Het culturele centrum
„Orpheus" te Apeldoorn
Ter Braak en Du Perron - Nü
r~m
discours
Litteraire
Kanttekeningen
Geert herdenken maar een voortzetten
ZATERDAG 8 MEI 1965
Erbij
PAGINA DRIE
ffliiiimmnniniinmiiiiniiiiiinintniiiiiiiiiiiiiiiniiTniniinniinniniiiiiinniiinniininniiiiiiininiiinniiiiiiniiiiiiniiiiiiiiiiiiiinniiniiiiiiiinimiiiiininnininmniininiiiiinin
door
Nico H. Andriessen
iiüMHiHiiiiinnninnwiniiiBiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiaiiiiiMiimaiiniHnHiiiiii
4
iMn.nninnnj^l^
„Pianos galore": hieronder bespreking
van piano-platen van: Malcuzynski, Mal
colm Frager en Vladimir Ashkenazy (duo),
Julius Katchen, Sequeira Costa.
MISSCHIEN IS HET onmogelijk
nog een verstandig woord te zeggen
over een muziek aan de instudering
waarvan men zelf anderhalf jaar be
steed heeft. Maar de allure van Mal
cuzynski in het Derde Pianoconcert
van Rachmaninoff is aanzienlijk, zijn
heerschappij over de noten tegelijk
gentlemanlike en vol hartstocht en
de begeleiding (een te gering woord
voor de doorgewerkte orkestpartij)
van het Nationaal Orkest van War
schau onder leiding van Rowicki,
eveneens Witold van voornaam, soms
geharnast dan weer gloedvol en be
dwelmend zoals het behoort. Dit so
loconcert, tot voor kort onspeelbaar
geacht is de laatste jaren een onver
biddelijke bestseller geworden op al
le abonnementsseries ter wereld. Niet
alleen Olympische kampioenen troe
ven steeds weer hun voorgangers af,
pianisten ook. Nu zal menigeen het
Derde boven het Tweede prefereren,
twintig jaar geleden was het omge
keerd. Weet iemand waarom? Het
wachten is nu op een opname door
Swiatoslaw Richter, tot nader order
is Malcuzynski mijns inziens de
beste.
(Columbia CX 1871).
TWEE PIANO'S EN twee win
naars van het geduchte Concours
Reine Elisabeth te Brussel: Malcolm
Frager en Vladimir Ashkenazy. Hun
sonate voor 2 piano's KV 448 van
Mozart is kraakzindelijk van samen
spel, met een pittige motoriek als ba
sis, wat een stevige ondergrond geeft
aan het cantabile. Schumann's An
dante en Variaties is een vrij zwak
stuk vooral omdat de twee cello's en
de ene hoorn die er aan meedoen
nogal bleek en wezenloos aandoen
tussen de zoveel actievere piano
klank. En de typische Schumann-
manierismen zijn niet van de lucht.
De plaat wordt gecompleteerd met
een van de zes canonische etudes die
Schumann schreef voor pedaalpiano,
een snel tot vergetelheid gedoemde
poging om de piano met een pedalen-
systeem te voorzien, naar analogie
van clavecymbel en orgel. De be
werking voor twee piano's is van
Debussy.
(Decca LXT 6130).
DE COMPLETE PIANOWERKEN
van Brahms zijn door Decca vastge
legd, d.w.z. door de pianist Julius
Katchen op Decca. Dit is de tweede
plaat in de reeks, met de klavierstu
die opus 76 en de Phantasien opus
116. Hier moet men van houden, van
Katchen bedoel ik. Ik vind hem te
trekkerig en geloof niet helemaal iti
zijn pathetische accenten en rubato's.
Een beetje meer eenvoud en gewoon
doen (en de storm onder de opper
vlakte houden, niet er aan) zou mijns
inziens meer in overeenstemming
zijn met het temperament van
Brahms, tenminste met dat van zijn
muziek. Men ziet dikwijls dat dit
soort onregelmatigheden wordt
aangebracht om de monotonie van
het pianistisch pianospelen, een
goedgeschoren gazon zonder mols-
hopen en andere dubbele bodems, te
ondervangen.
(Decca LXT 6118).
SEQUEIRA COSTA IS een jonge
Portugese pianist die voor Decca een
opname maakte waarop hij o.a. werk
speelt van zijn landgenoot Viana da
Mota (18681948) leerling van Liszt,
en van H. v. Bülow. Deze blijkt de
auteur te zijn van gemakkelijk aan te
horen maar niet zo gemakkelijk te
spelen stukken die tegen de Iberische
folklore aanleunen. Verder is er een
Toccata en Andante van Sousa Car-
valho (17451798) die in Italië stu
deerde en kapelmeester was van de
bisschoppelijke kapel in Lissabon.
Aan de keerzijde van de plaat drie
stukken van Albeniz, waaronder II
Puerto uit de bundel Iberia, en een
pianobewerking van de Dans van de
Molenaar uit de Driekanten Steek
van De Falla. Sequeira Costa is een
uitstekend pianist met een niet op
dringerige brille en gevoel voor
kleur. Jammer dat de muziek van
zijn landgenoten niet veèl soortelijk
gewicht heeft. Het is tenslotte de
helft van de plaat en van uw twee-
en-twintig gulden.
(Decca LXT 6071).
VERDER ONTVANGEN: Drie
Pianosonates van Mozart, A-dur, KV
331, D-dur K V311 en A-moll KV 310
gespeeld door Ingrid Haebler (Phi
lips A 02322 L), en twee Beethoven-
platen door Claudio Arrau, respectie
velijk met de Waldstein, de Pathéti-
que en het Rondo opus 51 no. 2 (Phi
lips A 02335 L) en de Hammerklavier-
Sanate (Philips A 02330 L). Voor het
merk Critère legde Ruggiero Gerlin,
clavecymbel, alle veertien concerten
van Bach vast, ook die voor 2 clave-
cymbels (met Huguette Dreyfus) en
dat voor 3 clavecymbels (met- Hu
guette Dreyfus en Nicole Hénon),
dit alles in samenwerking met het
Collegium Musicum de Paris, onder
leiding van Roland Drouatte. Uitvoe
rig gedocumenteerde uitgaven, met
artikelen in de hoes over Bach, het
clavecymbel in zijn tijd, zijn opvat
tingen over het toonsysteem, de da
tering van de concerten, het pro
bleem van de transcripties, etcetera.
Men vindt er zelfs een beschouwing
bij van een Frans specialist over de
oogkwaal waaraan Bach in zijn laat
ste levensjaren leed.
Sas Bunse
inBiumimni
„In onze tijd is de architect
vooral de man van het vak, een
zeer gecompliceerd vak inder
daad, dat een grote kennis, een
veelzijdige aanleg en een on
gewone geschiktheid vereist.
Maar dikwijls vergeet men dat
hij in de eerste plaats een kun
stenaar in zijn vak moet zijn,
zoals de ware schilder, beeld
houwer of componist dat ook is
in z ij n vak".
(Ir. B. Bijvoet)
V
WEER EEN BIJVOET
SCHOUWBURG
S3
HET NIEUWE Culturele Centrum Or
pheus in Apeldoorn, dat in maart
feestelijk werd ingewijd, bevat naast
een grote schouwburg, ook een ruime ten
toonstellingsruimte en een café-restaurant,
in grote lijn ongeveer dezelfde ruimten als
de schouwburgen in Tilburg en Nijmegen
van dezelfde architect. Overigens is aan deze
drie theaters bijna niets hetzelfde, behalve
de duidelijk herkenbare meesterhand van
hun ontwerper. Waar de Tilburgse schouw
burg alléén door zijn ruimtelijke kracht de
vorm bepaalt van het ervoorliggende plein:
het gebouw ook de buitenruimte maakt, zo
is in Apeldoorn het fraaie plantsoen inder
daad door de architect vóór zijn gebouw ont
worpen. De met zorg gespaarde oude bomen
in het park accentueren nu een boeiend spel
van gras, betonbanden en verschillende pla
veisels, die het onmisbare contrapunt vormen
voor de voorname, maar niet gewichtige,
voorgevel.
De voorgevel.
en de stenen tot ontroering heeft ge
bracht.
WAAR EEN PROVINCIESTAD in
staat is een gebouw te realiseren als
Apeldoorn heeft gedaan, zou het wel
beschamend zijn als Amsterdam er
niet in slagen zou zijn Opera te bou
wen. Zelfs de kosten hoeft men hier niet
te vrezen, de Apeldoornse schouwburg
heeft goed de helft gekost van het be
drag dat een andere stad, niet lang ge
leden voor zijn theater heeft betaald.
Wie zo gelukkig is de ontwerpen voor
het Amsterdamse Operagebouw te ken
nen, weet dat dit plan de kroon is op
het oeuvre van een groot man.
Zoals in de foyer van de schouw
burg in Nijmegen het hevige en poë
tische samengaan van de gepolijst
witmarmeren vloer met de ruwe be
tonnen kolommen zijn tegenspel vindt
in fel oranje gestoffeerde banken, zo
vindt u in Apeldoorn diezelfde ma
teriaalcombinatie tegenover een met
zwart-bruine stof beklede wand.
In de grote zaal zijn de stoelen, de
wanden, plafond, toneeldoek, kortom
alles van één kleur: een erg mooi,
zeer helder geranium-rood. Het vol
slagen ontbreken van welke contrast-
kleur dan ook maakt dit rood als
rood nauwelijks herkenbaar en schept
daardoor een echte „atmosfeer". De
zilverkleurige, door de Haarlemse
beeldhouwer Theo Mulder vervaar
digde, vóórkant van de balkonbal-
lustrade concentreert deze atmosfeer
op een even intense als liefelijke ma
nier.
HET IS ONDOENLIJK om alleen
met pen en papier het gebouw te la
ten zien; daarvoor moet men er echt
naar toe, vooral er een voorstelling
meemaken. Want de hier op hoogst
persoonlijke wijze gerealiseerde feeste
lijke maar lichtvoetige plechtigheid, is
het resultaat van een waarachtige ar
chitectuur die niet in woorden is te vat
ten.
De voorbeelden van die architectuur
die ik hierboven gaf zijn wonderlijk ge
noeg een even sterke demonstratie van
overeenkomsten als van verschillen tus
sen de drie recente schouwburgen van
deze architect. Het zijn dan ook slechts
voorbeelden van wat ik „de duidelijke
herkenbare meesterhand van de ont
werper" heb genoemd. En zulks niet
zonder opzet. Immers deze hoogst bij
zondere en onder de Nederlandse archi
tecten unieke figuur heeft bij mijn we
ten geen werk alleen onder zijn naam
.gemaakt. Hij begon zijn carrière met
een zeer vruchtbare samenwerking met
de grote ir. Duiker. Na zijn vestiging
in Parijs werkte hij tot de oorlog sa
men met Pierre Chareau, die uitzonder
lijk begaafde en inventieve schepper
van het Parijse interieur in de derti-
f.
De grote hall
ger jaren. Na de oorlog tenslotte asso
cieerde hij zich met prof. G. Holt. Het
komt mij belangrijk voor hier vast te
stellen dat de bestudering van het werk
van deze voortreffelijke bureaus mij
tot de overtuiging heeft gebracht, dat
het Bijvoets hand is geweest die het
werk tot meesterwerk heeft gemaakt.
Bovendien weet ik uit eigen ervaring
hoe zeer hij bij de wording van een
bouwwerk van de eerste schets tot de
laatste steen met hart en ziel betrok
ken is. Een en ander uiteraard onver
kort de notoire verdiensten van zijn
grote associés.
Of men het Grand Hotel Gooiland te
Hilversum, het Golf Clubhuis te Beau-
vallon, de Schouwburg te Apeldoorn be
ziet; in alle gevallen is het dezelfde
ontroerende eenvoud van materiaalkeu
ze, van verfijnde vorm, duidelijkheid
in dikwijls felle tegenstellingen. Anders
gezegd: dezelfde inspiratiebron, dezelf
de grote verbeeldingskracht gepaard
aan hetzelfde enorme creatieve vermo
gen.
IN HET DOOR BIJVOET en Chareau
ontworpen woonhuis, het beroemde
„maison de Verre" te Parijs staan in
de hoge woonhal de tomaatrood geschil
derde stalen kolommen inclusief klink
nagels in de ruimte, slechts aan twee
kanten bekleed met zwart marmer. De
ze technisch even nuchtere als eenvou
dige toepassing wekt in feite nauwelijks
associaties, met staal of steen. De zeer
edele materiaal- en kleurharmonie
maakt de kolom in zijn mileu eerder
tot de versregel van een gedicht. Zulk
soort „betoveringen" beheersen al zijn
werk. Voor wie het ziet is het bewijs
der poëzie geleverd. Betovering is hier
het juiste woord, want inderdaad wor
den materialen bij elkaar gebracht die
elkaar schijnbaar vreemd zijn; het is
de tovenaar die weet dat ze tezamen
als goud zullen worden. Hieruit bestaat
de enige en tijdloze avant-garde; het
zichtbaar maken van het ongeziene.
Zo lijkt het alsof Zadkine's Orpheus,
die nabij de hoofdingang van het thea
ter in het park staat, evenals in het
mythologische Griekenland, de bomen
Links Menno ter Braak, rechts Charles
Edgar du Perron, m. Simon Vestdijk
waardelijke zin van Ter Braak en Du
Perron, overblijft.
IK HERINNER AAN de woorden van
Du Perron: „met het redacteurschap
van Forum had ik Jan Lubbes niet van
mij afgeschud: duizendkoppig zou hij
weer opduiken en steeds meer zou ik
hem leren herkennen, d.w.z. zijn on
veranderlijkheid leren vaststellen on
danks zijn duizend koppen." En iets
verder in deze passage uit „De smalle
mens": „Men heeft ook zijn vele schijn
gestalten: Jan Lubbes als deftig burger
en huisvader, maar ook als sportsman,
als zedepreker, maar ook als humorist,
als levenskenner, dichter, avonturier en
zakenman; dat zijn laatste rol die van
kollektivist is, hoeft niemand te ver
wonderen."
Geeft men er zich wel rekenschap
van, dat de „Jan Lubbes-geest" de ge
vaarlijkste broedplaats is voor de tota
litaire bacterie, die niet minder virulent
is dan in de dertiger jaren? Leeft onder
voldoende jongere auteurs het besef, dat
het, met dé „actuele stand van zaken"
voor ogen, op "geen stukken na genoeg
is om met wat sleutelgatkijkerij, lang
harig primitivisme, angry-young-man-
sadisme, infantiel exhibitionisme enzo
voort in het Hollandse binnenhuisje
spektakel te maken ten vermake van.
Jan Lubbes? Er wordt „wel goed" ge
schreven door deze en gene, er wordt
met een kwasi onvervaarde „eerlijk
heid" geschreven, maar zo opgelegd-
pandoerachtig dat van pure onthullerig-
heid die eerlijkheid een nieuwe frase,
een schijngebaar, een leugen wordt,
(Slot zie pagina 8).
(door C. J. E. Dinaux)
ZE STIERVEN WEL op de zelfde dag, Menno ter Braak
en Charles Edgar dji Perron, op de zwarte capitulatiedag
van 1940, ze stierven wel elk op hun eigen manier, de één
uit vrije wil, de ander omdat zijn hart het begaf en beiden
dus als ultiem protest tegen de overmacht van het los
gebroken ondier, maar ik zou een laffe smaak in mijn mond
krijgen als ik hen nu, bij de vijfentwintigste terugkeer van
hun doodsjaar, ging „herdenken" onder de dictatuur van
de kalender. Ze behoren niet tot de litteraire geschiedenis,
tot een voorbije periode. Ze zijn aanwezig, ze polemiseren,
protesteren, ageren nog steeds tegen de ongeest, het ver
raad aan de menselijke waardigheid, de onuitroeibare Jan
Lubbes, die veel vergeten en bitter weinig geleerd heeft.
Veel illusie maak ik me niet over een „algemene erkenning"
van hun actualiteit buiten de kleine kring van geestver
wanten, die met de dag meer overtuigd raken van hun on
vervangbaarheid, van hun onmisbaarheid in een tijd die,
met verzette bakens, niet zóveel verschilt van de jaren
waarin zij de „Forurn'-barricade betrokken om, waar dan
ook, de geestelijke onzindelijkheid te bestoken. Misschien
hebben zij het voorlopig tegen „de tijd", tegen de cama-
valsgangers van „de fikse aanpak", het brede gebaar van
met-zijn-tijd-mee-te-gaan, de bejubelaars van de zege
ningen van de welvaartstaat, verloren. Ter Braak noch Du
Perron was ooit „persona grata"; tijdens hun levens werden
ze gevreesd, voor zover niet „afgewezen" vanwege hun zo
genaamd nihilisme, na hun dood werden ze bijgezet in het
mausoleum van de letterkundige geschiedenis, wie weet
door menigeen met een gevoel van verlichting. Ze rakelden
immers te veel en te fel in het haardvuur van de vader
landse knusheid, als Multatuli, ze waren met hun agressieve
onverbiddelijkheid verduiveld ongemakkelijk. „O jee, o jee",
schreef Du Perron aan Ter Braak, „als we 't ongeluk heb
ben beroemd genoeg te worden, je zult zien dat onze schim
men dat meemaken zullen en voor 't gericht komen te staan
van de Jan Lubbessen, die ze al dan niet bijten willen".
Men heeft die schimmen niet of nauwelijks gebeten, men
heeft hun, wat erger is, schouderklopjes gegeven. Des
ondanks leeft hun „fronde", al is Jan Lubbes zoals ik
destijds schreef televisionair en radio-actief herrezen op
de basis van de raket, de collectieve fatsoenlijkheid-naar-
vermogen en de publiekrechtelijke gemoedsgesteldheid.
„ER KOMT", SCHREEF Ter Braak
in zijn „Journaal 1939", „een tijd, die
niet meervan ontsnappen en afzijdigheid
wil weten, de ware tijd voor het Ik."
Die tijd is gekomen, hij is er al lang,
sinds de verloren vrede, sinds de jaren
dat er werd gevochten voor een „mi
nimum", voor ik citeer Ter Braak
„zekere dingen die op het spel staan,"
dingen, „die door onze culturele
voorgeschiedenis vlees van ons vlees
zijn geworden, die niet meer uit het le
ven weggedacht kunnen worden, zonder
dat het leven ophoudt menswaardig le
ven te zijn."
Dat minimum is er nog, de noodzaak
om daarvoor op de „barricade" te gaan
is niet minder dringend dan toen. Hoe
veel jongeren onder de schrijvers en
dichters beseffen dat, met eenzelfde
strijdbare verontrusting, met eenzelfde
vinnige en vurige overtuiging, die de
litteraire bedrijvigheid eigenlijk, héél
eigenlijk, een beetje belachelijk maakt?
Het zijn er niet veel. Van de Forum
generatie zijn nog maar enkelen in le
ven: Greshoff is op jaren, Vestdijk
(nooit ten volle een Forum-man) ging
zijn onafhankelijke weg; A. Marja is
overleden, J. B. Charles wist zijn pole
mische geest te bewaren, maar bleef
naar mijn smaak te veel in een een
zijdig ressentiment steken, Fokke Sierk-
sma ging zich meer zijdelings op het
gebied van de polemische essayistiek
begeven dan zijn in 1947 verschenen
„Schoonheid als eigenbelang" deed ver
wachten. Gomperts heeft inderdaad
standgehouden. En verder: er zijn on
der de jongere schrijvers stellig wel
„opposanten" van betekenis, maar ze
keren zich bij uitzondering tegen de
vijand die „sprongbereid" op de loer
ligt: tegen de ontpersoonlijkende, alom
tegenwoordige en voortwoekerende col-
lectivering van hetgeen ons nog aan
menselijke waardigheid, in de onvoor-