HET LANGE RUSTIGE LEVEN
VAN MAX BEERBOHM
Kunst van het genuanceerde detail
De tweede roman van Marie-Sophie Nathusius
Leerstoel Nederlands
in Keulen
i f
mm
IN JAPAN IS BIJNA IEDEREEN EEN DICHTER
Geniaal beschouwer
van het „menselijk
bedrijf" herdacht
ZATERDAG 3 APRIL 1965
Sir Erbij
PAGINA ZES
-
David Cecil, Max - uitg. Constable, Londen
Natuur voornaamste
bron van inspiratie
S. M.
De tweehonderdste verjaardag van de over
lijdensdatum van William Hogarthde be
roemde etser en schilder, die met zijn spot
prenten de dwaasheden van zijn tijd aan de
kaak stelde, wordt herdacht met een tentoon
stelling in het British Museum te Londen. Hier
zien we een scène uit „Harlot's Progress", een
serie van zes gravures die hem op slag
beroemd maakte.
WILLIAM HOGARTH stierf twee
eeuwen geleden in oktober 1764; dit
feit wordt in het British Museum te
Londen herdacht met een representa
tieve tentoonstelling (tot 2 mei aan
staande) van zijn prenten en teke
ningen en een keuze uit het werk van
voorlopers en tijdgenoten. Uit die
keuze blijkt dat Hogarth was be
ïnvloed door Franse kunstenaars,
vooral Watteau en Philippe Mercier
(die in Engeland woonde) en door de
Italiaanse karikaturist Pierleone Ghez-
zi. Hogarth bezat het vermogen over
al ideeën op te doen. Toch had zijn
werk een typisch Engelse inslag, die
zijn invloed deed gelden in politiek,
godsdienst, toneel, litteratuur en na
tuurlijk in de schilder- en graveer
kunst, alsook op het illustratieve vlak.
Hij was vooral bekend om zijn „Mora
lities": „A Rake's Progress", „A Har
lot's Progress" en „Industry and Idle
ness". „A Harlots Progress" begon in
1731 als een plaatje van een gewoon
hoertje, dat hij plaatste in de in op
komst zijndy Drury Lane. De vondst
kreeg veel bijval en men verzocht hem
pendanttekeningen te maken. Zo ont
stonden, naar hij schreef: „andere ge
dachten, vermenigvuldigd door
vruchtbare fantasie, tot zes verschil
lende onderwerpen waren belicht".
Jammer genoeg gingen deze schilde
rijen in 1755 bij een brand verloren,
maar Hogarth had er gravures van
gemaakt, die in 1755 werden uitge
geven. Zij zijn in deze tentoonstelling
te zien.
„A RAKE'S PROGRESS", waarschijn
lijk het bekendste werk van Hogarth,
kwam tot stand in de jaren 1733/34.
De oorspronkelijke olieverfschilderijen
bevinden zich in het Sir John Soan's
Museum in Londen, maar het British
Museum bezit een serie van de lijngra-
vures, die zich thans in de tentoonstel
ling bevinden „Mariage a la Mode"
dateert uit 1743/45 en de gravure er
van uit 1745. De oorspronkelijke schilde
rijen zijn in de Londense Tate Gallery.
Deze keer liet Hogarth de drukken en
gravures maken door Franse graveurs,
die in de mode waren en zich in Lon
den hadden gevestigd. Zo ging het ook
met „Industry and Idleness" waarvan
de voorlopige schetsen en in enkele ge
vallen ook de definitieve tekeningen zijn
tentoongesteld. Deze minder bekende se
rie vertoont in parallel hoe het de ijve
rige en hoe het de luie leerjongen ver
gaat en hoe de eerste trouwt met de
dochter van zijn baas en blijkbaar lang
en gelukkig leeft, terwijl de laatste op
zee terecht komt en na zijn terugkeer
wordt afgebeeld in een zolderkamertje
met een lichtekooi.
AL DEZE WERKEN bevatten een ze-
deles in een vorm die het uitgaande pu
bliek dier dagen gemakkelijk aan
sprak, maar de ideeën waren nieuw
van thema en van geest. Hogarth houdt
zich hier bezig met de tragische zowel
als de komische facetten van de men
selijke samenleving in verschillende la
gen van de maatschappij. „Mijn schilde
rij is mijn podium" zei hij, „en de
mannen en vrouwen fun geren als ac
teurs, die door handelingen of gebaren
een pantomime moeten opvoeren". De
expositie toont nog vele andere aspec
ten van Hogarth's veelzijdig talent,
want hij was op velerlei gebieden ac
tief. Er is ook een aantal etsen van
"4 'iaSSï?": 'r.
SIR MAX BEERBOHM neemt in de recente Engelse litteratuurgeschiedenis
een ruimte in buiten verhouding tot de omvang of de belangrijkheid van zijn
eigen nagelaten geschriften. Het bekendste van zijn boeken is zijn enige roman,
Zuleika Dobson, de fantastische geschiedenis van een mooi meisje dat in Oxford
komt logeren en de studenten tot massale zelfmoord drijft; een grappig verhaal
wel, waarin zijn groteske verbeelding en sobere stijl goed tot htm recht komen,
maar niet een klassiek om aan gehecht te raken. Sommige van zijn verhalen en
verspreide stukken, waarvan S. C. Roberts een paar jaar geleden een keuze
gepubliceerd heeft onder de titel „The Incomparable Max", zijn heel goed;
met zijn gelegenheidsversjes, onlangs dooor J. G. Riewald bijeengebracht als
Max in Verse, kan een goedgestemde lezer zich best een paar uur amuseren;
en wie zijn geschriften verwaarloost komt zijn naam toch af en toe tegen door
dat zijn karikaturen, altijd sierlijk in de vervorming van hun onderwerpen,
nog vaak gebruikt worden om de geschiedenis te illustreren van de twintig jaar
voorafgaand aan de eerste wereldoorlog. Het blijft een bescheiden produktie,
geen wonder van iemand die de tweede helft van zijn lange leven (1872-1956)
bijna geen werk meer opbracht en tevreden hoewel helemaal niet welgesteld
in een huisje in Italië leefde.
toneelvoorstellingen, bijvoorbeeld een
scène uit „The Beggars Opera" en een
van David Garrick als Shakespeare's
„Richard III". Tevens zijn er enkele
voorbeelden van Hogarth's politieke
spotprenten en zijn beroemde „Analysis
of Beauty" waarin hij getuigt een vol
geling te zijn van de natuur in al haar
eigenaardigheden en niet van een „ge
regelde" natuur. Tenslotte toont de ex
positie hem als illustrator en zilver-
graveur.
IN DE LAATSTE TWINTIG jaar van
zijn leven hield hij af en toe radiopraat
jes over de oude tijd, en werd hij met
zijn innemende gecultiveerde spreek
trant populair bij een publiek dat van
zijn boeken nooit gehoord had; maar
ook dat was niet een basis voor een re
putatie die nog steeds zo groot is dat hij
kortweg als „Max" kan worden aange
duid. Evenmin is zijn levensgeschiede
nis zo opmerkelijk dat zijn naam be
paald moest blijven voortleven; er is
zo weinig bijzonders aan dat de 500 pa
gina's die Lord David Cecil er nu aan
heeft besteed makkelijk gehalveerd had
den kunnen worden zonder dat wij ons
tekortgedaan hoefden te voelen. Hij
was een artiest in de conversatie,
steeds onderhoudend, nooit opdringe
rig: dat is altijd een moeilijke kwali
teit om in een biografie tot uitdrukking
te brengen, want wat er door voortge
bracht wordt gaat voor het grootste
deel verloren en wat er van overblijft
klinkt als bon mot op zichzelf vaak niet
sterk genoeg. Er moet een uitzonde
ring gemaakt worden voor wat hij te
gen een Amerikaanse verslaggever zei
toen hij als student zijn oudere half
broer Herbert, de acteur, vergezelde
op een tournee en bij zijn aankomst in
New York een ongunstige indruk op-
NIET Zó GOED, veel en veel beter dan het op het eer
ste gezicht lijkt, tóch wel goed, vooral goed als een per
soonlijke wijze van zien en zeggen, van compositie, dat
zijn de opeenvolgende gewaarwordingen bij een critische
lectuur van de jongste roman van Marie-Sophie Nathusius
die onlangs bij n.v. Em. Querido verscheen, de roman met
de wat misleidend-spectaculaire titel „In plaats van moord".
Het is een boek dat langzaam, woord voor woord, moet
worden gelezen, want het komt op de details aan, op de
sfeer die door een enkele zinswending, soms door een enkel
woord, wordt opgeroepen; op de nuance in een stukje
dialoog, de notitie van een gebaar, de bijna onopvallende
vermelding van een kleur, een stilte, een lichteffect. Eigen
lijk is deze roman een vorm van fijnzinnige miniatuur
kunst, van uiterst zorgvuldig en aandachtig borduurwerk,
dat een psychisch patroon steek voor steek verwerkt tot
een menselijk-tragisch tafereel. Dat is niet geringschattend
bedoeld, zelfs niet als ik er aan toevoeg dat deze toege
wijde roman-broderie beperkt blijft tot twee afmetingen
en de dieptewerking enkel suggereert. Er wil zelfs aller
minst mee gezegd zijn dat ik dit boek tot de kunstnijverheid
zou rekenen. Ik tracht alleen te typeren, om de lezer, die
zich de tijd van lezen gunt, voor te bereiden op de wijze
waarop hij dit boek moet benaderen zonder zich op een
dwaalspoor te laten brengen door de wat pietepeuterige
vermelding van ogenschijnlijke bijkomstigheden in de eer
ste bladzijden. Men moet er zich terdege rekenschap van
geven, wiè het is die dit boek schrijft, juister gezegd: die
Marie-Sophie Nathusius het boek laat schrijven.
DORA, DE „1K"-FIGUUR, een vrouw
van middelbare leeftijd, wil, moet zich
ontdoen van een schokkende ervaring,
die haar moeizaam veroverd isolement
heeft doorbroken en het labiele even
wicht van een gekwetst leven „moor
dend" heeft verstoord. Daarom schrijft
ze, noteert ze de kern van de gebeur
tenissen, die zich in enkele maanden
tijds in haar huis, in haar hart, in
haar herinnering aan het verleden, heb
ben voltrokken zoals zij dat alles heeft
ervaren; maakt ze er een „verhaal"
van, hdar verhaal, dat de realiteit on
schadelijk zal kunnen maken.
Men moet Dora begrijpen in haar
noodgedwongen en gecultiveerde een
zaamheid: ze heeft „een cirkel om
zich heen gesloten", leeft in een een
zaam huis met de poppen die ze maakt,
in een stille tuin met de bloemen die
ze verzorgt. Ze is een gescheiden vrouw
wat excentriek naar het lijkt, maar hy-
persensibel, intelligent, eenzelvig, onbe
vredigd in haar levensverlangen, kwets
baar dus en dóór die kwetsbaarheid
genoodzaakt om „op haar eiland" de
dreigende werkelijkheid te ontwape
nen in haar verbeeldingsleven.
TERLOOPS verneemt de lezer een en
ander van haar verleden, haar jeugd
in een joods milieu, haar opvoeding tot
een uitzonderlijk meisje (waarin, dunkt
me, iets meespeelt van de diasporische
uitverkiezing, hoe onbewust ook en
hoe voornaam ten slotte), haar misluk
te en kinderloos gebleven huwelijksle-
/N JAPAN is bijna iedereen een
dichter, of althans een poëzie-
minnaar. Maar van een ver
nieuwing der dichtkunst is vrijwel
geen sprake. De poëet uit het land
van de Rijzende Zon hetzij professio
nal of dillettant, laat zich nog goed
deels inspireren door de natuur, ge
lijk dat al vele eeuwen het geval is.
Ook metrum en ritme hebben weinig
ingrijpende veranderingen onder
gaan, zelfs niet tengevolge van het
Japanse „Wirschaftswunder" dat dit
volk na de tweede wereldoorlog „zo
vanuit de middeleeuwen in de mo
derne tijd heeft overgeplant". De in
dustrialisatie heeft haar tol geëist
van de mensen en hun habitus: de
grotestads-Japanner van vandaag is
althans uiterlijk, even onaandoen-
lijk-onverschïllig als de doorsnee
Newyorker of Londenaar, en precies
even belust op matrieel gewin. Maar
in zijn vrije tijd, in de beslotenheid
van het eigen huis, mijmert hij (of
zij) graag over de hogere waarden
des levens, de aloude tradities en de
schoonheid van de natuur. Mijme
ringen die al heel gauw inspireren
tot het neerschrijven van de eigen
gedachten in verheven odes, hetzij
alleen voor eigen genoegen, hetzij
voor een kleiner of groter kring van
gelij kgestemden.
EEN DER hoogtepunten van deze
nationale dichtlief de is het jaarlijkse
„keizerlijke gedichtenfeest", waar
aan iedereen kan deelnemen. Ieder
jaar wordt er een verplicht onder
werp opgegeven. Het vorig jaar was
dat „Vogels". Er werden 35.000 in
zendingen ontvangen. Een aantal
daarvan werd uitgekozen om tijdens
het grote slotfeest op 12 januari
j.L te worden voorgelezen, in het
keizerlijke paleis en in tegenwoor
digheid van de voltallige keizerlijke
familie, die zich trouwens zelf ook
niet onbetuigd liet, zoals blijken mag
uit de volgende citaten van de ge
dichten die hunne keizerlijke hoog
heden hadden ingezonden:
De keizer:
Kuni no tsutome
Hatasamu to Yuku
Michi no shita
Hori ni kokodamo
Kamo wa muretari.
(Daar in de slotgracht
Naast het pad dat ik volg
Om mij aan staatszaken te wijden
Verzamelen zich veel wilde ganzen).
De keizerin:
Fukiage to
Akasaka no sora o
Tobikaishi
Ozuru no sugata
Ima mo me ni miyu.
(Grote kraanvogels
Herinner ik mij nog,
Cirkelend in de lucht
Tussen Fukiage en Akasaka)
Kroonprins Akihito:
Tori ichiwa
Tobitachiizuru
Fuyubayashi
Ake ni tanabiku
Kumo o hatate ni.
(Een enkele vogel wiekt omhoog
Uit het winters bos
Tegen de rode wolken
Van een oneindige lucht).
Kroonprinses Michiko:
Kono oka ni
Kusa moyuru toki
Chïkamikamo
Tsuchi no hogure ni
Kigisu ikoeru.
(Spoedig groeit weer gras
In deze heuvelachtige streek
Waar fazanten rusten
In hun schuilplaatsen op de grond).
Inmiddels heeft het hof het onder
werp voor het dichtfeest van dit jaar
vastgesteld: „De stem", Inzendingen,
geschreven op hanshi-papier met een
penseel, moeten tussen 1 september
en 10 oktober bij het Bureau van de
keizerlijke hofhouding in Tokio wor
den ingediend.
MUWWVtAAAAAJWWUUWUUtAJWWUintA'WMAAAJUWlAAAA/WVWWWWhAAAnAnJUUVtAAft'WlAM
ven. Het zijn maar flitsen van door het
heden geactiveerde voorbije jaren, die
ze vergeten wilde en dan is het weer
donker, opnieuw voorbij en niet voor
bij. Maar die enkele onverwachte
„flash-backs" zijn, hoe in het voorbij
gaan als het ware ingelast en hoe frag
mentarisch, geen willekeurig opwellen
de herinneringen, ze vormen zelfs niet
de „achtergrond" van hetgeen zich in
het „verhaal" afspeelt, integendeel: ze
bevatten de essentie, ze leggen het lit
teken bloot van een geschonden vrou
wenleven.
NOOIT ZOU DORA zo geëmotioneerd,
zo ambivalent hebben gereageerd op
het vreemde element dat in haar le
vensdomein binnendrong als ze in het
samenwonen met Paul en Anna niet van
dag tot dag, van handeling tot handeling
werd geconfronteerd met haar eigen on
vervulde verlangen en haar eigen on
herstelbare mislukkingen. Paul en An
na zijn haar „huurders". Dora heeft ze
nauwelijks toegelaten, ze zijn binnen
gekomen als iets onvermijdelijks en Do-
ra heeft het laten gebeuren. Het doet
eigenlijk, héél eigenlijk, niets terzake
wiè Paul en Anna zijn; het is bijkom
stig dat Paul Deenik met Anna van
Weesp een buitenechtelijke verhouding
heeft en afwisselend bij zijn gezin en
in de huurkamers van Dora verblijf
houdt. We zién het paar wel, heel
scherp getekend zelfs en heel intiem,
maar ze blijven een projectie van Do-
ra's vergeefse geluksverlangen, haar
ontgoocheling, haar sluimerende ver
wachting, haar angst, haar afgunst.
Ze zijn samen, Paul en Anna, man
en vrouw dat is het. Misschien bou
wen ze aan een geluk en kan Dora zich
aan de weerglans daarvan koesteren;
misschien ook zullen ze elkaar verslin
den, vernietigen, „vermoorden" en Do-
ra met de heimelijke voldoening achter
laten dat ze in haar geschondenheid
niet alleen staat. Gulzig, als een „voy-
euse" zoals ze zelf denkt, bespiedt ze
het paar: hun toenadering, hun aarze
ling, hun liefdesbetuiging, hun verkoe
ling, vervreemding en breuk. Elke
stemintonatie, elk gebaar, elke blik,
elk fragment van een gesprek alles
wat haar iets kan verraden van de loop,
die dit liefdesavontuur zal nemen, ob
serveert ze met een pijnlijk-waakzame
nieuwsgierigheid, registreert ze met een
tot de uiterste spanning toegespitste
vrouwelijke intuïtie.
VAN TOESCHOUWSTER wordt Dora
partij, van partij wordt ze betrokkene,
medespeelster, dupe en is ze, na het
vertrek van haar kamerbewoners, na de
voltrokken confrontatie met haar eigen
mislukking, werkelijk bevrijd en in
staat om „haar eiland" te verlaten?
Ze gelooft het, maar de lezer geeft haar
weinig kans. Misschien is het wel de
bedoeling van Marie-Sophie Nathusius
om haar vergeefs te doen geloven, zó
vergeefs dat het de lezer niet kan ont
gaan hoe deze genoteerde ervaringen
het stenogram van emotioneel geladen
woelingen in een verstild leven een
zelfkwelling zijn geweest zonder de
troost van een definitieve afrekening
met het verleden. Dora heeft in de
macht van een dwangneurose, die niet
zonder erotische prikkels is, het moe
derschap opnieuw verloren zien gaan,
de liefde zien verdorren, een paar zien
samenzijn zonder dat het één werd
kan dit „misverstand", dat ze op af
stand, maar innerlijk zeer nabij, vrees
de en heimelijk hoopte, haar eindelijk
volwassen doen worden?
Want dat is een hoofdthema van Ma
rie-Sophie Nathusius' werk, van haar
eerste roman „Ino" en, maar meer ver
dekt, van haar verhalen: de voortdu
rende worsteling met het verleden, de
jeugd, de talloze bindingen, de meege
sleepte traditie, om innerlijk vrij, zich
zelf, onafhankelijk te zijn vrij om
niet geleefd te worden, maar uit eigen
oorspronkelijkheid te leven en iets te
maken. „Van jou en mij samen wou
ik iets maken, iets bijzonders en tege
lijk iets heel gewoons," noteert Dora,
en de lezer meent dat Anna het tegen
Paul zegt, maar het blijkt Dora te zijn
die in de woorden van haar verleden
tot haar man spreekt.
HET IS IN DEZE overrompelende
sleutelpassage dat verleden en heden
samenvallen en het huurkamerpaar tot
een schaduwbeeld wordt op de projec-
tiewand van de herleefde herinnering.
Het zijn tevens de bladzijden die deze
„kunst van het detail", welke de ver
teltrant van deze begaafde schrijfster
kenmerkt, rechtvaardigen. Het is een
riskante compositiewijze, elke schijnba
re bijkomstigheid moet als het ware
heimelijk geladen zijn met een essen
tie, op gevaar af dat de lezer er over
heen leest en het toegespitste detail
voor een wat teuterige bedoening houdt
van een teruggetrokken en wat zonder
linge mevrouw Dora, die als levensvul
ling poppen maakt en wat tuiniert. Er
zijn ook wel korte passages vooral
in de eerste bladzijden die niet on
der spanning geraakten en voor kennis
geving kunnen worden aangenome,
passages waarin de retorische vraagte
kens „van nature" al van die krie
belige virussen, die woekeren op het
organisme van een volbloedige vertel
ling overheersen. Maar ze blijven
allicht storende uitzondering. Ze
kunnen niet de soms aan luciditeit gren
zende intuïtie verkleinen, waarmee de
ze schrijfster met de trefzekere direct
heid van haar indirecte schrijfkunst
raakt aan de kern, die de man-vrouw
verhouding wèèrmaakt of vernietigt.
Dora wilde deze voor haar beslissen
de levensepisode eerst beschrijven als
de geschiedenis van een moord. Wèt ze
schreef werd een tragisch levensver-
haal-zonder-moord, maar niet vrij van
een psychische geweldpleging: „in
plaats van een moord". Zo bezien is
de wat hinderlijk-spectaculaire titel
van deze roman tóch niet helemaal mis
plaatst.
C. J. E. Dinaux
deed van het Vrijheidsbeeld: „It must
come down", vernamen de krantenle
zers. Zo'n studentikoze hoge toon doet
het nog aardig, net als op een meer ge
dempte toon zijn vriendelijk antwoord
aan een bewonderaarster die zijn ho
roskoop wilde trekken en hem naar het
uur van zijn geboorte vroeg: „O, de ge
wone tijd". Het is jammer dat zijn bio
graaf niet veel meer van zulke dingen
heeft gevonden, en eigenlijk lijkt aan te
nemen dat alles wat wij over hem ho
ren en uit zijn brieven geciteerd vin
den vanzelf belangwekkend en onder
houdend zal zijn. Vooral voor de talrij
ke brieven die zijn liefdeleven bege
leidden valt dat erg tegen. De liefdes
van Max Beerbohm waren correct,
vriendelijk en aarzelend; hij zei zoveel
aardige dingen als hij kon bedenken
maar raakte niet in zijn gevoelens ver
strikt, en had geen geld en geen zin om
te trouwen. Hij woonde thuis, kende
iedereen, ging veel uit dineren, en zou
alleen gewerkt hebben op tijden dat het
hem uitkwam als geldnood hem niet
gedwongen had om een geregelde baan
aan te nemen als toneelcriticus van
Saterday Review: daarvoor moest hij
iedere donderdag een stuk maken, en
hij vond het onuitstaanbaar.
IN 1910 VERLOSTE HIJ zichzelf van
de last van die artikelen. Hij trouwde
toen eindelijk, met een Amerikaanse
actrice van name Florence Kahn, en
trok zich terug in Italië, in een klein
huisje bij Rapallo waar hij tot zijn
dood gewoond heeft met onderbrekin
gen alleen in de twee oorlogen. Hij had
weinig geld, niet veel meer dan wat
hij verdiende door de verkoop van zijn
tekeningen als er af en toe een ten
toonstelling van in Londen gehouden
werd, en later wat hij kreeg voor zijn
radiopraatjes maar hij was heel tevre
den, niet in het minst opgejaagd door
ambitie of door behoefte aan gezel
schap om zijn conversatie in te laten
schitteren zijn vrouw had weinig ge
voel voor zijn grapjes. Het verbazende
is dat zijn biografie er wel bij vaart.
MEN ZOU KUNNEN DENKEN dat
daar in die laatste vijfenveertig jaar
helemaal niets meer voor overbleef,
maar integendeel; naarmate hij ouder
wordt is hij steeds beter voor de lezer
herkenbaar, die keurige precieze vrien
delijke dandy (hij onderscheidde zich
van jongs af aan, en tot zijn laatste
dagen, door de uiterste zorg voor zijn
verschijning), die in de zon zat, brieven
schreef, gasten uit Engeland ontving en
zich zelden of nooit zorgen maakte. De
beschrijving van zijn doodsbed tenslot
te in een paar pagina's in het laatste
hoofdstuk is het beste deel van het
boek: het is alsof wij over de dood
van een oude bekende horen, en zo heeft
Max Beerbohm zich dan toch ook weer
bij de lezer van zijn biografie onwrik
baar in de herinnering gevestigd. Hoe
hij het doet blijft moeilijk te zeggen:
met een combinatie waarschijnlijk van
zijn talenten, zijn charmante persoon
lijkheid en de onverbiddelijke onafhan
kelijkheid die hem in staat stelde om
zonder de geringste ophef weg te lopen
uit de omgeving waar hij twintig jaar
lang alle eer en aanzien genoten had.
MET INGANG van het zomer
semester zal dr. P. H. Vermeer en
worden benoemd tot hoogleraar in
de Nederlandse Taal en Letterkunde
(filologie) aan de universiteit te Keu
len. Het is de eerste maal, dat een
Nederlander in Duitsland in deze
faculteit gaat doceren als gewoon
hoogleraar. Dr. Vermeeren is thans
conservator van de Handschriften
afdeling van de Koninklijke Biblio
theek in Den Haag.
AAN DE NIEUWE leerstoel is teven»
een instituut verbonden. Dit instituut
komt onder leiding van de hoogleraar,
die zal owrden bijgestaan door drs.
A. M. Duinhoven, die reeds als lector
aan de Keulse universiteit is verbonden,
en 3 wteeenschappelijke medewerkers.
„Er staan voldoende middelen ter be
schikking om in de komende jaren een
grote aan de huidige eisen beantwoor
dende bibliotheek op te bouwen", aldus
dr. Vermeeren.
Het hoofdaccent zal vallen op de
Nederlandse taal- en letterkunde, doch
ook de Nederlandse geschiedenis zal in
deze bibliotheek een plaats krijgen. De
Keulse universiteit stelt voor het in
stituut een apart gebouw ter beschik
king. Dr. Vermeeren werd in 1913 in
Maastricht geboren. Hij studeerde Ne
derlandse taal- en Letterkunde en Ge
schiedenis aan de gemeente universiteit
te Amsterdam, waar hij zijn doctoraal
cum laude examen aflegde. In 1953 pro
moveerde hij op „De Bibliotheca Neer
landica Manuscripts van Willem de
Vreese". Zowel op het gebied der filo
logie als op dat der handschriftenkun
de heeft hij een groot aantal publika-,
ties op zijn naam staan.