DE SCHEPPER EN DIENAAR DER BACH* CULTUUR IN HAARLEM, GEORGE ROBERT, LEIDT WEER DE „MATTHAEUS*PASSION" m BUNDELS VAN TWEE BEJAARDE DICHTERS Disca Kanttekeningen bij hetlevenswerk van een jubilaris J. W. Verdenius en Jan W.Jacobs Litteraire Kanttekeningen ZATERDAG 10 APRIL 1965 Erbij PAGINA VIER DE AANGEKONDIGDE UITVOERING door de Haarlemse Christelijke Oratorium- Vereniging van Bachs Matthaus-Passion, op 12 en 12 april, is ons een gerede aanleiding om te vertellen dat dirigent George Robert, die sinds 1928 de traditionele verklanking van dit verheven werk jaarlijks leidt, onlangs vijfenzeventig jaar geworden is. Het bereiken van dit kroonjaar is op zijn verzoek voor de buitenwereld geruisloos voorbijgegaan. Maar wij vonden het onbillijk dat een figuur als Robert, die in het Haarlems muziekleven een zo be langrijke rol gespeeld heeft en daar nog onverminderd mee doorgaat, te dezer gelegenheid niet eens extra in het zonnetje zou worden gezet, al moet dit dan, tegemoetkomend aan de bescheidenheid van de persoon in kwestie, verlaat gebeuren. v; wmmmm ■mm HET FEIT alleen dat Roberts naam verbonden is aan de Bach- cultus in Haarlem, zou een treffende jubileumviering uiteraard verklaar baar maken. Daar is immers niet al leen zijn jaarlijkse Passie-uitvoering, maar wat in wezen nog meer be tekent, er is ook zijn Bach-Ensemble, waarmee hij jaarlijks een tiental Can tates van de Leipziger Cantor uit voert, alsmede wat hij als stadsorga- nist van 1922 tot 1956, aan Bach- vertolkingen presteerde. Doch er is nog zoveel meer waardoor hij zich ah sociaalvoelend kunstenaar ver dienstelijk maakte, laat ik slechts noemen het tot stand brengen van de Haarlemse afdeling van de Konink lijke Nederlandse Toonkunstenaars vereniging, die hij als voorzitter op gang bracht, en zijn werkzaamheden in verscheidene commissies in en buiten Haarlem. DIT ALLES MAAKT dat George Ro bert er toch aan moest geloven het ge bruikelijke interview als jubilaris te ondergaan en dat we een middag ge zellig tegenover elkaar hebben gezeten, met het resultaat, dat ik bij het afscheid nemen ongeveer zoveel wist als toen ik bij hem binnenstapte. Toen ik hem daar opmerkzaam op maakte was zijn ant woord: je hebt in de loop der tijden al zoveel over rnjj geschrevenDat is zo; over zijn loopbaan hoefde hij mij niets nieuws te vertellen en hoe hij over heden en verleden in ons kunstvak denkt, zijn voor mij ook geen raadsels. En zo ze er al waren, kon een vriend schappelijk onderhoud over ditjes en datjes ze wel volmaakt onthullen. Ook op dit punt werd het een bevestiging van wat ik wist, sinds jaren. Als een normaal mens vijfenzeventig is haalt hij zich trouwens geen nieuwe problemen in het hoofd; hjj put uit de kracht der ervaring en der verworven levenswijs heid. Dat wil niet zeggen dat de ouder dom, zoals George Robert die gezond mag beleven, stilstand of verstarring hoeft teweeg te brengen; daartoe is onze jubilaris te zeer artiest en man van smaak, te zeer iemand die opgaat en leeft in de muziek die hem lief is en hem geestelijk jong houdt. ROBERT KON ER zich op laten voorstaan in een milieu te zijn opge groeid waar muziek dagelijkse kost was. Hij was immers de jongste zoon van de Muziekschooldirecteur en fa meuze koordirigent Willem Robert, die het Toonkunstkoor en „Zang en Vriend schap" groot maakte en als leider van een strijkkwartet vele jaren de Haar lemse kamermuziekavonden verzorgde. Verder is te wijzen op zijn oudste broer Willem, die als violist, zanger en diri gent naam maakte, alsmede op zijn broer de organist en dirigent Louis, de eerste Haarlemmer die de Prix d'Excel- lence aan het Amsterdamsch Conserva torium verwierf. Hoewel dus zoals het heet „nourri dans le serail", leek George aanvankelijk tóch niet de mu ziek als vak te gaan beoefenen. Hij voelde zich aangetrokken tot de beel dende kunst, studeerde deswege na zijn h.b.s.-jaren aan de Haarlemse Kunst nijverheidsschool en behaalde het eind diploma aan de Rijksnormaalschool voor Tekenonderwijzers te Amsterdam. Maar het stond in de sterren geschre ven, dat hij musicus zou worden. Al gauw wendde hij het roer en ging bij J. B. de Pauw aan het Amsterdamsch Conservatorium orgel studeren, waar hij in 1918 het einddiploma verwierf. Hij begon zijn carrière als organist in de Ned. Herv. kerk te Bloemendaal. Zeer vertrouwd met het grote Bavo- orgel, aan welks klavieren hij zich in zijn studietijd gevormd had en ook als solist was opgetreden, werd hij in 1922, toen zijn broer als stadsorganist was afgetreden, diens opvolger. Hij begon nu ook een paar mannenkoren te diri geren (te Amsterdam en te Kromme nie) en in 1923 werd hij geroepen om bij de C.O.V. het muzikale leiderschap op zich te nemen. Van al deze funkties is hij deze laatste tot op heden blijven vervullen. TOEN GEORGE ROBERT tien jaar geleden pensioengerechtigd aftrad als stadsorganist, kon van hem getuigd worden, dat hij in de vierendertig jaar dat hij het ambt bekleedde ongeveer vijftienhonderd concerten gespeeld had, zonder een enkele knieval voor het pu bliek te doen. Dit typeerde heel juist de man van smaak en eruditie, die zich trouwens op eendere wijze manifesteer- By zyn onderscheiding tot ridder in de orde van Oranje Nassau op 16 december 1955. Links burgemeester mr. O. P. F. M. Cremers. de in zijn overige funkties, ook als mannenkoordirigent en uiteraard als leider van de C.O.V. Ik kan mij geen uitvoering van hem indenken, waarvan ik het tegendeel zou kunnen zeggen; en hoe oneindig vele heb ik er niet bijge woond! Roberts organistische bedrijvigheid spitste zich al gauw toe, toen onder zijn zorgen het paleisorgel van Cavaillé Coll in de Haarlemse Concertzaal geplaatst werd. Dat was in 1924. Ik herinner mij als de dag van gisteren hoe hij dit cultuurmonument inwijdde met Bach's Passacaglia en Fuga, het Concert van M. H. Bossi en de derde Symphonie van Saint-Saëns. In die dagen vertelde hij mij wat een gezwoeg het geweest was om het orgel, naar zijn inzichten ge restaureerd, tijdig bespeelbaar te ma ken voor de eerste avond der inwij ding. Men kwam er op het nippertje mee klaar. Maar voor Robert waren het angstige ogenblikken geweest. Want hoe moest hij zich voorbereiden op een instrument-in-opbouw, 'n werk dat een totaal andere bediening vergde dan de orgels waarop hij gewend was te spe len? Er zat niets anders op dan des nachts, wanneer er niet aan gewerkt werd, de speel- en registratietechniek ervan in de vingers en de voeten te krijgen en de geheimen van de con structie en registratie te doorgronden. En zo gebeurde het, dat hij tijdens een nachtelijke studie, waarbij hij de mach tige orgeltonen door de ledige concert zaal liet dreunen, plotseling opschrok, toen hij een man naast zich zag staan, die hem tamelijk bars vroeg wat dit nachtlawaai en burengerucht beteken de. 't Bleek een politieagent te zijn, die zich op niet opgehelderde wij ze toe gang tot de zaal had weten te ver schaffen. Het is op dit concertorgel dat Robert in '55 zijn laatste gemeentelijk concert speelde. Evenals toen. die eer ste keer, begon het met Bach en werd het besloten met Franck en Hendrik Andriessen. Het markeerde de polen waartussen zijn organistencarrière zich had voltrokken. ALS KOORDIRIGENT bij de C.O.V. begon Robert in 1923 met de Mis in C van Beethoven. De vuurdoop met Bach even later betrof nog niet de Mat- thaeus-Passion, maar die naar Johan nes. Pas in 1928 kwam de Mat- thaeus" aan bod, toen het „Toonkunst koor" onder Evert Cornelis, nadat de „Haarlemse Bachvereniging" er zich van teruggetrokken had er niet mee doorging. De C.O.V. zou het gebruik herstellen, meer nog: er een jaarlijkse traditie van maken, die slechts onder broken geweest is tijdens de Duitse be zetting. Het voorbeeld van Evert Cor nelis om de Matthaeus onverkort te ge ven is richtinggevend geweest voor George Robert. Maar ook de Hohe Messe kwam in de loop der jaren een paar keer op het programma. Verder is het een lange lijst van werken, waar onder wij met nadruk noemen het vol ledige oratorium-werk van Honegger, vanaf „Le Roi David" tot „Jeanne d'Arc au bücher" en de rest, alsmede tal van Handel-oratoria die Robert alweer naar het voorbeeld van Cornelis met de oorspronkelijke Engelse tekst en originele orkestbezetting liet uitvoe ren. Hieronder vallen, buiten „The Messiah", de minder bekende als „Is raël in Egypt", „Theodora" en ,Jefta". Dat die bron nog niet uitgeput is, wordt aangetoond door het feit, dat Robert thans Handei's „Semele" met de C.O.V. onder handen heeft. Dit werk werd in dertijd te Utrecht door Evert Cornelis bekend gemaakt, maar is waarschijn lijk sindsdien niet meer in Nederland ten gehore gebracht. Robert vertelde mnnnnnnnnnnnnnnnmnni ZOWEL J. W. VERDENIUS als Jan W. Jacobs, het tweetal bejaarde dichters over wie ik „als daad van eenvoudige rechtvaardigheid" zoals Willem Kloos het destijds noemde in deze kroniek wil gaan schrijven, behoort tot de be- scheidenen, de afzijdigen die zich om bekendheid in de litteraire wereld nauwelijks bekommeren. Ze publiceerden niet meer dan enkele bundels en gaven dus weinig aanleiding tot uitvoerige beschouwingen. Maar in hun lange leven Jacobs wordt dit jaar zeventig, Verdenius heeft de tachtig al over schreden legden ze met een zo onmiskenbare oprechtheid van gevoel ge tuigenis af van hun menselijke bewogenheid, dat er een poëzie uit voortkwam die zuiver is in haar natuurlijke eenvoud. Wat Jan W. Jacobs betreft: zijn bij A. J. G. Strengholt in de Merelreeks verschenen bundel „De vlag uit het raam" riep pen jeugdherinnering bij me op, die me met een schrok terug verplaatste in de eerste jaren na de eerste wereldoorlog. Even was er weer dat élan van toen, dat geloof in een gelukkiger mensheid in de nabije toekomst, de zekerheid bijna dat die gruwelijke oorlog een einde aan alle oorlogen had gemaakt, naïef, ja, maar een argeloosheid, waarvan ik vurig wenste dat ik er nu nog toe in staat was. In deze bundel van Jacobs is namelijk één gedicht „Kerst lied": „ik ben vannacht heel stil bij Jezus' krib geweest" - opgenomen, dat voorkwam in zijn jeugdbundel „De Dag" en bij de uitgave daarvan was ik nauw betrokken. Het was in de winter 1921-1922 dat we in Amsterdam, ten huize van Jacobs, samenkwamen: de Vlaming Frans Nackaerts, die „De Dag" met houtsneden zou illustreren, was erbij, ik meen óók Henk Eikeboom (half syndicalistisch en half individualistisch anarchist, mét Reinders de stuwkracht van Domela Nieuwenhuis' „Vrije Socialist") en waarschijnlijk maakte ook Anton Bakels, aan wiens vitale genialiteit ik veel te danken heb, deel uit van de kring waarin Jacobs de verzen van „De Dag" voorlas: verzen van eenzelfde ver wachting, eenzelfde levensonstuimigheid en geluksverlangen als in de poëzie van het „humanistische" expressionisme. George Robert in het begin der veer tiger jaren. OP EEN VAN DIE BIJEENKOM STEN richtten we „het genootschap voor publicaties op individualistisch ge bied" op, dat zijn domicilie had op mijn toenmalige adres in Bentveld en één, zegge één boek publiceerde: „De Dag" van Jan W. Jacobs... Ach, we waren in die jaren als Nescio's Dichtertje meer nog als zijn „Titaantjes". We heb ben hemelen bestormd, we hebben in onze verbeelding „de dag" zien aan breken, niet lang, maar lang genoeg om er bijna een halve eeuw later aan ■terug te denken niet met een ver goelijkende glimlach, maar met een ge voel van: het was goed toen, dat geloof, die verwachting, dat élan. Henk Eikeboom kwam om in een con centratiekamp, Nackaerts verloor ik uit het oog, Bakels overleed kort geleden, Jacobs gaf me een levens-, een her inneringsteken Piet zijn bundel „De vlag uit het raam." Hij werd destijds gerekend tot de „socialistische dich ters", verwant aan Carel Steven Ada- ma van Scheltema, aan de zusters Mar- got en Marie Vos, aan de tien jaar jon gere Freek van Leeuwen, met wie hij de ondogmatisch-christelijke overtui ging gemeen heeft. Dat religieuze le vensgevoel heeft zich met de jaren ver diept, het revolutionaire élan is getem perd, gelukkig niet omdat naar het woord van Treub „wie in zijn jeugd geen socialist was geen hart heeft en wie het op rijpere leeftijd nóg is geen verstand bezit," maar omdat voor hem socialistisch gemeenschapsgevoel en Christendom één zijn. Vandaar dat in deze jongste bundel naast een gedicht van haast middeleeuwse eenvoud als „Van Christofoor" een „strijdlied" kan staan als „De vlag uit het raam": „want al wat qan vrede en vrijheid be hoort ontbloeit aan ons feest van de Mei!" Vandaar ook dat een vers, dat de gefusilleerde verzetstrijder Dr. Jo- han Brouwer herdenkt of een aanklacht tegen de ongeest van Rajakovitsj en de atoombom uitspreekt een eenheid vormt met een dankgedicht, dat besluit met: „ik dank U dat ik bovenal geloven mag, zoals het gras, de bomen mogen groeien." Zo bleef hij die hij was: een strijder. VERDENIUS' BUNDEL „UIT DE TIJD", eveneens bij Strengholt ver schenen, is er één van de stilte, de in getogenheid, beschouwelijkheid en mil de berusting. Hij is door en door een dichter, Verdenius, die als ik me niet vergis in zijn jonge jaren de invloed heeft ondergaan van Verwey's „Noord- wijker kamer", de jongeren rond het tijdschrift „De Beweging": de jong ge storven Alex Gutteling onder andere, Maurits Uyldert, Th., van Ameide. Als hun poëzie is zijn gedicht wijsgerig- sceptisch afgestemd, maar meer op de hartstoon toch, die de verbeelding be zielt tot een verrassende en suggestie ve doorzichtigheid van taal en een vaak onverwacht-moderne beeldvorming. Het is een herfstige poëzie die Verdenius schrijft, geweven van de fijnste denk en gevoelstof, een poëzie van pastel kleuren, van getemperde klanken en een diep-verstilde, naar binnen gerichte aandacht voor „de dingen", dingen vooral van de jeugd waarin, onbe vangen nog, dat eerste prille besef wak ker werd van de wonderbaarlijkheid van het leven, de ondoorgrondelijkheid. Leven is voor hem een stroom, ko mend uit het oneindige, gaande naar het oneindige, bepaald door de oevers van de menselijke begrenzing, maar binnen die bedding het eeuwige weer spiegelend in het voorbijgaande, het duurzame in het tijdelijke, het boven persoonlijke in het eigene. Hij heeft het lief, dat eigene, hij puurt uit het ge heugen van het hart wat dat eigene vormde en rijpen deed, wat hem maak te tot wat hij werd: een wijs oud kind, dat de geluksmomenten van het verle den herbeleeft, luisterend naar „de hartslag der herinnering": een eerste liefde-uit-de-verte, nooit gerealiseerd, nooit vergeten; de verwachting tijdens een zomeravondstilte; een vreemd ge luksgevoel bij lindegeur in de dorp straat; een venster van een oud huis waaraan hij als kind gefascineerd voor bijging; een wandeling in de ochtend- vroegte met zijn vader, in wie hij plot seling de verborgen mens ontdekte; een uitgang met zijn moeder: „ik onderging de geheimenis van stil te worden in de duisternis." Maar nooit wordt zijn ge dicht anekdotisch, steeds duidt het op hetgeen achter deze hartservaringen schuilgaat: een metafysisch levensge voel, een kosmisch besef dat zich ver bonden weet met het onbepaalbare, maar alomtegenwoordige. IN ENKELE VERZEN, de „wijsgeri ge", deed Verdenius mij denken aan P. N. van Eyck, in andere aan Jan van Nijlen, daar waar hij regels dicht als „bij bloemen, langs de snelle, overhuif de paên, 1 diep in de herst, in een laat zonneuur te staan" ,of: „Ik was het, die toen zinnend ging, Die Neveldichte wandeling. Voorbij aan wat onwrikbaar was, Om stil te staan bij neergeslagen gras". een stil gedicht, waarin de tijd wegvalt en de grijsaard zich herkent in het kind. Dat is het ontroerende van deze bundel: dat dwars door de trans parante taal heen een perspectivische dieptewerking wordt verkregen met be hulp van de eenvoudigste woorden, ge heel in overeenstemming met het pan theïstische levensgevoel van de dichter, George Robert bij zijn afscheid in 1955 als stadsorganist, een functie die 34 jaar heeft bekleed. er mij opmerkelijke dingen over. Zo komt er uit ons gezellig „interview" toch nog nieuws IN DE AANHEF van dit artikel wees ik op het Haarlems Bach-Ensemble, dat in 1956 door George Robert in 't leven geroepn werd met het doel uit de rijke schat der Bach-cantates te putten om deze, zo niet in hun liturgische funk- tie weer te geven, dan toch ze met theologisch cofnmentaar ten gehore te brengen, zodat ze aan hun doel als prediking tegemoet komen. Hierbij wordt het tijdeigen van het kerkelijk jaar in acht genomen. Tot nu toe heeft Robert reeds ruim veertig cantates op het repertoire. Zijn Bach-Ensemble be staat uit 29 vocalisten, die mede de solistische partijen vervullen, alsmede uit 19 instrumentalisten. Uiteraard be perkt zich de uitstraling van deze acti viteiten tot een betrekkelijk kleine kring van ingewijden die echter voor uitbreiding vatbaar is. Dit werd kort geleden aangetoond door een uitvoering in de Nieuwe Kerk die de belangstel ling van velen wekte en de betekenis van Roberts Bach-Ensemble in ruime re kring openbaarde. Laten we deze welgeslaagde actie van het cantate- werk van Bach een rijke kroon op Roberts vruchtbaar levenswerk noe men en dankbaar zijn dat onze geachte jubilaris de last der jaren niet voelt drukken op zijn werk, dat hem met ruime perspectieven steeds bezig houdt. Wij feliciteren hem, niet zozeer om die vijfenzeventig jaren, maar vooral om het gebruik dat hij ervan gemaakt heeft; en verder „ad muitos annos" op de weg die hij zich gebaand heeft. Jos de Klerk voor wie de levenslijnen „ergens" in een verzamelpunt samenvallen. Een en kele maal dicht hij daarvan: „Nu zijn uit ijle hoogte De wegen en de kleine wateren maar lijnen, Door eigen kronkelspel gebonden en daarin verward. Soms tot een rechte lijn verstard En alle zijn bestemd Om in verzamelpunten te verdwijnen" Waar sommige dichters Verdenius' generatie onder directe of indirecte in vloed van Albert Verwey de tucht van de ordenende Geest moesten bekopen met een verschraling van het gevoel, heeft Verdenius een benijdenswaardig evenwicht weten te bereiken tussen hart en hoofd. Zelden, in enkele stro fen maar, staat zijn wijsgerige bezon nenheid zijn lyrische aandrift in de weg; en zelden belet de gevoelsstroom de verbeelding om een vers van sterke structuur te schrijven. Eén gedicht uit deze bundel ik bedoel „De eend" is, als ontstaan tussen waken en slapen, van een zo suggestieve doorzichtigheid, dat het in de hedendaagse terminolo gie der „-ismen" surrealistisch ge noemd zou kunnen worden: twee wer kelijkheden die elkaar doorspélen. Al had Verdenius enkel déze versregels geschreven, dan nog zou men kunnen weten dat hij van „dichterlijken bloe de" is zoals anderen van adel zijn. Nu het uitzicht in de verte voor hem verloren is gegaan, heeft hij zich luis terend naar binnen gekeerd. Het woord „mystiek" wordt meestal afgeleid van een Grieks woord dat „sluiten" bete kent, zoals men de lippen sluit, pein zend over hetgeen niet kan worden uit gesproken; maar de Platonici leidden het eerder af van „het sluiten der ogen", om beter binnenwaarts te kun nen zien. In die zin is Verdenius een „mystisch dichter", die zijn zintuig lijkheid verdicht heeft. C. E. Dinaux ring van de Matthaus-Passion van Johann Sebastian Bach opgenomen. De platen, waarvoor een fraaie cas sette werd ontworpen, zijn onlangs uitgegeven tezamen met een, voor treffelijke toelichting gevend en rijk geïllustreerd, tekstboek. In de kerk van het slot Ludwigsburg bij Stutt gart, is de opname tot stand geko men van deze uitvoering van Bachs liturgisch meesterwerk door het Stuttgarter Hymnus-jongenskoor, het Stuttgarter Kamerorkest en door vo cale solisten van wereldnaam. In het tekstboek worden de namen ver meld van de vermaarde tenor Peter Pears, die de partij van de Evan gelist werd toevertrouwd, en van de in korte tijd eveneens vermaard ge worden bas Hermann Prey, die de Jezus-partij op zich nam. Verder werkten mede de alt Margo Höffgen en ook de Nederlandse zangeres Elly Ameling, die met de vertolking van de grote sopraanaria's en enke le kleine recitatieven een uitzonder lijke prestatie leverde van een min stens even hoog niveau als die van de andere beroemde solisten. De te nor Fritz Wunderlich en de bassen Tom Krause, Heinz Blankenburg en August Messthaler zijn de andere uitnemende zangers, die aan de uit voering hun medewerking gaven. DENKEND AAN de traditionele Mattheus-passie-uitvoeringen, die elk jaar gedurende de Lijdensweken worden gegeven, zal men zich thans afvragen: welk gemengd koor heeft bij deze opname gezongen met het gebruikelijke jongenskoor voor de koraal-melodieën van de twee grote koren van het eerste deel der passie? Als antwoord hierop kan ik de verrassende mededeling doen, dat in het medewerkende gemengde koor geen vrouwenstemmen waren opgenomen. Het werd gevormd door jongenssopranen en -alten, tenoren en bassen, naar het stemtimbre dus dezelfde bezetting, waarvoor Bach de muziek van de passie heeft be stemd en waarmede hij ook de uit drukking van de dramatische en de menselijke bewogenheid in een grote verscheidenheid van intensiteit en van mentaliteitsniveau heeft ver werkelijkt. In zijn boekje over de Matthaus- Passion heeft prof. dr.' G. van der Leeuw geschreven: „Het mooist wa re een uitvoering van de Mattheus- passie uitsluitend door jongens- en mannenkoor". Met de uitvoering in de kerk van het slot „Ludwigs- berg" is dit ideaal geraliseerd. DANK ZIJ DE waarlijk voortref felijke opnamen van „Decca" kun nen de talloze bewonderaars van Bachs sublieme liturgische kunst de .Matthaus-Passion' horen in authen tieke klankenkleuren en met de mede daardoor bepaalde eigen uit drukkingskracht. De uitvoering wordt gekenmerkt door een vol maakte stijleenheid, die te danken is aan de voortreffelijke dirigent, prof. Karl Münchingen. De opna me, die uitmunt door een grote na tuurlijkheid van klank, door een verrassende doorzichtigheid en door „ruimtelijke" werking, kan be schouwd worden als een indruk wekkende unieke prestatie van kun stenaars en geluidstechnici. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat deze vrijwel direct na de offi ciële uitbrengdatum bekroond werd met de Franse „Grand Prix Inter- national du Disque". P. Zwaanswijk

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1965 | | pagina 16