert. Er wil zelfs aller minst mee gezegd zijn dat ik dit boek tot de kunstnijverheid zou rekenen. Ik tracht alleen te typeren, om de lezer, die zich de tijd van lezen gunt, voor te bereiden op de wijze waarop hij dit boek moet benaderen zonder zich op een dwaalspoor te laten brengen door de wat pietepeuterige vermelding van ogenschijnlijke bijkomstigheden in de eer ste bladzijden. Men moet er zich terdege rekenschap van geven, wiè het is die dit boek schrijft, juister gezegd: die Marie-Sophie Nathusius het boek laat schrijven. DORA, DE „1K"-FIGUUR, een vrouw van middelbare leeftijd, wil, moet zich ontdoen van een schokkende ervaring, die haar moeizaam veroverd isolement heeft doorbroken en het labiele even wicht van een gekwetst leven „moor dend" heeft verstoord. Daarom schrijft ze, noteert ze de kern van de gebeur tenissen, die zich in enkele maanden tijds in haar huis, in haar hart, in haar herinnering aan het verleden, heb ben voltrokken zoals zij dat alles heeft ervaren; maakt ze er een „verhaal" van, hdar verhaal, dat de realiteit on schadelijk zal kunnen maken. Men moet Dora begrijpen in haar noodgedwongen en gecultiveerde een zaamheid: ze heeft „een cirkel om zich heen gesloten", leeft in een een zaam huis met de poppen die ze maakt, in een stille tuin met de bloemen die ze verzorgt. Ze is een gescheiden vrouw wat excentriek naar het lijkt, maar hy- persensibel, intelligent, eenzelvig, onbe vredigd in haar levensverlangen, kwets baar dus en dóór die kwetsbaarheid genoodzaakt om „op haar eiland" de dreigende werkelijkheid te ontwape nen in haar verbeeldingsleven. TERLOOPS verneemt de lezer een en ander van haar verleden, haar jeugd in een joods milieu, haar opvoeding tot een uitzonderlijk meisje (waarin, dunkt me, iets meespeelt van de diasporische uitverkiezing, hoe onbewust ook en hoe voornaam ten slotte), haar misluk te en kinderloos gebleven huwelijksle- /N JAPAN is bijna iedereen een dichter, of althans een poëzie- minnaar. Maar van een ver nieuwing der dichtkunst is vrijwel geen sprake. De poëet uit het land van de Rijzende Zon hetzij professio nal of dillettant, laat zich nog goed deels inspireren door de natuur, ge lijk dat al vele eeuwen het geval is. Ook metrum en ritme hebben weinig ingrijpende veranderingen onder gaan, zelfs niet tengevolge van het Japanse „Wirschaftswunder" dat dit volk na de tweede wereldoorlog „zo vanuit de middeleeuwen in de mo derne tijd heeft overgeplant". De in dustrialisatie heeft haar tol geëist van de mensen en hun habitus: de grotestads-Japanner van vandaag is althans uiterlijk, even onaandoen- lijk-onverschïllig als de doorsnee Newyorker of Londenaar, en precies even belust op matrieel gewin. Maar in zijn vrije tijd, in de beslotenheid van het eigen huis, mijmert hij (of zij) graag over de hogere waarden des levens, de aloude tradities en de schoonheid van de natuur. Mijme ringen die al heel gauw inspireren tot het neerschrijven van de eigen gedachten in verheven odes, hetzij alleen voor eigen genoegen, hetzij voor een kleiner of groter kring van gelij kgestemden. EEN DER hoogtepunten van deze nationale dichtlief de is het jaarlijkse „keizerlijke gedichtenfeest", waar aan iedereen kan deelnemen. Ieder jaar wordt er een verplicht onder werp opgegeven. Het vorig jaar was dat „Vogels". Er werden 35.000 in zendingen ontvangen. Een aantal daarvan werd uitgekozen om tijdens het grote slotfeest op 12 januari j.L te worden voorgelezen, in het keizerlijke paleis en in tegenwoor digheid van de voltallige keizerlijke familie, die zich trouwens zelf ook niet onbetuigd liet, zoals blijken mag uit de volgende citaten van de ge dichten die hunne keizerlijke hoog heden hadden ingezonden: De keizer: Kuni no tsutome Hatasamu to Yuku Michi no shita Hori ni kokodamo Kamo wa muretari. (Daar in de slotgracht Naast het pad dat ik volg Om mij aan staatszaken te wijden Verzamelen zich veel wilde ganzen). De keizerin: Fukiage to Akasaka no sora o Tobikaishi Ozuru no sugata Ima mo me ni miyu. (Grote kraanvogels Herinner ik mij nog, Cirkelend in de lucht Tussen Fukiage en Akasaka) Kroonprins Akihito: Tori ichiwa Tobitachiizuru Fuyubayashi Ake ni tanabiku Kumo o hatate ni. (Een enkele vogel wiekt omhoog Uit het winters bos Tegen de rode wolken Van een oneindige lucht). Kroonprinses Michiko: Kono oka ni Kusa moyuru toki Chïkamikamo Tsuchi no hogure ni Kigisu ikoeru. (Spoedig groeit weer gras In deze heuvelachtige streek Waar fazanten rusten In hun schuilplaatsen op de grond). Inmiddels heeft het hof het onder werp voor het dichtfeest van dit jaar vastgesteld: „De stem", Inzendingen, geschreven op hanshi-papier met een penseel, moeten tussen 1 september en 10 oktober bij het Bureau van de keizerlijke hofhouding in Tokio wor den ingediend. MUWWVtAAAAAJWWUUWUUtAJWWUintA'WMAAAJUWlAAAA/WVWWWWhAAAnAnJUUVtAAft'WlAM ven. Het zijn maar flitsen van door het heden geactiveerde voorbije jaren, die ze vergeten wilde en dan is het weer donker, opnieuw voorbij en niet voor bij. Maar die enkele onverwachte „flash-backs" zijn, hoe in het voorbij gaan als het ware ingelast en hoe frag mentarisch, geen willekeurig opwellen de herinneringen, ze vormen zelfs niet de „achtergrond" van hetgeen zich in het „verhaal" afspeelt, integendeel: ze bevatten de essentie, ze leggen het lit teken bloot van een geschonden vrou wenleven. NOOIT ZOU DORA zo geëmotioneerd, zo ambivalent hebben gereageerd op het vreemde element dat in haar le vensdomein binnendrong als ze in het samenwonen met Paul en Anna niet van dag tot dag, van handeling tot handeling werd geconfronteerd met haar eigen on vervulde verlangen en haar eigen on herstelbare mislukkingen. Paul en An na zijn haar „huurders". Dora heeft ze nauwelijks toegelaten, ze zijn binnen gekomen als iets onvermijdelijks en Do- ra heeft het laten gebeuren. Het doet eigenlijk, héél eigenlijk, niets terzake wiè Paul en Anna zijn; het is bijkom stig dat Paul Deenik met Anna van Weesp een buitenechtelijke verhouding heeft en afwisselend bij zijn gezin en in de huurkamers van Dora verblijf houdt. We zién het paar wel, heel scherp getekend zelfs en heel intiem, maar ze blijven een projectie van Do- ra's vergeefse geluksverlangen, haar ontgoocheling, haar sluimerende ver wachting, haar angst, haar afgunst. Ze zijn samen, Paul en Anna, man en vrouw dat is het. Misschien bou wen ze aan een geluk en kan Dora zich aan de weerglans daarvan koesteren; misschien ook zullen ze elkaar verslin den, vernietigen, „vermoorden" en Do- ra met de heimelijke voldoening achter laten dat ze in haar geschondenheid niet alleen staat. Gulzig, als een „voy- euse" zoals ze zelf denkt, bespiedt ze het paar: hun toenadering, hun aarze ling, hun liefdesbetuiging, hun verkoe ling, vervreemding en breuk. Elke stemintonatie, elk gebaar, elke blik, elk fragment van een gesprek alles wat haar iets kan verraden van de loop, die dit liefdesavontuur zal nemen, ob serveert ze met een pijnlijk-waakzame nieuwsgierigheid, registreert ze met een tot de uiterste spanning toegespitste vrouwelijke intuïtie. VAN TOESCHOUWSTER wordt Dora partij, van partij wordt ze betrokkene, medespeelster, dupe en is ze, na het vertrek van haar kamerbewoners, na de voltrokken confrontatie met haar eigen mislukking, werkelijk bevrijd en in staat om „haar eiland" te verlaten? Ze gelooft het, maar de lezer geeft haar weinig kans. Misschien is het wel de bedoeling van Marie-Sophie Nathusius om haar vergeefs te doen geloven, zó vergeefs dat het de lezer niet kan ont gaan hoe deze genoteerde ervaringen het stenogram van emotioneel geladen woelingen in een verstild leven een zelfkwelling zijn geweest zonder de troost van een definitieve afrekening met het verleden. Dora heeft in de macht van een dwangneurose, die niet zonder erotische prikkels is, het moe derschap opnieuw verloren zien gaan, de liefde zien verdorren, een paar zien samenzijn zonder dat het één werd kan dit „misverstand", dat ze op af stand, maar innerlijk zeer nabij, vrees de en heimelijk hoopte, haar eindelijk volwassen doen worden? Want dat is een hoofdthema van Ma rie-Sophie Nathusius' werk, van haar eerste roman „Ino" en, maar meer ver dekt, van haar verhalen: de voortdu rende worsteling met het verleden, de jeugd, de talloze bindingen, de meege sleepte traditie, om innerlijk vrij, zich zelf, onafhankelijk te zijn vrij om niet geleefd te worden, maar uit eigen oorspronkelijkheid te leven en iets te maken. „Van jou en mij samen wou ik iets maken, iets bijzonders en tege lijk iets heel gewoons," noteert Dora, en de lezer meent dat Anna het tegen Paul zegt, maar het blijkt Dora te zijn die in de woorden van haar verleden tot haar man spreekt. HET IS IN DEZE overrompelende sleutelpassage dat verleden en heden samenvallen en het huurkamerpaar tot een schaduwbeeld wordt op de projec- tiewand van de herleefde herinnering. Het zijn tevens de bladzijden die deze „kunst van het detail", welke de ver teltrant van deze begaafde schrijfster kenmerkt, rechtvaardigen. Het is een riskante compositiewijze, elke schijnba re bijkomstigheid moet als het ware heimelijk geladen zijn met een essen tie, op gevaar af dat de lezer er over heen leest en het toegespitste detail voor een wat teuterige bedoening houdt van een teruggetrokken en wat zonder linge mevrouw Dora, die als levensvul ling poppen maakt en wat tuiniert. Er zijn ook wel korte passages vooral in de eerste bladzijden die niet on der spanning geraakten en voor kennis geving kunnen worden aangenome, passages waarin de retorische vraagte kens „van nature" al van die krie belige virussen, die woekeren op het organisme van een volbloedige vertel ling overheersen. Maar ze blijven allicht storende uitzondering. Ze kunnen niet de soms aan luciditeit gren zende intuïtie verkleinen, waarmee de ze schrijfster met de trefzekere direct heid van haar indirecte schrijfkunst raakt aan de kern, die de man-vrouw verhouding wèèrmaakt of vernietigt. Dora wilde deze voor haar beslissen de levensepisode eerst beschrijven als de geschiedenis van een moord. Wèt ze schreef werd een tragisch levensver- haal-zonder-moord, maar niet vrij van een psychische geweldpleging: „in plaats van een moord". Zo bezien is de wat hinderlijk-spectaculaire titel van deze roman tóch niet helemaal mis plaatst. C. J. E. Dinaux deed van het Vrijheidsbeeld: „It must come down", vernamen de krantenle zers. Zo'n studentikoze hoge toon doet het nog aardig, net als op een meer ge dempte toon zijn vriendelijk antwoord aan een bewonderaarster die zijn ho roskoop wilde trekken en hem naar het uur van zijn geboorte vroeg: „O, de ge wone tijd". Het is jammer dat zijn bio graaf niet veel meer van zulke dingen heeft gevonden, en eigenlijk lijkt aan te nemen dat alles wat wij over hem ho ren en uit zijn brieven geciteerd vin den vanzelf belangwekkend en onder houdend zal zijn. Vooral voor de talrij ke brieven die zijn liefdeleven bege leidden valt dat erg tegen. De liefdes van Max Beerbohm waren correct, vriendelijk en aarzelend; hij zei zoveel aardige dingen als hij kon bedenken maar raakte niet in zijn gevoelens ver strikt, en had geen geld en geen zin om te trouwen. Hij woonde thuis, kende iedereen, ging veel uit dineren, en zou alleen gewerkt hebben op tijden dat het hem uitkwam als geldnood hem niet gedwongen had om een geregelde baan aan te nemen als toneelcriticus van Saterday Review: daarvoor moest hij iedere donderdag een stuk maken, en hij vond het onuitstaanbaar. IN 1910 VERLOSTE HIJ zichzelf van de last van die artikelen. Hij trouwde toen eindelijk, met een Amerikaanse actrice van name Florence Kahn, en trok zich terug in Italië, in een klein huisje bij Rapallo waar hij tot zijn dood gewoond heeft met onderbrekin gen alleen in de twee oorlogen. Hij had weinig geld, niet veel meer dan wat hij verdiende door de verkoop van zijn tekeningen als er af en toe een ten toonstelling van in Londen gehouden werd, en later wat hij kreeg voor zijn radiopraatjes maar hij was heel tevre den, niet in het minst opgejaagd door ambitie of door behoefte aan gezel schap om zijn conversatie in te laten schitteren zijn vrouw had weinig ge voel voor zijn grapjes. Het verbazende is dat zijn biografie er wel bij vaart. MEN ZOU KUNNEN DENKEN dat daar in die laatste vijfenveertig jaar helemaal niets meer voor overbleef, maar integendeel; naarmate hij ouder wordt is hij steeds beter voor de lezer herkenbaar, die keurige precieze vrien delijke dandy (hij onderscheidde zich van jongs af aan, en tot zijn laatste dagen, door de uiterste zorg voor zijn verschijning), die in de zon zat, brieven schreef, gasten uit Engeland ontving en zich zelden of nooit zorgen maakte. De beschrijving van zijn doodsbed tenslot te in een paar pagina's in het laatste hoofdstuk is het beste deel van het boek: het is alsof wij over de dood van een oude bekende horen, en zo heeft Max Beerbohm zich dan toch ook weer bij de lezer van zijn biografie onwrik baar in de herinnering gevestigd. Hoe hij het doet blijft moeilijk te zeggen: met een combinatie waarschijnlijk van zijn talenten, zijn charmante persoon lijkheid en de onverbiddelijke onafhan kelijkheid die hem in staat stelde om zonder de geringste ophef weg te lopen uit de omgeving waar hij twintig jaar lang alle eer en aanzien genoten had. MET INGANG van het zomer semester zal dr. P. H. Vermeer en worden benoemd tot hoogleraar in de Nederlandse Taal en Letterkunde (filologie) aan de universiteit te Keu len. Het is de eerste maal, dat een Nederlander in Duitsland in deze faculteit gaat doceren als gewoon hoogleraar. Dr. Vermeeren is thans conservator van de Handschriften afdeling van de Koninklijke Biblio theek in Den Haag. AAN DE NIEUWE leerstoel is teven» een instituut verbonden. Dit instituut komt onder leiding van de hoogleraar, die zal owrden bijgestaan door drs. A. M. Duinhoven, die reeds als lector aan de Keulse universiteit is verbonden, en 3 wteeenschappelijke medewerkers. „Er staan voldoende middelen ter be schikking om in de komende jaren een grote aan de huidige eisen beantwoor dende bibliotheek op te bouwen", aldus dr. Vermeeren. Het hoofdaccent zal vallen op de Nederlandse taal- en letterkunde, doch ook de Nederlandse geschiedenis zal in deze bibliotheek een plaats krijgen. De Keulse universiteit stelt voor het in stituut een apart gebouw ter beschik king. Dr. Vermeeren werd in 1913 in Maastricht geboren. Hij studeerde Ne derlandse taal- en Letterkunde en Ge schiedenis aan de gemeente universiteit te Amsterdam, waar hij zijn doctoraal cum laude examen aflegde. In 1953 pro moveerde hij op „De Bibliotheca Neer landica Manuscripts van Willem de Vreese". Zowel op het gebied der filo logie als op dat der handschriftenkun de heeft hij een groot aantal publika-, ties op zijn naam staan.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1965 | | pagina 20