BORIS VIAN,
Vijf jaar na zijn dood wereldberoemd
In het teken van de V
Science-fiction in handen
der wetenschapsmensen
Verzet, victorie, vrijheid en
verhoogde verantwoordelijkheid
Gehandicapte kinderen
ZATERDAG 1 MEI 1965
Erbij
PAGINA ZES
Vrijheidspiraa
en verworpene
Pierre Janssen vertelt
de jeugd het verhaal
van de oorlog
BORIS VIAN is een van de merkwaar
digste figuren van het naoorlogse Parijs ge
weest en eigenlijk was hij samen met Ju
liette Gréco en Claude Luter, de jazz
ier, de stichter van het Saint Germain
spe.
des
es Prés met zijn wonderlijke menselijke
„fauna" en met zijn destijds beroemde
„caves" Tabou, Vieux Colombier en later
het ongeëvenaarde cabaret „La Rose
Rouge", waar bijna alle nu nog grote namen
vandaan zijn gekomen. Maar dat is een
apart verhaal. Vian was er zich blijkbaar
van jongs af aan van bewust, dat hij niet
oud zou worden en daarom wilde hij- het
leven in volle teugen en vooral fel genieten.
Hij was ongemeen begaafd op ieder gebied
en hij was een even goed muzikant, als
schrijver van chansons en stukken. Hij
leerde ongelooflijk snel zijn talen. Boris had
een groot „dédain" voor het burgerlijke en
het middelmatige en hij zou dan ook geen
figuur voor Nederland geweest zijn. Hij
beminde de vrijheid als geen ander (dus
geen zuilenman) en had belangstelling voor
alles wat maar enigszins niveau had. Hij
had een ongeremd absorptie-ver-
mogen en was dag en nacht aan het
werk.
BORIS VIAN STIERF op 39-
jarige leeftijd op 23 juni 1959 en hij
was toen bij het publiek eigenlijk
alleen maar bekend door zijn roman
„J'irai cracher sur vos tombes",
waarvan een film werd gemaakt,
waarin Aznavour ook een rol had.
De film, die in Frankrijk wel wat,
maar in ons land in het geheel geen
succes had, werd gemaakt buiten
Boris Vian om. Toen hij met een
vriend op een warme middag in de
maand juni in een bioscoop op de
Champs Elysées naar de voor
première van deze film ging kijken,
kreeg hij in de zaal een hartaanval.
Boris' andere boeken werden wel
gedrukt, maar vonden geen lezers.
Plotseling ging hij aan het vertalen
uit het Amerikaans en wel boeken
van Vernon Sullivan. Ingewijden
wisten wel, dat het geen vertalingen
waren, maar eigen werk van Vian
zelf. Een van de meest geslaagde
„vertalingen" is de roman „Elles se
rendent pas compte", die thans in
Parijs zeer veel gelezen wordt. Veel
wordt er de laatste tijd over Vian
geschreven en onlangs verscheen in
de interessante serie „Classiques du
XXe siècle" een boekje van Boris
Noakes over hem (Editions Univer-
sitaires, prijs 3,65), dat een duide
lijk licht werpt op deze wonderlijke
figuur uit het naoorlogs Parijs.
ZIJN LEVEN WERD beheerst
door twee stelregels van zijn moe
der: liefde voor de vrijheid en min
achting voor het geld. Deze princi
pes door te voeren is zeer wel mo
gelijk, wat de vrijheid betreft, maar
in ieder geval heeft men geld nodig
om te leven. Daarom pakte Vian
alles aan en hij sliep bijna nooit en
nam nimmer vakantie. Hij schreef
artikelen voor couranten, vertaalde
toneelstukken en romans, publiceer
de veel over jazz, muziek en toneel
in litteraire tijdschriften. Van zijn
eigen werk heeft hij tijdens zijn le
ven weinig profijt getrokken, omdat
het publiek zijn instelling in de we
reld nu eenmaal niet begreep en om
dat hij alle heilige huisjes intrapte.
Zijn tweede, alleraardigste en intel
ligente vrouw, de Zwitserse danse
res Ursula Kuebler, die we in ons
land nog kennen uit de troep van
Marcel Marceau en uit het Ballet
„Ho" van Georges Reich, heeft na
zijn plotselinge dood alles wat in
documenten, brieven en artikelen
chronologisch verzameld. Sedert
haar bezit was aan manuscripten,
1953 woonde zij met hem in een
appartement, dat behoorde tot het
complex van de oude Moulin Rou
ge. Er wonen hier veel Parijse ar
tiesten, waaronder Jacques Pré vert
met vrouw en dochter. Het schilder
achtige, nog geheel onaangetaste,
zeer Parijse buurtje heet Cité Ve-
ron.
URSULA EN BORIS waren een
zeer goed stel. Het was natuurlijk
geen burgerlijk, maar een echt Pa
rijs huwelijk, waarbij aan beide
partners volledige vrijheid van doen
en laten wordt gelaten. Ze hielp Bo
ris zeer veel met zijn werk, maar
ze was door haar beroep ook veel
op reis. Herhaaldelijk was hij over
werkt, maar hij moest doorgaan.
Bovendien werkte hij altijd veel te
goedkoop en kon niet met geld om
gaan. Ten einde raad nam hij een
betrekking aan bij de Franse gram
mofoonplatenindustrie van Philips
in Parijs en werd daar directeur
van de uitgeverij. Maar het duurde
niet lang, want hij voelde zich in
deze baan te veel gebonden. Een
der belangrijkste figuren uit de Pa
rijse platen- en impresariowereld,
de 2eer boeiende en begaafde Jac
ques Canetti, die bijna alle groten
van het „chanson" ontdekt heeft en
die toen nog zeer direct met Phi
lips verbonden was, zag veel in Vian
en door zijn toedoen zijn er dan ook
een paar platen van hem gemaakt,
waarop hij zijn eigen chansons
zong. Bovendien gingen andere ar
tiesten chansons van hem zingen op
de plaat. Canetti heeft een fijne
neus voor kwaliteit, vandaar dat hij
zich altijd zeer voor Vian heeft ge
ïnteresseerd.
NA VIAN'S DOOD WAS het lan
ge tijd stil en men hoorde zijn
naam zo nu en dan nog maar eens.
En nu plotseling, enkele maanden
geleden, heeft Parijs hem ontdekt:
zijn boeken worden gedrukt of her
drukt en liggen in alle boekwinkels
en zijn een mode-artikel geworden.
De litteraire weekbladen staan vol
over Vian en zijn werk en een
maand geleden heeft de Société
Charles Cross hem voor een plaat
waarop hij zijn chansons zingt de
Grand Prix du Disque verleend.
Waar dit instituut het meest snobis
tische is op dit gebied, wordt de
plaat veel verkocht. In Parijs be
keek ik een zeer interessante Boris
Vian tentoonstelling, die in een zeer
exclusieve boekhandel op de Boule
vard Saint Germain ongeveer naast
de beroemde Brasserie Lipp op de
bovenverdieping was ingericht en
waar men allerlei boeiende facet
ten kon zien uit de Parijse chan
son- en litteraire wereld in zover
het het werk en leven van Vian be
trof. Zeer interessant was een arti
kel van Francois Billetdoux, de be
kende toneelschrijver en journalist,
in de „Nouvel Observateur", welk
blad als gift van „Paris Match" aan
iedere bezoeker werd aangeboden.
Intussen kon men daar ook de be
kroonde plaat horen. Ook in ons
land begint de naam Boris Vian te
leven en nu en dan leest men er
iets over, terwijl ook enkele van zijn
boeken en platen verkrijgbaar zijn.
De expert van het Franse chanson
in ons land, Ernst van Altena, heeft
zich nu ook met al zijn bezetenheid
op Vian geworpen en hij wil een
boek over hem schrijven, wat ge
zien zijn vertalingen van Villon en
van chansons van vele Franse ar
tiesten ongetwijfeld goed zal zijn.
J. v. Doveren
juini lnJW^lnflnre^nnnnJVlrlnnfvy^rlr*vlnnnnnrlnnnn^MVVvvyyïnn^l^^'"^^~"^"^'""""^^
WIE HET BEGRIP- SCIENCE-FICTION letterlijk neemt, zal geneigd zijn
te vertalen: geromantiseerde fictie op (quasi-)wetenschappelijke basis. Een feit
is echter dat die (quasi-)wetenschappelijkheid in veel, en veelal juist de beste
verhalen (ik denk onder meer aan Wyndham, Bradbury en Asimov) ontbreekt
of in ieder geval een secundaire functie vervult. Men zou dan ook veeleer ge
neigd zijn, te spreken van toekomstverhalen in het algemeen en de s.f.-stories,
als verhalen waarin een vergaande technisch-wetenschappelijke ontwikkeling
een hoofdrol speelt, als een onderdeel daarvan willen beschouwen. Dat in die
zuivere science-fiction-stories een technische ontwikkeling wordt geschilderd
die waarschijnlijk nooit te realiseren zal vallen, is op zichzelf geen bezwaar
voor de aanvaardbaarheid van de fictie door de lezer, zolang die techniek maar
functioneel blijft, dat wil zeggen een wezenlijke rol speelt in de situatie die de
auteur wenst te ontwikkelen. De lezer zal dan uitgaan van de premisse dat de
getekende samenleving, mét al z'n bijna ongelooflijke technische verworven
heden in de wereld van schrijvers fictie als feit te aanvaarden valt, en dit een
maal vooropgesteld zich met 100 percent overtuiging door schrijvers fantasie
verder laten leiden. Zijn de fantastische technische verworvenheden er echter
met de haren bijgesleept, hetzij omdat de schrijver alleen sensatie beoogt, hetzij
omdat ze moeten fungeren als dei ex machina in een verhaal dat hem geen
andere ontknopingsmogelijkheden laat, dan kan de lezer niet nalaten zich de
vergaande fantasie te realiseren en zal hij, ten gevolge van zijn toenemend
ongeloof, uit de ban van de verteller geraken. Het meest waardevol blijven
evenwel die toekomst- (c.q. sf-)verhalen, waarin het niet primair gaat om het
technisch-avontuurlijk aspect (ruimtereis, Marsmannetjes etc.), doch waarin
(als hij een Wyndham en Bradbury, een Asimov en anderen) onderde schijn
baar grillige toekomstfantasie, onder de dekmantel van de „thrill desnoods,
een min of meer opgelegde tendens sluimert: bekommerdheid om de voort
schrijdende technocratie, om de ondergang van het individu in de kudde, of
welke andere aspecten van onze huidige samenleving ook, in hun niet ondenk
bare consequenties, de ondertoon van het toekomstverhaal mogen vormen.
EEN BUNDEL WAARIN deze stelling
weer eens bevestigd wordt, is de derde
Prismabundel met science-fiction-ver-
halen van de Amerikaan Isaac Asimov,
die genoemde aspecten paart aan een
geraffineerd vertellerstalent en daar
naast het „wetenschappelijke", het zui
vere „science"-aspect toch evenmin
verwaarloost. Dat laatste valt ook nau
welijks te verwachten van een man als
Asimov, zelf hoogleraar in de bioche
mie en schrijver van talrijke populair-
wetenschappelijke werken op het ge
bied der natuurwetenschappen. Hij is in
dit opzicht te vergelijken met zijn
Engelse collega, de wis- en natuurkun
dige Arthur C. Clarke, evenals Asimov
een popularisator van moderne weten
schap en evenals hij een der top-ac-
teurs in de wereld der science-fiction.
In het Prismaboek Tasten in de toe
komst kan men Clarke ditmaal ontmoe
ten als de popularisator, die in een in
teressant en toch makkelijk leesbaar
werkje allerlei wetenswaardigheden ont
hult over de wetenschappelijke werke
lijkheid achter de science-fiction.
BLIJFT science fiction een voorna
melijk Amerikaanse aangelegenheid, ook
het Europese continent levert een enke
le maal leesbare science fiction. Zo pro
duceert het Duitse taalgebied nu en dan
navolgingen van dit genre die beter ge
slaagd mogen heten dan de altijd wat
zwaarwichtige Duitse imitaties van het
specifiek Angelsaksische detectivever
haal. Daar is b.v. Herbert W. Franckes
„utopisch - technischer Roman" Der
Glasfalle, een science fictionverhaal dat
zich hoezeer ook anders geaard
kan meten met zijn beste soortgenoten
van overzee. Gesitueerd in een denk
beeldige samenleving op een onge
noemde planeet, lang nadat de aarde is
ondergegaan aan de laatste, grote
atoomoorlog, geeft dit verhaal een be
klemmend beeld van (overigens typisch
Duitse en daardoor wellicht door een
Duitse auteur zo feilloos weer te geven)
kadaverdiscipline, zoals we ons die niet
alleen hoeven te denken in een fictieve
maatschappij van de toekomst, maar
die van alle tijden kon zijn. Om en om
houden de hoofdstukken zich bezig met
(a.) de geschiedenis van de soldaat
Abel, die als eenling rebelleert tegen
de slavernij van het (door een majoor,
tien sergeants en honderd korporaals
geleide) militaire leven in een kazerne
die zonder uitgangen staat in een
buitenaardse wereld waarop geen leven
„EEN PAAR MINUTEN IS HET
STIL" is een allervoortreffelijkst boek
je, waarin Pierre Janssen het verhaal
van de oorlog vertelt aan de jeugd.
Hij zoekt zijn aanknopingspunten daar
bij niet, zoals gebruikelijk, in de his
toriciteit van het verleden, maar in het
heden: in de verzetsmonumenten van
Nederland. Van daaruit neemt hij de
kinderen mee terug naar de oorlogsja
ren, bezield, zuiver, bewonderenswaar
dig.
Het boekje (49 pagina's), uitgegeven
bij Samsom in Alphen aan de Rijn,
is verlucht met vele foto's en stijgt
ook typografisch uit boven wat er op
dit gebied zoal pleegt te verschijnen.
De uitgever acht het boekje bedoeld
voor leerlingen van de hoogste klassen
van de lagere scholen en eerste klas
sen van de middelbare scholen, maar
wat ons betreft mag het gerust ook
bij ouderen terechtkomen. Van harte
aanbevolen. C. S.
Ruim vijfhonderd invalide kinderen
gaan van de zomer op vakantie dank
zij de Stichting „OFINKA" (Odd Fel
low Invalide-Kinderkampen). In de pe
riode van 1 mei 1965 tot 26 juni 1965
en van 4 tot 11 september 1965 worden
kampen georganiseerd. Bovendien ma
ken een paar honderd spastische kinde
ren een boottocht langs de Rijn. De
verzorging van de kinderen is praktisch
geheel in handen van mannelijke en
vrouwelijke Odd Fellow-vrijwilligers,
terwijl ook steeds medische hulp be
schikbaar is.
Ook de financiële kant van dit prach
tige project wordt verzorgd door deze
Odd Fellowstichting met behulp van de
Odd Fellowloges, die over het gehele
land zijn gevestigd, en met giften van
donateurs.
NIET ALS GESCHIEDENIS maar als actualiteit heb
ik van de publikaties, die ter herdenking van de meimaand
1940 en de meimaand 1945, van het begin en het einde der
verschrikking, zijn verschenen, een viertal gelezen. Een
kwarteeuw, twintig jaren, werden te niet gedaan niet om
dat de lectuur van deze boeken de herinnering weer tot
onmiddellijke ervaring verlevendigde, maar omdat al dit
afgrijselijke, al dit onnoembare en onbeschrijflijke, heel
deze schande en gruwel der mensheid, hoezeer chronolo
gisch tot verleden geworden, altijd nog van vandaag is
en nogmaals: niet alleen omdat de bloedige terreur van de
nazi-horden onvergetelijk is, maar omdat het monster, waar
dan ook, hoe ook geheten, nog en weer op de loer ligt. Ik
denk aan de woorden, die Abel J. Herzberg heeft gesproken
bij zijn onderscheiding met de Jan Campertprijs, woorden
die me dieper geraakt hebben dan de aangrijpendste be
schrijvingen en getuigenissen v^n wat de mens de mens
heeft kunnen aandoen. „Hier is", heeft Herzberg gezegd,
„een crisis in de menselijke cultuur gaande, hier wordt iets
vernietigd, dat alles en allen omvat, wat het leven ook
maar enige waarde geeft, iets dat meer waard is dan het
leven zelP. En hij die de vervolging, het moordende con
centratiekamp uit eigen onuitwisbare ervaring kende, hij
die duizenden om zich heen zag bezwijken aan de mar
teling en de hongerdood, ziet verder dan wat „voorbij"
heet, dieper dan wie in de haat blijft steken, als hij de
vraag stelt „wat we geworden zijn, nadat dit alles ons
wedervaren is". Straffen alleen is niet genoeg, herdenken
van de perfide georganiseerde misdaad is niet genoeg,
dankbaarheid voor wat de mannen en vrouwen van het
verzet met de inzet van hun leven hebben gedaan is niet
genoeg.
HET IS GOED dat telkens weer
en telkens anders het eendere te boek
wordt gesteld: de ontketening van het
onmenselijke, het leed, de pijn, de
ontzetting, die ze in het menselijke
teweeg bracht. Het is goed dat er
voortdurend aan herinnerd wordt hoe
toen, onder het schrikbewind van het
losgebroken beest, de weerstand zich
bundelde tot verzet, het verzet met
doodsverachting het gedrocht te lijf
ging. Het is goed te weten, voor zover
men kèn weten, hoe er gepijnigd, ver
minkt, gestorven werd. Maar genoeg,
neen, dat is het niet. Genoeg is het
niet en zal het niet zijn, zolang en
voor zover de overlevenden en hun
nageslacht er zich niet van bewust
zijn dat de angel dieper steekt dan
een historisch geworden gebeuren;
dat het gif alleen onschadelijk kan
worden gemaakt door de menselijke
waardigheid als de hoogste verant
woordelijkheid te herkennen en er
kennen, „sub specie aetemitatis", zo
als Herzberg getuigde toen hij uit de
volheid van zijn levens- en geloofs
overtuiging sprak: „Het is niet te zeg
gen of dit lukt of niet lukt, en of dit
kan, maar als het kan, dan alleen door
zelfcritiek, door zelfanalyse en zelf
overwinning". Dat, dat zijn in hun
dringende eenvoud super-historische
woorden, die aan de lectuur van de
zojuist verschenen herdenkingsboeken
de zin geven van een ononderbroken
actualiteit: wat er gebeurde is onher
roepelijk; wat kan gebeuren, waar
ook in de wereld, wat voortgaat te ge
beuren, kan, mag ons geen rust laten.
ZO, MET DIE GEDACHTEN, heb ik
deze boeken gelezen, ondergaan en ver
staan: als een wakker roepen, een
wakker houden van wat de mens aan
het mens-zijn verschuldigd is; als ge
tuigenissen, die tot de geest, het gewe
ten en al is het wankel en weifel
moedig het hart spreken, nu, in de
jaren dat men het technisch en econo
misch zo ver, zo angstwekkend ver
heeft gebracht en meer dan ooit het
„kunnen" dienstbaar moet maken aan
wat menselijk kan en mag.
Ik noem de boeken en maak bij elk
een aantekening. Evert Werkman stel
de uit documenten, verhalen, toespra
ken en publikaties een werk samen, dat
„hoogtepunten uit het verzet 1940-1945"
releveert, een zorgvuldige keuze, die
onder de titel „Ik néém het niet"
(A. W. Sijthoff) een bondig historisch
overzicht geeft van het groeiend daad
werkelijk verzet, óók dat van 't woord,
van de geestelijke weerstand, van het
verraad, geen volledig beeld allicht,
maar een samenstel van aspecten, dat
indrukwekkend genoeg is om bij de jon
geren die van de temptatie alleen van
horen zeggen kunnen weten énige voor
stelling op te roepen van de ongeest en
de bestrijding daarvan. Enige niet
meer. Meer is niet mogelijk. Daarom
juist moet dat „enige" voldoende drin
gend tot de verbeelding spreken om te
voorkomen dat „Hitier" tot een Alva
en een Napoleon uit „de geschiedenis"
wordt en als historisch feit voor afge
daan wordt gehouden.
„De vijand weerstaan", door M. G.
Haringman (uitgave van Uitg. Mij.
„West-Friesland", Hoorn) als „bladzij
den uit de strijd tegen de Nazi-bezet
ting van Nederland" geschreven aan
de hand van gegevens, die hij uit de
mond van „onbekende verzetslieden"
vernam, is èn door de verscheidenheid
en door de anomiteit stellig van meer
dan van geschiedkundige betekenis al-
lleen.
Het nawoord van de schrijver legt nog
eens te meer de nadruk op datgene,
waarom het bovenal gaat: „waakzaam
blijven". Met klem, met alle beducht
heid voor een wereld waarin de collec
tiviteit als een duizendkoppig monster
de individualiteit en daarmee de
persoonlijke verantwoordelijkheid
dreigt te vermorzelen, citeer ik het be
sluit van dit boek der getuigenissen:
„ons niet laten misleiden indien men
ons wil aanpraten, dat de keus is: com
munisme of nazisme (resp. facisme).
De keus is: vrijheid of slavernij, leven
of dood! De dictatuur is een Januskop
met twee gezichten, maar de vrijheid
heeft slechts één gezicht, namelijk dat
van de mens Ik zou het alterna
tief nog scherper willen stellen en toe
passelijk willen zien op de menselijke
gedragingen in hun onverbrekelijk ver
band: onmenselijking of vermenselij
king, verdierlijking of waarmaken dat
zoals Thomas Mann het eens uit
drukte het „Er zij licht" in het
bijzonder tot de mens was gericht.
ZE ZIJN GEEN LITTERATUUR, de
ze boeken. Zij kunnen geen litteratuur
zijn, en bijna zou ik geneigd zijn om
te zeggen: ze mogen het niet zijn en
waar geschriften als deze, getuigenis
sen als deze, gaan proberen om aan
het onmenselijke een litteraire vorm te
geven, falen ze èn als kunstuiting èn als
teboekstelling van gruwelijke ervaring.
Het onmenselijke kan niet beschreven
worden. Telkens is het opnieuw gepro-
mogelijk is behalve het, kunstmatig op
gang gehoudene, van de kazerne, en
(b.) de geschiedenis van een andere
eenling (men mag vermoeden dat Abel
een reïncarnatie van hem is) die zich
bevindt aan boord van het ruimteschip
waarin een door machtslust en eerzucht
gedreven arts (koortsachtig bezeten van
het ideaal het mensenras in stand te
houden) de laatste, verminkte specimi
na van de soort oplapt en onderwerpt
aan zijn, op dit grote ideaal afgestem
de, discipline. (De majoor uit de Abel
fragmenten schijnt weer de reïncarna
tie van deze dokter.)
BEIDEN, ABEL EN DE ANDER, re
belleren tegen de orde waarin zij door
het lot zijn geplaatst. Beiden rebelleren
tevergeefs en gaan aan hun rebellie ten
onder. Wel suggereert het nawoord door
een „geleerde" uit een nog weer ver
dere toekomst, die de belevenissen van
de beide rebellen heet uit te geven en
te becommentariëren, dat de mensheid
zich in een vrijheidsstrijd (onder een
legendarische figuur die Abel geweest
zou kunnen zijn) aan de dictatuur heeft
ontvochten, maar dat neemt niet weg
dat de sterkste indruk van dit boek
toch blijft de beklemmende greep die
in alle tijden een dictatoriaal opge
legde ideologie heeft op de massa,
dankzij de schijnbaar overtuigende ar
gumenten waarmee de leider en initia
tor van de ideologie allen, tot zichzelf
toe, weet op te zwepen tot een alle in
dividualiteit vernielende roes. In de
Abelfragmenten meer (Duitse) soldaten-
roman dan s.f., in de andere sterk
s.f.-verhaal, blijft dit boek in beide toch
primair boeien door het algemeen-men
selijk aspect van dit „verhaal", dat in
geen van beide gedeelten ook maar een
ogenblik de suggestie wekt dat de lezer
in een werkelijk irreële wereld ver-
IrpArt
Bert Japin
beerd, na de eerste wereldoorlog, na
de tweede wereldoorlog en telkens
schoot het woord, zelfs dat van de dich
ter, tekort. Wat mogelijk blijft is het
beeld, het document, het dagboek als
onmiddellijke reactie op de onmiddel
lijke ervaring, geschreven „met de
laars op de nek". Daarom is het „Dag
boek uit Bergen-Belsen" van Renata
Laqueur, zojuist bij Querido versche
nen, schokkender dan enige oorlogsro
man, ontzettender dan enige kampbe
schrijving: dit is de waarheid van één
menselijke ervaring, verveelvoudig
deze met miljoenen, en nog blijft het
voor hem die leest en zich haast
schaamt het onbedreigd in zijn kamer-
van-nu te lezen, een taferelenreeks uit
een boze, boze droom.
En dan sla ik Herzbergs „Amor fa-
ti" op en herlees wat hij in zijn voor
woord schreef: „als de kennis omtrent
het gebeurde bij zou dragen tot het in
zicht in datgene, waartoe de mens in
staat is, en waartoe hij, als men niet
oppast, kan worden gebracht, dan ware
er al veel gewonnen." Daar, daar
steekt de angel: dat het altijd weer
„de ander" heet die het monster heeft
ontkooid, en dus steeds een andere kan
zijn, in het klein, in het groot, op elke
plek van deze aarde, die de wild ge
worden driften loslaat op het nog on
volwassen mensdom. „Doodsbeenderen,
doodskoppen en doodshemden begeleid
den ons op de weg naar „de vrijheid",
noteert Renata Laqueur. De vrijheid
nooit is de verantwoordelijkheid
daarvoor zo groot geweest als na haar
herovering op het barbarisme, want
wij, twintigste-eeuwers, kunnen niet
zeggen dat we „het" niet hebben gewe
ten, ook al weten we minder dan een
miljoenste ervan.
DE GEDICHTEN, die Anthonie Don
ker met medewerking van drs. E. G.
Groene veld onder de titel „V. in Vers,
de bezetting en het verzet in verzen
op de voet gevolgd" (A. W. Sijthoff)
bijeenbracht uit de illegale Geuzenlied
boeken en clandestien verspreid ver
schenen rijmprenten en losse bladen,
blijven, afgezien van hun poëtische
waarde (en veelal juist dóór die waar
de) wat ze waren: een teken van on
verschrokkenheid, maar bovenal al
dan niet daaraan „woordelijk" uitdruk
king gevend getuigenissen van de
mens vóór het menselijke, voor datge
ne waarzonder het leven, hoe ook be
schouwd, hoe ook beleden en beleefd,
zijn wezenlijke betekenis heeft verlo
ren: de menselijke waardigheid, die al
de technische verworvenheden, alle
materiële welvaart, ver achter zich en
onder zich laat. „Denkt" dichtte Ber-
tus Aafjes als wekstem tot „dichters
van later tijd" „denkt aan de zee
van bloed die ons de vrijheid kostte.."
C. J. E, Dinaux