BORIS VIAN, Vijf jaar na zijn dood wereldberoemd In het teken van de V Science-fiction in handen der wetenschapsmensen Verzet, victorie, vrijheid en verhoogde verantwoordelijkheid Gehandicapte kinderen ZATERDAG 1 MEI 1965 Erbij PAGINA ZES Vrijheidspiraa en verworpene Pierre Janssen vertelt de jeugd het verhaal van de oorlog BORIS VIAN is een van de merkwaar digste figuren van het naoorlogse Parijs ge weest en eigenlijk was hij samen met Ju liette Gréco en Claude Luter, de jazz ier, de stichter van het Saint Germain spe. des es Prés met zijn wonderlijke menselijke „fauna" en met zijn destijds beroemde „caves" Tabou, Vieux Colombier en later het ongeëvenaarde cabaret „La Rose Rouge", waar bijna alle nu nog grote namen vandaan zijn gekomen. Maar dat is een apart verhaal. Vian was er zich blijkbaar van jongs af aan van bewust, dat hij niet oud zou worden en daarom wilde hij- het leven in volle teugen en vooral fel genieten. Hij was ongemeen begaafd op ieder gebied en hij was een even goed muzikant, als schrijver van chansons en stukken. Hij leerde ongelooflijk snel zijn talen. Boris had een groot „dédain" voor het burgerlijke en het middelmatige en hij zou dan ook geen figuur voor Nederland geweest zijn. Hij beminde de vrijheid als geen ander (dus geen zuilenman) en had belangstelling voor alles wat maar enigszins niveau had. Hij had een ongeremd absorptie-ver- mogen en was dag en nacht aan het werk. BORIS VIAN STIERF op 39- jarige leeftijd op 23 juni 1959 en hij was toen bij het publiek eigenlijk alleen maar bekend door zijn roman „J'irai cracher sur vos tombes", waarvan een film werd gemaakt, waarin Aznavour ook een rol had. De film, die in Frankrijk wel wat, maar in ons land in het geheel geen succes had, werd gemaakt buiten Boris Vian om. Toen hij met een vriend op een warme middag in de maand juni in een bioscoop op de Champs Elysées naar de voor première van deze film ging kijken, kreeg hij in de zaal een hartaanval. Boris' andere boeken werden wel gedrukt, maar vonden geen lezers. Plotseling ging hij aan het vertalen uit het Amerikaans en wel boeken van Vernon Sullivan. Ingewijden wisten wel, dat het geen vertalingen waren, maar eigen werk van Vian zelf. Een van de meest geslaagde „vertalingen" is de roman „Elles se rendent pas compte", die thans in Parijs zeer veel gelezen wordt. Veel wordt er de laatste tijd over Vian geschreven en onlangs verscheen in de interessante serie „Classiques du XXe siècle" een boekje van Boris Noakes over hem (Editions Univer- sitaires, prijs 3,65), dat een duide lijk licht werpt op deze wonderlijke figuur uit het naoorlogs Parijs. ZIJN LEVEN WERD beheerst door twee stelregels van zijn moe der: liefde voor de vrijheid en min achting voor het geld. Deze princi pes door te voeren is zeer wel mo gelijk, wat de vrijheid betreft, maar in ieder geval heeft men geld nodig om te leven. Daarom pakte Vian alles aan en hij sliep bijna nooit en nam nimmer vakantie. Hij schreef artikelen voor couranten, vertaalde toneelstukken en romans, publiceer de veel over jazz, muziek en toneel in litteraire tijdschriften. Van zijn eigen werk heeft hij tijdens zijn le ven weinig profijt getrokken, omdat het publiek zijn instelling in de we reld nu eenmaal niet begreep en om dat hij alle heilige huisjes intrapte. Zijn tweede, alleraardigste en intel ligente vrouw, de Zwitserse danse res Ursula Kuebler, die we in ons land nog kennen uit de troep van Marcel Marceau en uit het Ballet „Ho" van Georges Reich, heeft na zijn plotselinge dood alles wat in documenten, brieven en artikelen chronologisch verzameld. Sedert haar bezit was aan manuscripten, 1953 woonde zij met hem in een appartement, dat behoorde tot het complex van de oude Moulin Rou ge. Er wonen hier veel Parijse ar tiesten, waaronder Jacques Pré vert met vrouw en dochter. Het schilder achtige, nog geheel onaangetaste, zeer Parijse buurtje heet Cité Ve- ron. URSULA EN BORIS waren een zeer goed stel. Het was natuurlijk geen burgerlijk, maar een echt Pa rijs huwelijk, waarbij aan beide partners volledige vrijheid van doen en laten wordt gelaten. Ze hielp Bo ris zeer veel met zijn werk, maar ze was door haar beroep ook veel op reis. Herhaaldelijk was hij over werkt, maar hij moest doorgaan. Bovendien werkte hij altijd veel te goedkoop en kon niet met geld om gaan. Ten einde raad nam hij een betrekking aan bij de Franse gram mofoonplatenindustrie van Philips in Parijs en werd daar directeur van de uitgeverij. Maar het duurde niet lang, want hij voelde zich in deze baan te veel gebonden. Een der belangrijkste figuren uit de Pa rijse platen- en impresariowereld, de 2eer boeiende en begaafde Jac ques Canetti, die bijna alle groten van het „chanson" ontdekt heeft en die toen nog zeer direct met Phi lips verbonden was, zag veel in Vian en door zijn toedoen zijn er dan ook een paar platen van hem gemaakt, waarop hij zijn eigen chansons zong. Bovendien gingen andere ar tiesten chansons van hem zingen op de plaat. Canetti heeft een fijne neus voor kwaliteit, vandaar dat hij zich altijd zeer voor Vian heeft ge ïnteresseerd. NA VIAN'S DOOD WAS het lan ge tijd stil en men hoorde zijn naam zo nu en dan nog maar eens. En nu plotseling, enkele maanden geleden, heeft Parijs hem ontdekt: zijn boeken worden gedrukt of her drukt en liggen in alle boekwinkels en zijn een mode-artikel geworden. De litteraire weekbladen staan vol over Vian en zijn werk en een maand geleden heeft de Société Charles Cross hem voor een plaat waarop hij zijn chansons zingt de Grand Prix du Disque verleend. Waar dit instituut het meest snobis tische is op dit gebied, wordt de plaat veel verkocht. In Parijs be keek ik een zeer interessante Boris Vian tentoonstelling, die in een zeer exclusieve boekhandel op de Boule vard Saint Germain ongeveer naast de beroemde Brasserie Lipp op de bovenverdieping was ingericht en waar men allerlei boeiende facet ten kon zien uit de Parijse chan son- en litteraire wereld in zover het het werk en leven van Vian be trof. Zeer interessant was een arti kel van Francois Billetdoux, de be kende toneelschrijver en journalist, in de „Nouvel Observateur", welk blad als gift van „Paris Match" aan iedere bezoeker werd aangeboden. Intussen kon men daar ook de be kroonde plaat horen. Ook in ons land begint de naam Boris Vian te leven en nu en dan leest men er iets over, terwijl ook enkele van zijn boeken en platen verkrijgbaar zijn. De expert van het Franse chanson in ons land, Ernst van Altena, heeft zich nu ook met al zijn bezetenheid op Vian geworpen en hij wil een boek over hem schrijven, wat ge zien zijn vertalingen van Villon en van chansons van vele Franse ar tiesten ongetwijfeld goed zal zijn. J. v. Doveren juini lnJW^lnflnre^nnnnJVlrlnnfvy^rlr*vlnnnnnrlnnnn^MVVvvyyïnn^l^^'"^^~"^"^'""""^^ WIE HET BEGRIP- SCIENCE-FICTION letterlijk neemt, zal geneigd zijn te vertalen: geromantiseerde fictie op (quasi-)wetenschappelijke basis. Een feit is echter dat die (quasi-)wetenschappelijkheid in veel, en veelal juist de beste verhalen (ik denk onder meer aan Wyndham, Bradbury en Asimov) ontbreekt of in ieder geval een secundaire functie vervult. Men zou dan ook veeleer ge neigd zijn, te spreken van toekomstverhalen in het algemeen en de s.f.-stories, als verhalen waarin een vergaande technisch-wetenschappelijke ontwikkeling een hoofdrol speelt, als een onderdeel daarvan willen beschouwen. Dat in die zuivere science-fiction-stories een technische ontwikkeling wordt geschilderd die waarschijnlijk nooit te realiseren zal vallen, is op zichzelf geen bezwaar voor de aanvaardbaarheid van de fictie door de lezer, zolang die techniek maar functioneel blijft, dat wil zeggen een wezenlijke rol speelt in de situatie die de auteur wenst te ontwikkelen. De lezer zal dan uitgaan van de premisse dat de getekende samenleving, mét al z'n bijna ongelooflijke technische verworven heden in de wereld van schrijvers fictie als feit te aanvaarden valt, en dit een maal vooropgesteld zich met 100 percent overtuiging door schrijvers fantasie verder laten leiden. Zijn de fantastische technische verworvenheden er echter met de haren bijgesleept, hetzij omdat de schrijver alleen sensatie beoogt, hetzij omdat ze moeten fungeren als dei ex machina in een verhaal dat hem geen andere ontknopingsmogelijkheden laat, dan kan de lezer niet nalaten zich de vergaande fantasie te realiseren en zal hij, ten gevolge van zijn toenemend ongeloof, uit de ban van de verteller geraken. Het meest waardevol blijven evenwel die toekomst- (c.q. sf-)verhalen, waarin het niet primair gaat om het technisch-avontuurlijk aspect (ruimtereis, Marsmannetjes etc.), doch waarin (als hij een Wyndham en Bradbury, een Asimov en anderen) onderde schijn baar grillige toekomstfantasie, onder de dekmantel van de „thrill desnoods, een min of meer opgelegde tendens sluimert: bekommerdheid om de voort schrijdende technocratie, om de ondergang van het individu in de kudde, of welke andere aspecten van onze huidige samenleving ook, in hun niet ondenk bare consequenties, de ondertoon van het toekomstverhaal mogen vormen. EEN BUNDEL WAARIN deze stelling weer eens bevestigd wordt, is de derde Prismabundel met science-fiction-ver- halen van de Amerikaan Isaac Asimov, die genoemde aspecten paart aan een geraffineerd vertellerstalent en daar naast het „wetenschappelijke", het zui vere „science"-aspect toch evenmin verwaarloost. Dat laatste valt ook nau welijks te verwachten van een man als Asimov, zelf hoogleraar in de bioche mie en schrijver van talrijke populair- wetenschappelijke werken op het ge bied der natuurwetenschappen. Hij is in dit opzicht te vergelijken met zijn Engelse collega, de wis- en natuurkun dige Arthur C. Clarke, evenals Asimov een popularisator van moderne weten schap en evenals hij een der top-ac- teurs in de wereld der science-fiction. In het Prismaboek Tasten in de toe komst kan men Clarke ditmaal ontmoe ten als de popularisator, die in een in teressant en toch makkelijk leesbaar werkje allerlei wetenswaardigheden ont hult over de wetenschappelijke werke lijkheid achter de science-fiction. BLIJFT science fiction een voorna melijk Amerikaanse aangelegenheid, ook het Europese continent levert een enke le maal leesbare science fiction. Zo pro duceert het Duitse taalgebied nu en dan navolgingen van dit genre die beter ge slaagd mogen heten dan de altijd wat zwaarwichtige Duitse imitaties van het specifiek Angelsaksische detectivever haal. Daar is b.v. Herbert W. Franckes „utopisch - technischer Roman" Der Glasfalle, een science fictionverhaal dat zich hoezeer ook anders geaard kan meten met zijn beste soortgenoten van overzee. Gesitueerd in een denk beeldige samenleving op een onge noemde planeet, lang nadat de aarde is ondergegaan aan de laatste, grote atoomoorlog, geeft dit verhaal een be klemmend beeld van (overigens typisch Duitse en daardoor wellicht door een Duitse auteur zo feilloos weer te geven) kadaverdiscipline, zoals we ons die niet alleen hoeven te denken in een fictieve maatschappij van de toekomst, maar die van alle tijden kon zijn. Om en om houden de hoofdstukken zich bezig met (a.) de geschiedenis van de soldaat Abel, die als eenling rebelleert tegen de slavernij van het (door een majoor, tien sergeants en honderd korporaals geleide) militaire leven in een kazerne die zonder uitgangen staat in een buitenaardse wereld waarop geen leven „EEN PAAR MINUTEN IS HET STIL" is een allervoortreffelijkst boek je, waarin Pierre Janssen het verhaal van de oorlog vertelt aan de jeugd. Hij zoekt zijn aanknopingspunten daar bij niet, zoals gebruikelijk, in de his toriciteit van het verleden, maar in het heden: in de verzetsmonumenten van Nederland. Van daaruit neemt hij de kinderen mee terug naar de oorlogsja ren, bezield, zuiver, bewonderenswaar dig. Het boekje (49 pagina's), uitgegeven bij Samsom in Alphen aan de Rijn, is verlucht met vele foto's en stijgt ook typografisch uit boven wat er op dit gebied zoal pleegt te verschijnen. De uitgever acht het boekje bedoeld voor leerlingen van de hoogste klassen van de lagere scholen en eerste klas sen van de middelbare scholen, maar wat ons betreft mag het gerust ook bij ouderen terechtkomen. Van harte aanbevolen. C. S. Ruim vijfhonderd invalide kinderen gaan van de zomer op vakantie dank zij de Stichting „OFINKA" (Odd Fel low Invalide-Kinderkampen). In de pe riode van 1 mei 1965 tot 26 juni 1965 en van 4 tot 11 september 1965 worden kampen georganiseerd. Bovendien ma ken een paar honderd spastische kinde ren een boottocht langs de Rijn. De verzorging van de kinderen is praktisch geheel in handen van mannelijke en vrouwelijke Odd Fellow-vrijwilligers, terwijl ook steeds medische hulp be schikbaar is. Ook de financiële kant van dit prach tige project wordt verzorgd door deze Odd Fellowstichting met behulp van de Odd Fellowloges, die over het gehele land zijn gevestigd, en met giften van donateurs. NIET ALS GESCHIEDENIS maar als actualiteit heb ik van de publikaties, die ter herdenking van de meimaand 1940 en de meimaand 1945, van het begin en het einde der verschrikking, zijn verschenen, een viertal gelezen. Een kwarteeuw, twintig jaren, werden te niet gedaan niet om dat de lectuur van deze boeken de herinnering weer tot onmiddellijke ervaring verlevendigde, maar omdat al dit afgrijselijke, al dit onnoembare en onbeschrijflijke, heel deze schande en gruwel der mensheid, hoezeer chronolo gisch tot verleden geworden, altijd nog van vandaag is en nogmaals: niet alleen omdat de bloedige terreur van de nazi-horden onvergetelijk is, maar omdat het monster, waar dan ook, hoe ook geheten, nog en weer op de loer ligt. Ik denk aan de woorden, die Abel J. Herzberg heeft gesproken bij zijn onderscheiding met de Jan Campertprijs, woorden die me dieper geraakt hebben dan de aangrijpendste be schrijvingen en getuigenissen v^n wat de mens de mens heeft kunnen aandoen. „Hier is", heeft Herzberg gezegd, „een crisis in de menselijke cultuur gaande, hier wordt iets vernietigd, dat alles en allen omvat, wat het leven ook maar enige waarde geeft, iets dat meer waard is dan het leven zelP. En hij die de vervolging, het moordende con centratiekamp uit eigen onuitwisbare ervaring kende, hij die duizenden om zich heen zag bezwijken aan de mar teling en de hongerdood, ziet verder dan wat „voorbij" heet, dieper dan wie in de haat blijft steken, als hij de vraag stelt „wat we geworden zijn, nadat dit alles ons wedervaren is". Straffen alleen is niet genoeg, herdenken van de perfide georganiseerde misdaad is niet genoeg, dankbaarheid voor wat de mannen en vrouwen van het verzet met de inzet van hun leven hebben gedaan is niet genoeg. HET IS GOED dat telkens weer en telkens anders het eendere te boek wordt gesteld: de ontketening van het onmenselijke, het leed, de pijn, de ontzetting, die ze in het menselijke teweeg bracht. Het is goed dat er voortdurend aan herinnerd wordt hoe toen, onder het schrikbewind van het losgebroken beest, de weerstand zich bundelde tot verzet, het verzet met doodsverachting het gedrocht te lijf ging. Het is goed te weten, voor zover men kèn weten, hoe er gepijnigd, ver minkt, gestorven werd. Maar genoeg, neen, dat is het niet. Genoeg is het niet en zal het niet zijn, zolang en voor zover de overlevenden en hun nageslacht er zich niet van bewust zijn dat de angel dieper steekt dan een historisch geworden gebeuren; dat het gif alleen onschadelijk kan worden gemaakt door de menselijke waardigheid als de hoogste verant woordelijkheid te herkennen en er kennen, „sub specie aetemitatis", zo als Herzberg getuigde toen hij uit de volheid van zijn levens- en geloofs overtuiging sprak: „Het is niet te zeg gen of dit lukt of niet lukt, en of dit kan, maar als het kan, dan alleen door zelfcritiek, door zelfanalyse en zelf overwinning". Dat, dat zijn in hun dringende eenvoud super-historische woorden, die aan de lectuur van de zojuist verschenen herdenkingsboeken de zin geven van een ononderbroken actualiteit: wat er gebeurde is onher roepelijk; wat kan gebeuren, waar ook in de wereld, wat voortgaat te ge beuren, kan, mag ons geen rust laten. ZO, MET DIE GEDACHTEN, heb ik deze boeken gelezen, ondergaan en ver staan: als een wakker roepen, een wakker houden van wat de mens aan het mens-zijn verschuldigd is; als ge tuigenissen, die tot de geest, het gewe ten en al is het wankel en weifel moedig het hart spreken, nu, in de jaren dat men het technisch en econo misch zo ver, zo angstwekkend ver heeft gebracht en meer dan ooit het „kunnen" dienstbaar moet maken aan wat menselijk kan en mag. Ik noem de boeken en maak bij elk een aantekening. Evert Werkman stel de uit documenten, verhalen, toespra ken en publikaties een werk samen, dat „hoogtepunten uit het verzet 1940-1945" releveert, een zorgvuldige keuze, die onder de titel „Ik néém het niet" (A. W. Sijthoff) een bondig historisch overzicht geeft van het groeiend daad werkelijk verzet, óók dat van 't woord, van de geestelijke weerstand, van het verraad, geen volledig beeld allicht, maar een samenstel van aspecten, dat indrukwekkend genoeg is om bij de jon geren die van de temptatie alleen van horen zeggen kunnen weten énige voor stelling op te roepen van de ongeest en de bestrijding daarvan. Enige niet meer. Meer is niet mogelijk. Daarom juist moet dat „enige" voldoende drin gend tot de verbeelding spreken om te voorkomen dat „Hitier" tot een Alva en een Napoleon uit „de geschiedenis" wordt en als historisch feit voor afge daan wordt gehouden. „De vijand weerstaan", door M. G. Haringman (uitgave van Uitg. Mij. „West-Friesland", Hoorn) als „bladzij den uit de strijd tegen de Nazi-bezet ting van Nederland" geschreven aan de hand van gegevens, die hij uit de mond van „onbekende verzetslieden" vernam, is èn door de verscheidenheid en door de anomiteit stellig van meer dan van geschiedkundige betekenis al- lleen. Het nawoord van de schrijver legt nog eens te meer de nadruk op datgene, waarom het bovenal gaat: „waakzaam blijven". Met klem, met alle beducht heid voor een wereld waarin de collec tiviteit als een duizendkoppig monster de individualiteit en daarmee de persoonlijke verantwoordelijkheid dreigt te vermorzelen, citeer ik het be sluit van dit boek der getuigenissen: „ons niet laten misleiden indien men ons wil aanpraten, dat de keus is: com munisme of nazisme (resp. facisme). De keus is: vrijheid of slavernij, leven of dood! De dictatuur is een Januskop met twee gezichten, maar de vrijheid heeft slechts één gezicht, namelijk dat van de mens Ik zou het alterna tief nog scherper willen stellen en toe passelijk willen zien op de menselijke gedragingen in hun onverbrekelijk ver band: onmenselijking of vermenselij king, verdierlijking of waarmaken dat zoals Thomas Mann het eens uit drukte het „Er zij licht" in het bijzonder tot de mens was gericht. ZE ZIJN GEEN LITTERATUUR, de ze boeken. Zij kunnen geen litteratuur zijn, en bijna zou ik geneigd zijn om te zeggen: ze mogen het niet zijn en waar geschriften als deze, getuigenis sen als deze, gaan proberen om aan het onmenselijke een litteraire vorm te geven, falen ze èn als kunstuiting èn als teboekstelling van gruwelijke ervaring. Het onmenselijke kan niet beschreven worden. Telkens is het opnieuw gepro- mogelijk is behalve het, kunstmatig op gang gehoudene, van de kazerne, en (b.) de geschiedenis van een andere eenling (men mag vermoeden dat Abel een reïncarnatie van hem is) die zich bevindt aan boord van het ruimteschip waarin een door machtslust en eerzucht gedreven arts (koortsachtig bezeten van het ideaal het mensenras in stand te houden) de laatste, verminkte specimi na van de soort oplapt en onderwerpt aan zijn, op dit grote ideaal afgestem de, discipline. (De majoor uit de Abel fragmenten schijnt weer de reïncarna tie van deze dokter.) BEIDEN, ABEL EN DE ANDER, re belleren tegen de orde waarin zij door het lot zijn geplaatst. Beiden rebelleren tevergeefs en gaan aan hun rebellie ten onder. Wel suggereert het nawoord door een „geleerde" uit een nog weer ver dere toekomst, die de belevenissen van de beide rebellen heet uit te geven en te becommentariëren, dat de mensheid zich in een vrijheidsstrijd (onder een legendarische figuur die Abel geweest zou kunnen zijn) aan de dictatuur heeft ontvochten, maar dat neemt niet weg dat de sterkste indruk van dit boek toch blijft de beklemmende greep die in alle tijden een dictatoriaal opge legde ideologie heeft op de massa, dankzij de schijnbaar overtuigende ar gumenten waarmee de leider en initia tor van de ideologie allen, tot zichzelf toe, weet op te zwepen tot een alle in dividualiteit vernielende roes. In de Abelfragmenten meer (Duitse) soldaten- roman dan s.f., in de andere sterk s.f.-verhaal, blijft dit boek in beide toch primair boeien door het algemeen-men selijk aspect van dit „verhaal", dat in geen van beide gedeelten ook maar een ogenblik de suggestie wekt dat de lezer in een werkelijk irreële wereld ver- IrpArt Bert Japin beerd, na de eerste wereldoorlog, na de tweede wereldoorlog en telkens schoot het woord, zelfs dat van de dich ter, tekort. Wat mogelijk blijft is het beeld, het document, het dagboek als onmiddellijke reactie op de onmiddel lijke ervaring, geschreven „met de laars op de nek". Daarom is het „Dag boek uit Bergen-Belsen" van Renata Laqueur, zojuist bij Querido versche nen, schokkender dan enige oorlogsro man, ontzettender dan enige kampbe schrijving: dit is de waarheid van één menselijke ervaring, verveelvoudig deze met miljoenen, en nog blijft het voor hem die leest en zich haast schaamt het onbedreigd in zijn kamer- van-nu te lezen, een taferelenreeks uit een boze, boze droom. En dan sla ik Herzbergs „Amor fa- ti" op en herlees wat hij in zijn voor woord schreef: „als de kennis omtrent het gebeurde bij zou dragen tot het in zicht in datgene, waartoe de mens in staat is, en waartoe hij, als men niet oppast, kan worden gebracht, dan ware er al veel gewonnen." Daar, daar steekt de angel: dat het altijd weer „de ander" heet die het monster heeft ontkooid, en dus steeds een andere kan zijn, in het klein, in het groot, op elke plek van deze aarde, die de wild ge worden driften loslaat op het nog on volwassen mensdom. „Doodsbeenderen, doodskoppen en doodshemden begeleid den ons op de weg naar „de vrijheid", noteert Renata Laqueur. De vrijheid nooit is de verantwoordelijkheid daarvoor zo groot geweest als na haar herovering op het barbarisme, want wij, twintigste-eeuwers, kunnen niet zeggen dat we „het" niet hebben gewe ten, ook al weten we minder dan een miljoenste ervan. DE GEDICHTEN, die Anthonie Don ker met medewerking van drs. E. G. Groene veld onder de titel „V. in Vers, de bezetting en het verzet in verzen op de voet gevolgd" (A. W. Sijthoff) bijeenbracht uit de illegale Geuzenlied boeken en clandestien verspreid ver schenen rijmprenten en losse bladen, blijven, afgezien van hun poëtische waarde (en veelal juist dóór die waar de) wat ze waren: een teken van on verschrokkenheid, maar bovenal al dan niet daaraan „woordelijk" uitdruk king gevend getuigenissen van de mens vóór het menselijke, voor datge ne waarzonder het leven, hoe ook be schouwd, hoe ook beleden en beleefd, zijn wezenlijke betekenis heeft verlo ren: de menselijke waardigheid, die al de technische verworvenheden, alle materiële welvaart, ver achter zich en onder zich laat. „Denkt" dichtte Ber- tus Aafjes als wekstem tot „dichters van later tijd" „denkt aan de zee van bloed die ons de vrijheid kostte.." C. J. E, Dinaux

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1965 | | pagina 18