u Westduitse visserij vloot kon na de tweede wereldoorlog modern worden opgebouwd - Oost-Duitsland probeerde het met vrouwen aan boord mmmmt wèêèêë:^ l Pipw,?>fssss3^xjSS!^€^ Afstand speelt geen rol meer Kleine schol naar Veer se Meer 17 mSÊmmm r «Kijft»**» m wMm mwêSimmte* 4 WOENSDAG 19 MEI 1965 IIRB - ïï- WÊÊmt s ®-tli Sassnitz, zeevisserijhaven in Oost-Duitsland. De Westduitse hektrawler Carl Kampf. Voor de Duitse zeevisserij is het eigen lijk een geluk bij een ongeluk geweest, dat zij in 1945 met nagenoeg niets moest beginnen. In de havens van Bremerha ven, Cuxhaven, Hamburg en Kiel lagen nog slechts enkele zeewaardige visserij vaartuigen. Het grootste gedeelte was zwaar beschadigd en kon bij gebrek aan materiaal in het geheel niet of slechts provisorisch worden gerepareerd. Wat in de eerste na-oorlogsjaren de Duitse visserijhavens binnenliep, waren hoofdzakelijk buitenlandse trawlers, log gers en kotters, die op de Duitse markt voor hun vangsten een gunstig afzetge bied vonden. Het aanbod kon lang niet aan de vraag voldoen. Dit vormde voor de reders aan de Noord- en Oostzeekust een stimulans om hun schepen zo vlug mogelijk op te ka lefateren en weer zeewaarts te sturen. Het was een moeilijk begin, maar het had ook zijn voordelen. Eén ervan was, dat de Duitse reders gedwongen waren vaartuigen van een verouderd type in versneld tempo door moderne te vervan gen. Ze konden niet wachten, omdat de beschikbare tonnage te gering was. Nieu we schepen moesten in de vaart worden gebracht en zo waren zij vaak iets eer der voor de moderne zeevisserij uitge rust dan hun collega's in sommige ande re landen, die meenden het nog even te kunnen afkijken. Bovendien was het hun niet ontgaan, dat de Noordzeevisserij achteruitging. Om behoorlijke vangsten binnen te bren gen, moest men nieuwe visgronden zoe ken, die vaak duizenden mijlen van de thuishaven verwijderd lagen en aan schip en bemanning heel andere eisen stelden. Daarom bouwde men trawlers met een groter tonnage, gecombineerde vang- en fabrieksschepen, motorloggers en varende laboratoria, die in groeps verband opereerden. Zij staken de At lantische Oceaan over, visten in de wa teren om IJsland, Groenland, Labrador, New Foundland en Nieuw-Schotland, of voeren naar de Bereneilanden en de wa teren aan de noordwestkust van Noor wegen. Daar wisten zij rijke visgronden met kabeljauw, roodbaars en schelvis. Duizenden mijlen oceaangebied werden verkend en onderzocht. De 1986 BRT me tende „Walther Herwig" en de 999 BRT- metende „Anton Dohm" werden in dienst gesteld, schepen die met de mo dernste apparatuur voor wetenschappe lijk onderzoek zijn uitgerust. Zij speuren naar nieuwe visgronden, testen vangme- thoden, verrichten biologische en hydro grafische metingen, onderzoeken water monsters, vangen larven en plankton en meten de lichtsterkte en de temperatuur van het water op grote diepten. Bij deze researchvloot voegden zich allengs de visserijhulpschepen „Frithjof II", „Meer- De proef met het overbrengen van kleine schol uit de Oosterschelde naar het Veerse Meer heeft tot dusver een gunstig verloop gehad. Inmiddels is ruim 10.000 kg schol in de omgeving van Geers- dijk uitgezet. Ter bestudering van de groei en van de trek naar andere plaatsen in het Veerse Meer zijn rond 3500 visjes voorzien van een genummerd merkje. Uit enkele meldingen blijkt inmiddels, dat de uitgezette vis zich spoedig over het meer heeft verspreid. Ter bevordering van de glasaalintrek in het Veerse Meer heeft Rijkswaterstaat een lokstroom be werkstelligd door een gedeeltelijke ope ning van de schutschuiven in de sluiskolk te Kats. Sindsdien kon een massale trek worden waargenomen. katze" en „Poseidon", respectievelijk 432, 673 en 934 BRT. De vloot behoefde nu niet meer zo vaak uit te lopen, kon langer op zee blij ven en haar dagvangsten vergroten. Voor kabeljauw steeg zij bijvoorbeeld van 11 tot 14 ton, voor schelvis van 11 tot 14,2 ton. In vijf jaar tijd werden de vangsten bij Groenland verdubbeld. Zij stegen van 80.436 tot 176.109 ton. Uit de wateren om IJsland werden per jaar 94.000 ton aangevoerd. Trawlers wierpen hun net ten uit bij Labrador en NeW Foundland. Aanvankelijk leek het er op, dat men hier op nieuwe visgronden was gestoten, maar dit bleek een vergissing te zijn. Op het goede visjaar 1957 volgden jaren met matige vangsten, zodat de vloot weer meer naar het noorden trok. In het afgelopen jaar voerde de Duitse visserijvloot 541.200 ton vis aan. Het leeu- wedeel hiervan nam de trawlervloot met 330.500 ton voor haar rekening, gevolgd door de zogenoemde grote haringvisserij me* 61.10C ton, alsmede de kleine hoge zee- en kustvisserij met 149.600 ton. Deze resultaten werden bereikt met minder va rende eenheden en een beperking van het aantal tochten per jaar met ruim dertig percent in vergelijking met 1957. Deson danks bleef de visaanvoer min of meer constant. Terwijl in 1957 door de trawler- vloot in Bremerhaven 213.417 ton vis werd gelost, bedroeg deze hoeveelheid in 1964 nog 190.442, alhoewel het aantal af vaarten in het overeenkomstige tijdvak was geslonken van 1415 tot 870 per jaar. Hetzelfde beeld vertoont de loggervloot die sinds 1961 werd ingekrompen van 86 tot 72 eenheden, maar desondanks veer tien percent meer haring aanvoerde. In 't afgelopen jaar waren het bijna 450.000 kantjes. Per tocht steeg de vangst van 874 tot 1002 kantjes. Deze ontwikkeling houdt, vanzelfsprekend, ook met natuur lijke oorzaken verband. Zelfs de best uit geruste visser is machteloos wanneer de vis hem hardnekkig ontwijkt. Daarom verminderde de kabeljauwvangst in het afgelopen jaar met 24.300 ton. Deze vis wilde niet in de netten. Maar de modernisering van de vloot, het in dienst stellen van grotere eenheden en vaartuigen, die de vangst op zee ver werken of conserveren, verbeterde vang- methoden en een diepgaand wetenschap pelijk onderzoek van heel het visserijwe zen hebben er toch in hoofdzaak toe bij gedragen, dat de Bondsrepubliek zich momenteel weer tot de grootste visserij - mogendheden van Europa mag rekenen. Zonder moeilijkheden heeft zich dit proces natuurlijk niet voltrokken. Vooral particuliere vissers hebben het hard te verduren gehad, omdat de modernisering veel kapitaal vereiste en de concentratie in de zeevisserij hen op de achtergrond dreigde te dringen. Dit is nu nog zo en daarom hebben particuliere vissers 'n be roep op de regering gedaan hen financieel te steunen en 't vormen van visserij coöpe raties te bevorderen, 'n vorm van samen werking die men ook in andere takken van handel en nijverheid kent. Door zich op vrijwillige basis te verenigen, willen zij hun positie ten opzichte van de rede rijen verbeteren. Tenslotte mag niet onvermeld blijven, dat de Duitsers op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek inzake de zeevisserij talrijke contacten hebben ge legd met geleerden in het buitenland en ook op de hoge zee gaarne met anderen samenwerken. Een goed voorbeeld hier van is het Nederlandse hospitaal- en kerkschip „De Hoop", dat de bemanning van de Duitse vloot in het verleden reeds vele diensten heeft bewezen en omgekeerd ook heeft ontvangen. In het oostelijk gedeelte van Duitsland is de zeevisserij een staatsmonopolie. Daarom zijn particuliere visserijbedrij ven aldaar verboden. Wie zijn hart aan de zee heeft verpand, moet in dienst tre den van de overheid, die in dit geval wordt vertegenwoordigd door de onder neming „Hochseefischerei". Deze heeft de supervisie over twee combinaten, een in Sassnitz en een in Rostock. Het is misschien mogelijk, dat velen zich van het begrip „combinaat" niet veel kunnen voorstellen. Daarom zij hieraan terloops toegevoegd, dat het hier om een bedrijfsvorm gaat, waarbij alle 1 problemen, die met de zeevisserij ver band houden, door een bepaalde onder neming worden geregeld. Dit geldt in hoofdzaak ook voor het verwerken van aangevoerde ladingen. Het combinaat vaart, vangt, lost en verwerkt. Er be staan geen tusseninstanties. Natuurlijk geschiedt dit onder oppertoezicht van de reeds vermelde Staatsonderneming „Hochseefischerei". De zeevisserij was in Oost-Duitsland steeds van geringe betekenis. Zij be perkte zich tot de nabije kusten van de Oostzee. De traditionale centra waren immers in Bremerhaven, Cuxhaven, Hamburg en Kiel gevestigd. Wat in Sass nitz en Rostock aan land werd gebracht, speelde werkelijk geen enkele rol. Maar sinds 1949 is in deze verhoudin gen een aanmerkelijke verandering ge treden. Destijds besloot de Oost-Duitse regering namelijk een eigen visserijvloot op te bouwen. Het begon met twaalf kot ters, een bescheiden begin. Dan volgden echter in de loop der jaren vele andere scheepstypen, zodat de Oost-Duitse zee visserijvloot momenteel bestaat uit: 105 kotters met een minimale lengte van 20 meter, 33 loggers, 26 trawlers, 8 vis vangst- en verwerkingsschepen, 1 trans- port- en verwerkingsschip, 2 hulpschepen voor de zeevisserij en twee schepen voor wetenschappelijk onderzoek terzake. Oude eenheden werden inmiddels reeds vervangen of gemoderniseerd. Terwijl de Oost-Duitse zeevisserijvloot in 1950 nog slechts 26.600 ton vis aan voerde, zijn het nu reeds 142.200 ton ge worden. Deze hoeveelheid is nog niet toe reikend om in de behoefte van de bevol king te voorzien, maar men is toch min der op 't buitenland aangewezen. De vis- invoer daalde namelijk sinds 1950 van 70 tot 30 percent. De Oost-Duitsers hebben de zeevisserij op vrij moderne leest geschoeid. Zij hebben flottieljes gevormd, bestaande uit vangschepen, zo genoemde drijvende visfabrieken, waar de vis wordt gecon serveerd en verwerkt, en uit verkennings schepen, die de rijkste visgronden opspo ren of de trek van visscharen volgen. Men streeft er naar, de vloot uit te rus ten met een aantal transportschepen, welker taak het is, de vangst op hoge zee over te nemen en naar drijvende visfa brieken te brengen. Met deze methode wil men bereiken, dat de schepen lan ger op zee kunnen blijven. Dit is van be lang, omdat de Oost-Duitsers veelal in dè buurt van Groenland en de Barentsz- zee hun netten uitwerpen. Ze verliezen te veel tijd om goede visgronden te berei ken, de vangst binnen te halen en dan naar de thuishavens terug te keren. In vele gevallen worden dergelijke flottieljes ook vergezeld van varende laboratoria, die speciaal zijn uitgerust om nieuwe vis gronden op te sporen en wetenschappelijk te onderzoeken, waarom de vis van hier naar daar trekt. De scholen concentre ren zich telkens in andere gebieden van de Noordzee en de Oceaan. De snelle opbouw van de zeevisserij heeft in Oost-Duitsland tot een tekort aan arbeidskrachten geleid. Daarom be gon men enkele jaren geleden met het aanwerven van vrouwen. De eersten die zich meldden werden rechtstreeks bij de visvangst ingezet, maar dit bleek alras geen succes te zijn. Bovendien rezen er spoedig kwesties, die de geest van de bemanning bedierven. Liefdesgeschiede nissen en jalouzie leidden zelfs tot hand tastelijkheden, alsmede tot andere onver kwikkelijke situaties. Men besloot toen de voorkeur te geven aan vrouwen, wier mannen op hetzelfde schip werkten, ter wijl zij hoofdzakelijk cp schepen werden aangesteld, die de vangst reeds op zee verwerken, schoonmaken, verpakken, fi leren enzovoort. De verhoudingen wer den daardoor iets beter, maar bevredi gend is het experiment met de „zee vrouw" nog steeds niet. In de zeevisserij zijn momenteel 5800 personen werkzaam. Daaronder bevinden zich echter slechts 90 vrouwen, alhoe wel zij beter worden betaald en meer voorrechten genieten dan de arbeidsters in de visbedrijven te Sassnitz en Ro stock. 't Zeevisserijbedrijf ligt de vrouw klaarblijkelijk niet. Sommigen vin den het wel eens interessant een tocht mee te maken, maar dan zwaaien ze ook weer af. Het is zelfs herhaaldelijk voorgekomen, dat de „zeevrouw" de „zee man" maar meteen meenam. De Oost-Duitse zeevisserij is overigens geen luilekkerland. Men heeft weliswaar speciale premies ingevoerd voor de „col lectiefs", feitelijk vaste werkgroepen, die uitzonderlijke prestaties leveren. Van de andere kant heeft men het peil van deze prestaties echter voortdurend opge schroefd. Om in aanmerking te komen voor een premie, moest de bemanning van een trawler in 1961 bij voorbeeld 1.300 ton vis per jaar aanvoeren. Nu komt zij pas bij 2.430 ton voor een ex traatje in aanmerking. De regeling voor andere scheepstypen vertoont een over eenkomstig beeld. Dit heeft de werklust onder de zeevissers in Staatsdienst niet bevorderd, 't Oost-Berlijnse blad, „Neu- es Deutschland", schrijft: „De hoeveel heid, kwaliteit en het assortiment van onze visaanvoer laten nog steeds veel t» wensen over." j; vv. Het Russische fabrieksschip „Wostok" Er is een tjjd geweest en zo heel erg lang geleden is dat nu ook weer niet dat de grootte van een vissers vaartuig werd bepaald door de tijd die aan uitreis, verblijf boven de visgron den voor de eigenlijke visserij en thuis reis kon worden besteed, om toch met een „redelijk vers" produkt op de markt te komen. IJs was het enige hulpmiddel en wilde hij geen groot risico lopen, dat de han- del z'n neus ophaalde voor het aange voerde visje, dan diende de schipper er toch voor te zorgen dat hij niet langer dan een week na de vangst voor de los- kade van de veiling lag met zijn schip. Sedert enkele jaren diepvries aan boord van vissersvaartuigen wordt toe gepast, is dit wel even anders. Het maakt voor grote moderne hektraw lers weinig uit, hoe ver de visgronden van de thuishaven zijn verwijderd en hoe lang er gevist wordt. En het is te genwoordig helemaal niet zo gek, wan neer men een visserijschip, dat in een Noord-, Zuid-, Oost- of Westeuropese haven thuishoort, tegenkomt voor de Zuidamerikaanse kust, of dicht bij Afrika Groenland of Newfoundland. West-Duitsland heeft hektrawlers in de vaart die meer dan 2500 ton meten, bij een lengte van bijna 90 meter en een diepgang van meer dan vijf meter, ter wijl twee motoren van 1900 paardekrach- ten het schip een snelheid kunnen ge ven van 15,5 mijl per uur. Deskundigen hebben uitgekiend, dat dit het efficiëntste type is om er, onder normale omstandigheden, drie maanden uit en thuis mee te zijn. Men zou het een „zelfvangend fa brieksschip" kunnen noemen, dat blok ken diepvriesfilets produceert. Er is een vissers- en een fabrieksbemanning aan boord, naast het nautisch en motorka- merpersoneel. Het afval wordt, e eneens aan boord, tot vismeel verwerkt; voorts worden vis- olie en levertraan gewonnen, die in tanks aan boord worden opgeslagen. Dit type hektrawler is heel iets anders dan een visserij-moederschip. De Russen hebben sedert kort een vis serijmoederschip ontwikkeld van indruk wekkende afmetingen. De „Wostok", zo als het gevaarte heet, is een kolos van 44.000 ton. Deze Russische reuzin is de moeder van veertien kinderen, vangschepen van 50 ton, die voor moeder elke dag 300 ton vis in totaal moeten vangen, het maximum dat haar maag kan verwer ken. Waarschijnlijk zal het operatieterrein van de „Wostok" „beperkt" blijven tot Atlantische en Stille Oceaan, maar mis schien zal zij ook in Antartica opereren. Het ziet er vooralsnog niet naar uit, dat vang- en moederschepen van derge lijk^ omvang onder Nederlandse vlag bo ven de visgronden van welke oceaan te zien zullen zijn. Nederlandse vissers zijn uitstekende haring- en platvisvangers, zij hebben zich hierin gespecialiseerd.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1965 | | pagina 17