„Italianiserende landschapsschilders" Scheppen riep hij gaat van Au discours Litteraire Kanttekeningen Boeiende expositie in het Utrechts Centraal Museum ZATERDAG 17 APRIL 1965 PAGINA VIER 99 C. J. E. Dinaux Bob Buys TOT 31 MEI is in het Centraal Museum te Utrecht een grote tentoonstelling van werk van Nederlandse zeven- tiende-eeuwse Italianiserende landschapschilders te zien. Het betreft wat men in de kunsthistorie de Italianisanten is gaan noemen. Al vóór hen trokken Nederlandse schilders naar Italië: Jan Gossaert van Mabuse, Barend van Orley, Jan van Scorel en Maerten van Heemskerk. Daarop volg den de zogenaamde Caravaggisten en nog een groep schil ders, die zich onderscheidden door het schilderen van ta ferelen uit het dagelijkse leven van de lagere klassen van de bevolking. De Italianisanten zijn tijdgenoten van de grote Nederlandse landschapschilders Van Goyen en Ruijs- dael. Zij brachten veelal een aantal jaren in Italië door, maar schilderden ook in Nederland hun op het Italiaanse landschap geïnspireerde schilderijen. Aangetrokken door het Italiaanse licht, de lokale kleur van plekken in Italië en de zuidelijke atmosfeer vormden zij, ondanks relaties met de schilders van het echt Hollandse landschap toch een aparte groep, die in eigen tijd alle waardering genoot. In de latere jaren van de vorige eeuw daalde de waardering. Dr. Maria Elisabeth Houtzager, directrice van het Centraal Museum, schrijft in de uitvoerig gedocumenteerde en ge- illustreerde catalogus die verminderde waardering toe aan de opkomst en de invloed van het impressionisme, de rich- ting die meer voor bijvoorbeeld een Van Goyen kon voelen. Dat thans de waardering weer stijgende is zou dan mis schien te maken kunnen hebben met een evolutie in onze inzichten inzake schilderkunst, waarin wij leerden over het „plaatje" heen te zien. TOCH KAN IK ME VOORSTELLEN dat het „her- kpnnen gemakkelijker zal zijn bij oude schilders van het Hollandse landschap, dat op vele plaatsen nog met de ogen van onze oude meesters gezien zou kunnen worden. Wat betreft kleur en toon werden die landschappen weliswaar vertaald, en ook voegde de fantasie daar wel aan toe of combineerde men elementen uit het landschap tot nieuwe gehelen Wanneer de Italianisant dat doet kan het even moeilijker voor ons worden een levend contact te verkrijgen met het verbeelde, dat ons nu eenmaal minder vertrouwd is. En het zonnige zuiden vinden we toch eigenlijk directer terug in de tekeningen uit die tijd. Daarvan is maar een enkel voorbeeld aanwezig op deze expositie. Het is een Italiaans straatgezicht van Andries Both (1612/13 - ver moedelijk 1641). OOK KAN IK ME voorstellen, dat men zich in deze expositie wat gaat vervelen als men plichtmatig het ene schilderij na het andere in ogenschouw neemt. Deze tentoonstelling is namelijk een echte studietentoonstelling, waar bij gestreeft is naar zo groot mogelij ke volledigheid. Voor kunsthistorici be hoeft deze expositie dus geen aanbeve ling. Maar, gelijk schrijver dezes, kan men hier toch genoeg contact hebben met zoveel werk, dat ook een bezoek voor minder gespecialiseerde kunstlief hebbers gerechtvaardigd is. De catalo gus volgende meld ik dan enige indruk ken. In het begin boeit dan al enig werk van Paul Bril (1554-1626) omdat het ons in het Zuiden verplaatst waar de blauwe zee en bergen dicht bij el kaar kunnen komen. Een klein paneel van Willem van Nieulandt de Jonge (1584-1635) verplaatst ons voor duide lijke Italiaanse architectuur. Merk waardig is een met kleine landschap pen gedecoreerd kastje van Gerard Terborch de Oude (1582/'83-1679), die ons vooral als tekenaar bekend is ge worden. Cornelis van Poelenburgh (15867-1667) is hier de schilder, die mij met Bartholomeus Breenberg (tussen 1598 en 1600-1657) het beste ligt. Zij hebben wel iets. gemeen en vermeld wordt dat Breenberg ook onder invloed van Van Poelenburgh gevormd werd. Hoewel de schilderijen van Van Poelen burgh betrekkelijk donker genoemd kunnen worden is toch sprake van een helder coloriet. De gehele voordracht is van grote klaarheid en koele voor naamheid. We voelen de verf als een waarlijk edel materiaal. De composi ties zijn betrekkelijk eenvoudig en sterk te noemen. De wijze, waarop de- tailvormen van ruïnes geschilderd wer den, doet me wel denken aan de be handeling van vormpjes zoals ik die van de Italiaanse stillevenschilders te genkwam op de tentoonstelling in het Museum Boymans-van Beuningen. Er gaat een grote rust van dit werk uit. Een klein landschap met ruïnes op een ovaal paneel is als een koel juweel. Een schilderijtje van de watervallen bij Ti- voli van ongeveer 24 bij 33 cm bezit monumentaliteit door de compositione- le bouw. BREENBERGS LANDSCHAP met ruïnes, ook in kleur op het omslag van de catalogus gereproduceerd verplaatst ons naar Italië door de rode toren. De aard van de roden, de oranjes en de gelen moet voor die oude Nederlanders een gelijke openbaring zijn geweest als het Zuidfranse landschap met zijn dor pen het dat zoveel later weer voor onze schilders was. Prachtig is ook weer het rood van het hierbij gereproduceer de landschap van Breenberg, dat mij sommige werken van de zoveel later komende Franse schilder Derain in her innering bracht. Dat men betreffende de toeschrijving niet zeker is behoeft ons niet te storen. Ook de samenstel lers van de catalogus, dr. M. E. Hout zager, drs. H. J. de Smedt en A. Blan- kert, roemen dit werk, dat in het be zit is van het Mauritshuis. Het heerlij ke licht van deze expositie vindt men ook in een landschap met bouwval en eendenjagers van Carel de Hooch (over leden in 1638). Ook hierin trekt mij die sterke eenvoudige compositie. Jan Both (tussen 1610 en 1618-1652) wordt ons ge noemd als de „eerste Nederlandse Ita lianiserende landschapschilder, die met zijn werk een stadium bereikt dat „klassiek" kan genoemd worden". Mij boeien dan zijn volksscènes en ook. treft men weer dat bewonderde licht. Het over-rijke van zijn van vegetatie volle landschappen trekt mij dan min der. Van de felle kleur, die in Italië deze schilders kon inspireren, getuigt werk van Jan Asselijn (omstreeks 1615- 1652). Sterke roden, oranjes en blauwen vindt men in zijn landschap met rui tergevecht. Zijn landschap met aqua duct-ruïne en stenen brug lijkt door een ander gekopieerd. Het ernaast han gende schilderij is gesigneerd „Ber- chem f 1675," maar de kunsthistorici twijfelen. Men heeft ook betwijfeld of Claes Pietersz. Berchem 1620-1683in Italië is geweest. ZEKER IS DAT IN de Nederlandse ateliers schilderijen naar Italiaanse motieven zijn ontstaan, die door de auteurs zelf niet waren gezien. Verbluf fend is dan toch kunde, voorstellings vermogen en fantasie. Ik kan me ech ter goed voorstellen dat de kunsthisto ricus Schaar het niet anders mogelijk acht dan dat Berchem een klein rivier landschap met vrouw op schimmel dankte aan eigen aanschouwing. Het zelfde dacht ik bij een ander rivier landschap, waarbij echter de samen stellers van de catalogus weer gerech tigd zijn te wijzen op de invloed van Asselijn. Van een sfeer als we in het werk van de latere Engelse schilder Turner tegenkomen is Berchems pa neel van krabbenvissers aan de water kant. Van Aelbert Cuyp (1620-1691) kan verondersteld worden dat hij nooit in Italië was en dat maakt onze verwon dering weer gaande over dat prachtige riviergezichtje met enkele luttele in de lucht hangende wolkjes, zoals men dat hier toch eigenlijk nooit ziet. Verras send van compositie is een riviergezicht met een in het geheel dominerende brug van Adam Pynacker (1621-1673), die zich zo ging onderscheiden door sterke contrastwerkingen in zijn schil derijen. MIJN PERSOONLIJK te noemen voorkeur voor het bijna koel beheerste hier bracht me ook tot stilstaan voor „De jonge herder" van Karei Dujar- din (omstreeks 1622-1678), dat gemaakt werd in de door de kunsthistoricus zo genoemde .klassicistische" fase in de ER ZIJN WEINIG LITTERAIRE „interviews", die zo vlot geschreven zijn als het tiental, dat H. U. Jessurun d'Oliveira bundelde onder de aan een gedicht van Leo roman ontleende titel „Scheppen riep hij gaat van Au" (uitgave van Polak an Gennep). Maar om het maar dadelijk te zeggen diezelfde vlotheid houdt een niet gering gevaar in door de wijze waarop ze werd ver kregen. „Er is verklaart dOliveira met een zekere voldoening in zijn als na woord geplaatste verantwoording, „op velerlei manieren met het materiaal gemanipuleerd; ik heb geselecteerd, vervormd, bespoten en getrimd zodat er van de objectieve werkelijkheid niets meer is heel gebleven". Kan dat zo maar in een interview? Mag dat? Punt één: de interviewer heeft delen weggelaten die hij „niet boeiend" achtte - sluit het niet-boeien in, dat het van geen belang is voor de authenticiteit? Andere fragmenten werden geschrapt omdat „niet alles voor iedereen was bestemd" welk criterium werd daarbij aangelegd? Punt twee: d'Oliveira heeft „vervormd" - in welke mate, waar, hoe? Hij heeft „bespoten" - verfraaid of verdoezeld? Hij heeft „getrimd" - wat plukhaarde nij, welke wilde haren knipte hij weg en waarom die adoniserende bezigheid? Punt dne: hij zocht „een compromis tussen spreekzinnen en schrijfzinnen", hetgeen „onvermijdelijk een zekere stilering inhield, omdat soms het voordeel' van de ongedwongenheid en authenticiteit dreigde te worden tenietgedaan door het gevaar van onbegrijpelijkheid" - het is dus niet overal het woordelijke woord van de geïnterviewde dat we te lezen krijgen: waar niét, waar wél? Waar spreekt de gevraagde door de mond, in de „stijl" van d'Oliveira, waar is de gesprekstoon, de woordkeuze, onverminderd dié van de auteur? Punt vier: er zijn „interviews" die noch stenografisch, noch mechanisch (met de geluids band) werden vastgelegd: die met Hermans, Lucebert en Achterberg, - kan de reconstructie van d'Oliveira's aantekeningen, die uiteraard niet meer dan puntsgewijs konden zijn, garant staan voor de authenticiteit, hoezeer de goede trouw van de vraagsteller ook buiten kijf mag zijn? IK BEN NOG NIET aan het eind van mijn bedekkingen. Punt vijf: d'Oliveira heeft zich „in de regel weinig aange trokken van de loop van het gesprek," aldus zijn bekentenis in de afgelegde verantwoording. Wat deed hij? Hij ging „hergroeperen", „naar hartelus huis vlijt bedrijven met lijmpot en schaar", hij veranderde de volgorde van het ge sprek, plaatste soms voorop wat tijdens het onderhoud later en wie weet in een ander verband, in een andere „gevoels- fase" van de gedachtenwisseling werd gelegd en op een andere plaats moge lijk niet eenzelfde accent had. Punt zes: hij liet bij dit plakwerk („assemblage" noemt hij het) „flarden 1 en repen onder tafel vallen" en no.g- maals: werd door de hartelust van de montage niets, maar dan ook niets ver- ontachtzaamd dat voor anderen dan de interviewer wel eens essentieel zou kun nen zijn? Punt zeven: „soms aldus de wat sfynxachtige toelichting van de interviewer „was het nodig zwaar te zondigen tegen de norm der histori sche waarheid: een enkele keer is de gesproken tekst van mond verwisseld en door de ander als eigen uitspraak geannexeerd." Sprak deze of gene ge sprekspartner met de woorden van de vraagsteller of omgekeerd, of waar het d'Oliveira te pas kwam zowel het een als het ander? Waar dan, hoe, waarom? Door wie? SAMENVATTENDE VRAAG: mogen vraaggesprekken, op deze wijze be werkt, nog wel als interviews, als on verkorte, woordelijk zo uitgesproken uitlatingen van een „ondervraagde" worden aangemerkt? Varen ze niet on der valse vlag, waar de interviewer zich zo persoonlijk gemengd heeft in de te boek stelling van de gewisselde woorden? Ik laat nu nog in het mid den in hoever de reactie van de ge- interviewde op de persoonlijkheid van de vraagsteller en de wijze van vraag stelling al niet een vervorming teweeg brengt, die de authenticiteit in gevaar brengt en kan leiden tot zowel een „un derstatement" als een „overstate ment". Waar het op aan komt is: staat ieder van de ondervraagden woord voor woord achter het vraaggesprek in de vorm waarin het hier openbaar is ge maakt? We weten het niet, maar dit we ten we wel: „Ik hoef er geen geheim van te maken," deelt d'Oliveira in- het nawoord (dat, als het goed was, een waarschuwend voorwoord had behoren te zijn) mede, „dat een enkele geïnter viewde zichzelf in het eindresultaat niet terugvond." Inderdaad één enkele? In een geschilderd portret zou men kun nen aanvoeren behoeft het model zichzelf ook niet te herkennen. Akkoord maar het portret is werk van de kun stenaar, die recht heeft óp, zelfs de creatieve plicht heeft tót, zijn visie. Een interview is nu eenmaal geen kunst werk. Een interviewer die gaat mee- interpreteren schrijft een essay naar aanleiding en met gebruikmaking van het interview, en dat is hetgeen, in een mate die door de wijze van omwer king aan de controle van de lezer ont snapt, d'Oliveira heeft gedaan: hij of ferde de vereiste objectiviteit aan een subjectieve weergave, waarvan en dat is het bedenkelijke geen lezer kan vaststellen walr en in welk emate de auteur met eigen stem en eigen woorden spreekt. ZOLANG DE PUBLIKATIE van de ze gemodelleerde „interviews" beperkt bleef tot tijdschriften telde dit princi piële bezwaar niet zó zwaar, hoewel ze ook daar „zwart op wit" stonden. Maar eenmaal gebundeld krijgen ze als boek een meer definitief karakter, dat de on kritische lezer overrompelt en, wie weet mettertijd als „historische bron" mede bepalend is voor de interpretatie en de waardebepaling van de latere litteraire geschiedschrijver, die nauwelijks meer tot verificatie met de „waarheid" in staat is. D'Oliveira had een voorbeeld voor ogen: de beide baanbrekende en nog steeds geraadpleegde boekjes van zijn grootvader „De Mannen van 80" en „De jongere generatie", vraaggesprekken die hem hadden kunnen leren wélke grenzen er aan een „interview" zijn ge steld. De vraagsteller laat in zijn ver antwoording de subjectiviteit wel niet onvermeld, hij noteert zelfs dat hij geen „natuurgetrouw portret" heeft geschre ven, maar door de ondertitel („Tien in terviews metgesuggereerde in druk dat het hier om authentieke vraag gesprekken gaat welke door de wijze van presentatie nog wordt versterkt is daarmee niet weggenomen. Wat d'Oliveira biedt zijn tot op zekere hoog te (en, nogmaals: tot op welke hoog te?) „variationen" op de gesprekstof, zeer prettig leesbare, hoogstonderhou- dende stukken, maar bewerkingen. EN HET RESULTAAT? Het gesprek met Richard Minne is ronduit een mis lukking geworden: de ondervraagde zet te al zijn borstelharen op tegen de in menging in zijn schrijversaangelegen heden en leidde vrijwel dadelijk het ge sprek van zijn werk af door over vrij blijvende bijkomstigheden te „conver seren" om het geluidsbandje zo gauw mogelijk vol te krijgen. Werd dit ge babbel als „interview" opgenomen om het tiental af te ronden? Het gesprek met Achterberg, bij wijze van proef ge voerd, werd achteraf door de dichter afgewezen en niet voor publikatie vrij gegeven (zelfs bijna verbrand), een weigering waarbij zijn weduwe zich hield, maar die krachtens het auteurs recht een openbaarmaking niet kon ver hoeden. Nieuwe gezichtspunten van enig belang kwamen er niet voor de dag. Louis-Paul Boon voelde zich min of meer overrompeld en distantieerde zich al gauw van onbevangen mededelingen. Kwalijker is het gesteld met het ge sprek tussen d'Oliveira en Harry Mu lisch, waarbij de eerste, in de gunstige positie van de voorbereide vraagsteller, de auteur met een vooropgesteld oor deel over het werk van de ondervraag de nogal pedant de les begon te lezen in plaats van objectieve informatie over Mulisch' werkwijze en creatieproces in te winnen. Wat niet belette dat het geen een kritische lezer niet kan ont gaan het Mulisch is, die als de (creatieve) meerdere uit de betuttelen de betweterij te voorschijn komt. HET LANGE GESPREK met Luce bert is verrassend en boeiend, onge twijfeld; maar het werd niet letterlijk vastgelegd, terwijl de dichter vaak meer dan een bladzijde achtereen aan het woord is. Werk dus van (feilbaar) geheugen, korte aantekeningen en lijm pot met schaar. Goed als leesstuk, goed al vermomd essay, zeer goed zelfs, maar als subjectieve reconstruc tie geen „interview" en dus geen vol- strekt-authentieke bron, waarop een toekomstige interpretator zich zonder voorbehoud kan beroepen. Het onder houd met G.K. van het Reve spant op één na de kroon! Het is dan ook van de geluidsband opgenomen, al zullen ook hier coupures niet ontbreken. Hugo Claus is voor een interviewer allicht een hachelijke partner: hij is ervaren genoeg om precies prijs te geven wat hij dienstig acht en het zó te kleuren als het hem invalt. Maar er is in dit gesprek een dusdanige identiteit tussen werk en uitspraken dat d'Oliveira moei lijk misgetast kan hebben. En Wol kers? Die praat wel, als schrijver wiens grootheid veel aan Kees Fens' loftrompet te danken heeft; hij praat zo geweldig gewichtig dat men zijn be trekkelijk verdienstelijke schrifturen met te meer kritische reserve zal gaan lezen. Vroman, het vraaggesprek met Leo Vroman, is voortreffelijk, dank zij de Oceaan die d'Oliveira belette om tus senbeide te komen. Slotsom: een in teressante, hoogst-lezenswaardige bun del, die men met zes zintuigen moet hanteren. Ook interviewen gaat van Au! Je moet het kunnen en vooral niet meer willen dan zijn: interviewer. Landschap van Bartholomeus Breenberg ontwikkeling van deze figuur. Van Du- jardins late, Italiaanse stijl is een land schap met ruiters bij een herberg, dat men ook dichter in de directe omge ving van dat landschap gemaakt voelt. Met mijn voorkeuren is het dan wel afgelopen. Maar men kan met het ge noemde al genoeg genoten hebben. Men kan andere voorkeuren koesteren. En bij een mogelijk wakker geworden interesse in de kunstgeschiedenis is hier dan veel meer dat kan intrigeren en waarover we nader ingelicht kun nen worden door de uitstekende catalo gus. I Dit discours is gewijd aan de opname op het Zwitserse merk Cycnus van wer ken van Rossini, gecomponeerd in de laatste periode van zijn leven tussen 1857 en 1868. Ze werden door de componist aangeduid als „ouderdomszonden". Onder deze titel („Péchés de ma Vieillesse") zijn ze op twee platen uitgebracht. DE PLATENINDUSTRIE die het wordt wel eens vergeten ten slotte in de eerste plaats een indus trie is en dus voor haar produktie afgaat op de vraag van de consu ment, komt af en toe wel eens met een verrassing. Met andere woor den: er wordt iets uitgebracht waar niet naar gevraagd is maar dat door zijn kwaliteit en uitzonderlijkheid misschien toch de aandacht trekt en op den duur verkopelijk zal blij ken. Een voorbeeld hiervan zijn de door het merk Cycnus (dat zich in de hier bedoelde categorie al va ker onderscheiden heeft) uitgebrach te opnamen van curieuze werken van Rossini, onder de titel „Les Pé chés de ma Vieillesse". Het be treft twee platen die een keuze bie den uit de ouderdomszonden van de meester en die om de originaliteit van het gebodene en het niveau van de uitvoering een prijs verwierven van de Franse Académie 'Charles Cros. Van Rossini meende men al tijd dat hij na de ernstige opera Guillaume Teil uit 1829 tot aan zijn dood op 76-jarige leeftijd in 1868 niets meer gecomponeerd had be halve een Stabat Mater, een Petite Messe Solennelle en enkele kleine stukjes. Dit blijkt echter niet juist te zijn; door de onderzoekingen van het Rossini-Instituut in zijn geboor teplaats Pesaro zijn niet minder dan honderdtachtig werkjes aan het licht gekomen, meest voor piano-solo of voor gemengd koor met piano-bege leiding en veelal bestemd voor vrien denavonden die de componist in la ter jaren gaf in zijn woonhuis te Pa rijs, avonden waar de fine fleur van de zangers en zangeressen van die dagen (van het Tweede Keizerrijk dus) aanwezig waren. DE TITELS DOEN ENIGSZINS denken aan Satie of Poülenc, en ge tuigen van de zelf-ironie van een ou der wordend man die begreep dat de muziek geëvolueerd was langs lijnen die in zijn glorieuze jonge ja ren niet te voorzien waren, en zelf door enige afstand te nemen de ou de middelen nog geldig weet te ma ken voor een nieuwe tijd. Want het zijn meest humoristische werken zo als de titels verraden: Toast voor Nieuwjaar, Een zoentje voor mijn vrouw, Muziek zonder Belang, Mijn Hygiënische Ochtend-Prelude, en men hoort de parodie op de eeuwige smartlap in de Verliefden van Se- villa of De Liefde in Peking. Maar ook in het Begrafeniskoor voor Mey erbeer of het Liedje van de Zuige ling krijgt men het gevoel dat de ulevelteksten met opzet gekozen zijn om hun kitschwaarde in het heldere muzikale toontje te zetten. Want het is opvallend dat al deze muziek, ou bollig met 'n knipoog, met zorg ge boetseerd is zodat de grap nooit tot grolligheid ontaardt. Ik noem als voorbeeld de „didactische" inleiding tot ,,L'Amour a Pékin" met voor beelden van de Chinese toonladder gepresenteerd in de romance-trant van 1840. De kennismaking met deze tot nog toe onbekend gebleven muziek (die misschien wel Zonder Belang is, maar daarom niet Zonder Char me), wordt veraangenaamd door so listen en koor van de Societe Came- ristica uit Lugano onder directie van Erwin Loehr en de pianostuk jes worden droog en stemmingsvol gespeeld door Luciano Sgrizzi. (Cyc nus 30 CM 014 en 021). OVER ROSSINI gesproken: ik vermeld hier tevens de uitgave op drie LP's van zijn „L'Italiana in Al- geri", met Teresa Berganza (Isabel la), Luigi Alva (Lindoro), Mustafe (Fernando Corena), koor en orkest van de Maggio Musicale van Floren ce onder leiding van Silvio Varviso, uitstekend geregistreerd door Dec- ca, en voorzien van tekstboek in Italiaans en Engels. Sas Bunge Vfi/mmmm/tm/t/ffi/nm/m/n

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1965 | | pagina 18