DE SCHEPPER EN DIENAAR DER BACH*
CULTUUR IN HAARLEM, GEORGE ROBERT,
LEIDT WEER DE „MATTHAEUS*PASSION"
m
BUNDELS VAN TWEE BEJAARDE DICHTERS
Disca
Kanttekeningen bij hetlevenswerk van
een jubilaris
J. W. Verdenius en Jan W.Jacobs
Litteraire
Kanttekeningen
ZATERDAG 10 APRIL 1965
Erbij
PAGINA VIER
DE AANGEKONDIGDE UITVOERING door de Haarlemse Christelijke Oratorium-
Vereniging van Bachs Matthaus-Passion, op 12 en 12 april, is ons een gerede aanleiding om
te vertellen dat dirigent George Robert, die sinds 1928 de traditionele verklanking van dit
verheven werk jaarlijks leidt, onlangs vijfenzeventig jaar geworden is. Het bereiken van
dit kroonjaar is op zijn verzoek voor de buitenwereld geruisloos voorbijgegaan. Maar wij
vonden het onbillijk dat een figuur als Robert, die in het Haarlems muziekleven een zo be
langrijke rol gespeeld heeft en daar nog onverminderd mee doorgaat, te dezer gelegenheid
niet eens extra in het zonnetje zou worden gezet, al moet dit dan, tegemoetkomend aan
de bescheidenheid van de persoon in kwestie, verlaat gebeuren.
v;
wmmmm
■mm
HET FEIT alleen dat Roberts
naam verbonden is aan de Bach-
cultus in Haarlem, zou een treffende
jubileumviering uiteraard verklaar
baar maken. Daar is immers niet al
leen zijn jaarlijkse Passie-uitvoering,
maar wat in wezen nog meer be
tekent, er is ook zijn Bach-Ensemble,
waarmee hij jaarlijks een tiental Can
tates van de Leipziger Cantor uit
voert, alsmede wat hij als stadsorga-
nist van 1922 tot 1956, aan Bach-
vertolkingen presteerde. Doch er is
nog zoveel meer waardoor hij zich
ah sociaalvoelend kunstenaar ver
dienstelijk maakte, laat ik slechts
noemen het tot stand brengen van de
Haarlemse afdeling van de Konink
lijke Nederlandse Toonkunstenaars
vereniging, die hij als voorzitter op
gang bracht, en zijn werkzaamheden
in verscheidene commissies in en
buiten Haarlem.
DIT ALLES MAAKT dat George Ro
bert er toch aan moest geloven het ge
bruikelijke interview als jubilaris te
ondergaan en dat we een middag ge
zellig tegenover elkaar hebben gezeten,
met het resultaat, dat ik bij het afscheid
nemen ongeveer zoveel wist als toen ik
bij hem binnenstapte. Toen ik hem daar
opmerkzaam op maakte was zijn ant
woord: je hebt in de loop der tijden al
zoveel over rnjj geschrevenDat is
zo; over zijn loopbaan hoefde hij mij
niets nieuws te vertellen en hoe hij
over heden en verleden in ons kunstvak
denkt, zijn voor mij ook geen raadsels.
En zo ze er al waren, kon een vriend
schappelijk onderhoud over ditjes en
datjes ze wel volmaakt onthullen. Ook
op dit punt werd het een bevestiging
van wat ik wist, sinds jaren. Als een
normaal mens vijfenzeventig is haalt hij
zich trouwens geen nieuwe problemen
in het hoofd; hjj put uit de kracht der
ervaring en der verworven levenswijs
heid. Dat wil niet zeggen dat de ouder
dom, zoals George Robert die gezond
mag beleven, stilstand of verstarring
hoeft teweeg te brengen; daartoe is onze
jubilaris te zeer artiest en man van
smaak, te zeer iemand die opgaat en
leeft in de muziek die hem lief is en
hem geestelijk jong houdt.
ROBERT KON ER zich op laten
voorstaan in een milieu te zijn opge
groeid waar muziek dagelijkse kost
was. Hij was immers de jongste zoon
van de Muziekschooldirecteur en fa
meuze koordirigent Willem Robert, die
het Toonkunstkoor en „Zang en Vriend
schap" groot maakte en als leider van
een strijkkwartet vele jaren de Haar
lemse kamermuziekavonden verzorgde.
Verder is te wijzen op zijn oudste broer
Willem, die als violist, zanger en diri
gent naam maakte, alsmede op zijn
broer de organist en dirigent Louis, de
eerste Haarlemmer die de Prix d'Excel-
lence aan het Amsterdamsch Conserva
torium verwierf. Hoewel dus zoals het
heet „nourri dans le serail", leek
George aanvankelijk tóch niet de mu
ziek als vak te gaan beoefenen. Hij
voelde zich aangetrokken tot de beel
dende kunst, studeerde deswege na zijn
h.b.s.-jaren aan de Haarlemse Kunst
nijverheidsschool en behaalde het eind
diploma aan de Rijksnormaalschool
voor Tekenonderwijzers te Amsterdam.
Maar het stond in de sterren geschre
ven, dat hij musicus zou worden. Al
gauw wendde hij het roer en ging bij
J. B. de Pauw aan het Amsterdamsch
Conservatorium orgel studeren, waar
hij in 1918 het einddiploma verwierf.
Hij begon zijn carrière als organist in
de Ned. Herv. kerk te Bloemendaal.
Zeer vertrouwd met het grote Bavo-
orgel, aan welks klavieren hij zich in
zijn studietijd gevormd had en ook als
solist was opgetreden, werd hij in 1922,
toen zijn broer als stadsorganist was
afgetreden, diens opvolger. Hij begon
nu ook een paar mannenkoren te diri
geren (te Amsterdam en te Kromme
nie) en in 1923 werd hij geroepen om
bij de C.O.V. het muzikale leiderschap
op zich te nemen. Van al deze funkties
is hij deze laatste tot op heden blijven
vervullen.
TOEN GEORGE ROBERT tien jaar
geleden pensioengerechtigd aftrad als
stadsorganist, kon van hem getuigd
worden, dat hij in de vierendertig jaar
dat hij het ambt bekleedde ongeveer
vijftienhonderd concerten gespeeld had,
zonder een enkele knieval voor het pu
bliek te doen. Dit typeerde heel juist
de man van smaak en eruditie, die zich
trouwens op eendere wijze manifesteer-
By zyn onderscheiding tot ridder in de orde van Oranje Nassau op 16 december
1955. Links burgemeester mr. O. P. F. M. Cremers.
de in zijn overige funkties, ook als
mannenkoordirigent en uiteraard als
leider van de C.O.V. Ik kan mij geen
uitvoering van hem indenken, waarvan
ik het tegendeel zou kunnen zeggen; en
hoe oneindig vele heb ik er niet bijge
woond!
Roberts organistische bedrijvigheid
spitste zich al gauw toe, toen onder zijn
zorgen het paleisorgel van Cavaillé Coll
in de Haarlemse Concertzaal geplaatst
werd. Dat was in 1924. Ik herinner mij
als de dag van gisteren hoe hij dit
cultuurmonument inwijdde met Bach's
Passacaglia en Fuga, het Concert van
M. H. Bossi en de derde Symphonie van
Saint-Saëns. In die dagen vertelde hij
mij wat een gezwoeg het geweest was
om het orgel, naar zijn inzichten ge
restaureerd, tijdig bespeelbaar te ma
ken voor de eerste avond der inwij
ding. Men kwam er op het nippertje
mee klaar. Maar voor Robert waren
het angstige ogenblikken geweest. Want
hoe moest hij zich voorbereiden op een
instrument-in-opbouw, 'n werk dat een
totaal andere bediening vergde dan de
orgels waarop hij gewend was te spe
len? Er zat niets anders op dan des
nachts, wanneer er niet aan gewerkt
werd, de speel- en registratietechniek
ervan in de vingers en de voeten te
krijgen en de geheimen van de con
structie en registratie te doorgronden.
En zo gebeurde het, dat hij tijdens een
nachtelijke studie, waarbij hij de mach
tige orgeltonen door de ledige concert
zaal liet dreunen, plotseling opschrok,
toen hij een man naast zich zag staan,
die hem tamelijk bars vroeg wat dit
nachtlawaai en burengerucht beteken
de. 't Bleek een politieagent te zijn,
die zich op niet opgehelderde wij ze toe
gang tot de zaal had weten te ver
schaffen. Het is op dit concertorgel dat
Robert in '55 zijn laatste gemeentelijk
concert speelde. Evenals toen. die eer
ste keer, begon het met Bach en werd
het besloten met Franck en Hendrik
Andriessen. Het markeerde de polen
waartussen zijn organistencarrière zich
had voltrokken.
ALS KOORDIRIGENT bij de C.O.V.
begon Robert in 1923 met de Mis in C
van Beethoven. De vuurdoop met Bach
even later betrof nog niet de Mat-
thaeus-Passion, maar die naar Johan
nes. Pas in 1928 kwam de Mat-
thaeus" aan bod, toen het „Toonkunst
koor" onder Evert Cornelis, nadat de
„Haarlemse Bachvereniging" er zich
van teruggetrokken had er niet mee
doorging. De C.O.V. zou het gebruik
herstellen, meer nog: er een jaarlijkse
traditie van maken, die slechts onder
broken geweest is tijdens de Duitse be
zetting. Het voorbeeld van Evert Cor
nelis om de Matthaeus onverkort te ge
ven is richtinggevend geweest voor
George Robert. Maar ook de Hohe
Messe kwam in de loop der jaren een
paar keer op het programma. Verder
is het een lange lijst van werken, waar
onder wij met nadruk noemen het vol
ledige oratorium-werk van Honegger,
vanaf „Le Roi David" tot „Jeanne
d'Arc au bücher" en de rest, alsmede
tal van Handel-oratoria die Robert
alweer naar het voorbeeld van Cornelis
met de oorspronkelijke Engelse tekst
en originele orkestbezetting liet uitvoe
ren. Hieronder vallen, buiten „The
Messiah", de minder bekende als „Is
raël in Egypt", „Theodora" en ,Jefta".
Dat die bron nog niet uitgeput is, wordt
aangetoond door het feit, dat Robert
thans Handei's „Semele" met de C.O.V.
onder handen heeft. Dit werk werd in
dertijd te Utrecht door Evert Cornelis
bekend gemaakt, maar is waarschijn
lijk sindsdien niet meer in Nederland
ten gehore gebracht. Robert vertelde
mnnnnnnnnnnnnnnnmnni
ZOWEL J. W. VERDENIUS als Jan W. Jacobs, het tweetal bejaarde dichters
over wie ik „als daad van eenvoudige rechtvaardigheid" zoals Willem Kloos
het destijds noemde in deze kroniek wil gaan schrijven, behoort tot de be-
scheidenen, de afzijdigen die zich om bekendheid in de litteraire wereld
nauwelijks bekommeren. Ze publiceerden niet meer dan enkele bundels en
gaven dus weinig aanleiding tot uitvoerige beschouwingen. Maar in hun lange
leven Jacobs wordt dit jaar zeventig, Verdenius heeft de tachtig al over
schreden legden ze met een zo onmiskenbare oprechtheid van gevoel ge
tuigenis af van hun menselijke bewogenheid, dat er een poëzie uit voortkwam
die zuiver is in haar natuurlijke eenvoud. Wat Jan W. Jacobs betreft: zijn bij
A. J. G. Strengholt in de Merelreeks verschenen bundel „De vlag uit het raam"
riep pen jeugdherinnering bij me op, die me met een schrok terug verplaatste
in de eerste jaren na de eerste wereldoorlog. Even was er weer dat élan van
toen, dat geloof in een gelukkiger mensheid in de nabije toekomst, de zekerheid
bijna dat die gruwelijke oorlog een einde aan alle oorlogen had gemaakt,
naïef, ja, maar een argeloosheid, waarvan ik vurig wenste dat ik er nu nog
toe in staat was. In deze bundel van Jacobs is namelijk één gedicht „Kerst
lied": „ik ben vannacht heel stil bij Jezus' krib geweest" - opgenomen, dat
voorkwam in zijn jeugdbundel „De Dag" en bij de uitgave daarvan was ik
nauw betrokken. Het was in de winter 1921-1922 dat we in Amsterdam, ten
huize van Jacobs, samenkwamen: de Vlaming Frans Nackaerts, die „De Dag"
met houtsneden zou illustreren, was erbij, ik meen óók Henk Eikeboom (half
syndicalistisch en half individualistisch anarchist, mét Reinders de stuwkracht
van Domela Nieuwenhuis' „Vrije Socialist") en waarschijnlijk maakte ook Anton
Bakels, aan wiens vitale genialiteit ik veel te danken heb, deel uit van de kring
waarin Jacobs de verzen van „De Dag" voorlas: verzen van eenzelfde ver
wachting, eenzelfde levensonstuimigheid en geluksverlangen als in de poëzie
van het „humanistische" expressionisme.
George Robert in het begin der veer
tiger jaren.
OP EEN VAN DIE BIJEENKOM
STEN richtten we „het genootschap
voor publicaties op individualistisch ge
bied" op, dat zijn domicilie had op mijn
toenmalige adres in Bentveld en één,
zegge één boek publiceerde: „De Dag"
van Jan W. Jacobs... Ach, we waren
in die jaren als Nescio's Dichtertje
meer nog als zijn „Titaantjes". We heb
ben hemelen bestormd, we hebben in
onze verbeelding „de dag" zien aan
breken, niet lang, maar lang genoeg
om er bijna een halve eeuw later aan
■terug te denken niet met een ver
goelijkende glimlach, maar met een ge
voel van: het was goed toen, dat geloof,
die verwachting, dat élan.
Henk Eikeboom kwam om in een con
centratiekamp, Nackaerts verloor ik uit
het oog, Bakels overleed kort geleden,
Jacobs gaf me een levens-, een her
inneringsteken Piet zijn bundel „De
vlag uit het raam." Hij werd destijds
gerekend tot de „socialistische dich
ters", verwant aan Carel Steven Ada-
ma van Scheltema, aan de zusters Mar-
got en Marie Vos, aan de tien jaar jon
gere Freek van Leeuwen, met wie hij
de ondogmatisch-christelijke overtui
ging gemeen heeft. Dat religieuze le
vensgevoel heeft zich met de jaren ver
diept, het revolutionaire élan is getem
perd, gelukkig niet omdat naar het
woord van Treub „wie in zijn jeugd
geen socialist was geen hart heeft en
wie het op rijpere leeftijd nóg is geen
verstand bezit," maar omdat voor hem
socialistisch gemeenschapsgevoel en
Christendom één zijn. Vandaar dat in
deze jongste bundel naast een gedicht
van haast middeleeuwse eenvoud als
„Van Christofoor" een „strijdlied"
kan staan als „De vlag uit het raam":
„want al wat qan vrede en vrijheid be
hoort ontbloeit aan ons feest van de
Mei!" Vandaar ook dat een vers, dat
de gefusilleerde verzetstrijder Dr. Jo-
han Brouwer herdenkt of een aanklacht
tegen de ongeest van Rajakovitsj en de
atoombom uitspreekt een eenheid vormt
met een dankgedicht, dat besluit met:
„ik dank U dat ik bovenal geloven
mag, zoals het gras, de bomen mogen
groeien." Zo bleef hij die hij was: een
strijder.
VERDENIUS' BUNDEL „UIT DE
TIJD", eveneens bij Strengholt ver
schenen, is er één van de stilte, de in
getogenheid, beschouwelijkheid en mil
de berusting. Hij is door en door een
dichter, Verdenius, die als ik me niet
vergis in zijn jonge jaren de invloed
heeft ondergaan van Verwey's „Noord-
wijker kamer", de jongeren rond het
tijdschrift „De Beweging": de jong ge
storven Alex Gutteling onder andere,
Maurits Uyldert, Th., van Ameide. Als
hun poëzie is zijn gedicht wijsgerig-
sceptisch afgestemd, maar meer op de
hartstoon toch, die de verbeelding be
zielt tot een verrassende en suggestie
ve doorzichtigheid van taal en een vaak
onverwacht-moderne beeldvorming. Het
is een herfstige poëzie die Verdenius
schrijft, geweven van de fijnste denk
en gevoelstof, een poëzie van pastel
kleuren, van getemperde klanken en
een diep-verstilde, naar binnen gerichte
aandacht voor „de dingen", dingen
vooral van de jeugd waarin, onbe
vangen nog, dat eerste prille besef wak
ker werd van de wonderbaarlijkheid
van het leven, de ondoorgrondelijkheid.
Leven is voor hem een stroom, ko
mend uit het oneindige, gaande naar
het oneindige, bepaald door de oevers
van de menselijke begrenzing, maar
binnen die bedding het eeuwige weer
spiegelend in het voorbijgaande, het
duurzame in het tijdelijke, het boven
persoonlijke in het eigene. Hij heeft het
lief, dat eigene, hij puurt uit het ge
heugen van het hart wat dat eigene
vormde en rijpen deed, wat hem maak
te tot wat hij werd: een wijs oud kind,
dat de geluksmomenten van het verle
den herbeleeft, luisterend naar „de
hartslag der herinnering": een eerste
liefde-uit-de-verte, nooit gerealiseerd,
nooit vergeten; de verwachting tijdens
een zomeravondstilte; een vreemd ge
luksgevoel bij lindegeur in de dorp
straat; een venster van een oud huis
waaraan hij als kind gefascineerd voor
bijging; een wandeling in de ochtend-
vroegte met zijn vader, in wie hij plot
seling de verborgen mens ontdekte; een
uitgang met zijn moeder: „ik onderging
de geheimenis van stil te worden in de
duisternis." Maar nooit wordt zijn ge
dicht anekdotisch, steeds duidt het op
hetgeen achter deze hartservaringen
schuilgaat: een metafysisch levensge
voel, een kosmisch besef dat zich ver
bonden weet met het onbepaalbare,
maar alomtegenwoordige.
IN ENKELE VERZEN, de „wijsgeri
ge", deed Verdenius mij denken aan P.
N. van Eyck, in andere aan Jan van
Nijlen, daar waar hij regels dicht als
„bij bloemen, langs de snelle, overhuif
de paên, 1 diep in de herst, in een laat
zonneuur te staan" ,of:
„Ik was het, die toen zinnend ging,
Die Neveldichte wandeling.
Voorbij aan wat onwrikbaar was,
Om stil te staan bij neergeslagen
gras".
een stil gedicht, waarin de tijd
wegvalt en de grijsaard zich herkent in
het kind. Dat is het ontroerende van
deze bundel: dat dwars door de trans
parante taal heen een perspectivische
dieptewerking wordt verkregen met be
hulp van de eenvoudigste woorden, ge
heel in overeenstemming met het pan
theïstische levensgevoel van de dichter,
George Robert bij zijn afscheid in
1955 als stadsorganist, een functie die
34 jaar heeft bekleed.
er mij opmerkelijke dingen over. Zo
komt er uit ons gezellig „interview"
toch nog nieuws
IN DE AANHEF van dit artikel wees
ik op het Haarlems Bach-Ensemble,
dat in 1956 door George Robert in 't
leven geroepn werd met het doel uit de
rijke schat der Bach-cantates te putten
om deze, zo niet in hun liturgische funk-
tie weer te geven, dan toch ze met
theologisch cofnmentaar ten gehore te
brengen, zodat ze aan hun doel als
prediking tegemoet komen. Hierbij
wordt het tijdeigen van het kerkelijk
jaar in acht genomen. Tot nu toe heeft
Robert reeds ruim veertig cantates op
het repertoire. Zijn Bach-Ensemble be
staat uit 29 vocalisten, die mede de
solistische partijen vervullen, alsmede
uit 19 instrumentalisten. Uiteraard be
perkt zich de uitstraling van deze acti
viteiten tot een betrekkelijk kleine
kring van ingewijden die echter voor
uitbreiding vatbaar is. Dit werd kort
geleden aangetoond door een uitvoering
in de Nieuwe Kerk die de belangstel
ling van velen wekte en de betekenis
van Roberts Bach-Ensemble in ruime
re kring openbaarde. Laten we deze
welgeslaagde actie van het cantate-
werk van Bach een rijke kroon op
Roberts vruchtbaar levenswerk noe
men en dankbaar zijn dat onze geachte
jubilaris de last der jaren niet voelt
drukken op zijn werk, dat hem met
ruime perspectieven steeds bezig houdt.
Wij feliciteren hem, niet zozeer om
die vijfenzeventig jaren, maar vooral
om het gebruik dat hij ervan gemaakt
heeft; en verder „ad muitos annos" op
de weg die hij zich gebaand heeft.
Jos de Klerk
voor wie de levenslijnen „ergens" in
een verzamelpunt samenvallen. Een en
kele maal dicht hij daarvan:
„Nu zijn uit ijle hoogte
De wegen en de kleine wateren maar
lijnen,
Door eigen kronkelspel gebonden
en daarin verward.
Soms tot een rechte lijn verstard
En alle zijn bestemd
Om in verzamelpunten te verdwijnen"
Waar sommige dichters Verdenius'
generatie onder directe of indirecte in
vloed van Albert Verwey de tucht van
de ordenende Geest moesten bekopen
met een verschraling van het gevoel,
heeft Verdenius een benijdenswaardig
evenwicht weten te bereiken tussen
hart en hoofd. Zelden, in enkele stro
fen maar, staat zijn wijsgerige bezon
nenheid zijn lyrische aandrift in de
weg; en zelden belet de gevoelsstroom
de verbeelding om een vers van sterke
structuur te schrijven. Eén gedicht uit
deze bundel ik bedoel „De eend"
is, als ontstaan tussen waken en slapen,
van een zo suggestieve doorzichtigheid,
dat het in de hedendaagse terminolo
gie der „-ismen" surrealistisch ge
noemd zou kunnen worden: twee wer
kelijkheden die elkaar doorspélen. Al
had Verdenius enkel déze versregels
geschreven, dan nog zou men kunnen
weten dat hij van „dichterlijken bloe
de" is zoals anderen van adel zijn.
Nu het uitzicht in de verte voor hem
verloren is gegaan, heeft hij zich luis
terend naar binnen gekeerd. Het woord
„mystiek" wordt meestal afgeleid van
een Grieks woord dat „sluiten" bete
kent, zoals men de lippen sluit, pein
zend over hetgeen niet kan worden uit
gesproken; maar de Platonici leidden
het eerder af van „het sluiten der
ogen", om beter binnenwaarts te kun
nen zien. In die zin is Verdenius een
„mystisch dichter", die zijn zintuig
lijkheid verdicht heeft.
C. E. Dinaux
ring van de Matthaus-Passion van
Johann Sebastian Bach opgenomen.
De platen, waarvoor een fraaie cas
sette werd ontworpen, zijn onlangs
uitgegeven tezamen met een, voor
treffelijke toelichting gevend en rijk
geïllustreerd, tekstboek. In de kerk
van het slot Ludwigsburg bij Stutt
gart, is de opname tot stand geko
men van deze uitvoering van Bachs
liturgisch meesterwerk door het
Stuttgarter Hymnus-jongenskoor, het
Stuttgarter Kamerorkest en door vo
cale solisten van wereldnaam. In
het tekstboek worden de namen ver
meld van de vermaarde tenor Peter
Pears, die de partij van de Evan
gelist werd toevertrouwd, en van de
in korte tijd eveneens vermaard ge
worden bas Hermann Prey, die de
Jezus-partij op zich nam. Verder
werkten mede de alt Margo Höffgen
en ook de Nederlandse zangeres
Elly Ameling, die met de vertolking
van de grote sopraanaria's en enke
le kleine recitatieven een uitzonder
lijke prestatie leverde van een min
stens even hoog niveau als die van
de andere beroemde solisten. De te
nor Fritz Wunderlich en de bassen
Tom Krause, Heinz Blankenburg en
August Messthaler zijn de andere
uitnemende zangers, die aan de uit
voering hun medewerking gaven.
DENKEND AAN de traditionele
Mattheus-passie-uitvoeringen, die
elk jaar gedurende de Lijdensweken
worden gegeven, zal men zich thans
afvragen: welk gemengd koor
heeft bij deze opname gezongen
met het gebruikelijke jongenskoor
voor de koraal-melodieën van de
twee grote koren van het eerste deel
der passie? Als antwoord hierop kan
ik de verrassende mededeling doen,
dat in het medewerkende gemengde
koor geen vrouwenstemmen waren
opgenomen. Het werd gevormd door
jongenssopranen en -alten, tenoren
en bassen, naar het stemtimbre dus
dezelfde bezetting, waarvoor Bach
de muziek van de passie heeft be
stemd en waarmede hij ook de uit
drukking van de dramatische en de
menselijke bewogenheid in een grote
verscheidenheid van intensiteit en
van mentaliteitsniveau heeft ver
werkelijkt.
In zijn boekje over de Matthaus-
Passion heeft prof. dr.' G. van der
Leeuw geschreven: „Het mooist wa
re een uitvoering van de Mattheus-
passie uitsluitend door jongens- en
mannenkoor". Met de uitvoering
in de kerk van het slot „Ludwigs-
berg" is dit ideaal geraliseerd.
DANK ZIJ DE waarlijk voortref
felijke opnamen van „Decca" kun
nen de talloze bewonderaars van
Bachs sublieme liturgische kunst de
.Matthaus-Passion' horen in authen
tieke klankenkleuren en met de
mede daardoor bepaalde eigen uit
drukkingskracht. De uitvoering
wordt gekenmerkt door een vol
maakte stijleenheid, die te danken
is aan de voortreffelijke dirigent,
prof. Karl Münchingen. De opna
me, die uitmunt door een grote na
tuurlijkheid van klank, door een
verrassende doorzichtigheid en door
„ruimtelijke" werking, kan be
schouwd worden als een indruk
wekkende unieke prestatie van kun
stenaars en geluidstechnici. Het is
dan ook niet verbazingwekkend dat
deze vrijwel direct na de offi
ciële uitbrengdatum bekroond werd
met de Franse „Grand Prix Inter-
national du Disque".
P. Zwaanswijk