„Die pracht
van een oude
Duitse wilde"
Herontdekking van Herman Heijermans
Een terugblik op zijn laatste jaren
het volledige
grafische werk
ZATERDAG 22 MEI 1965
Erbij
PAGINA DRIE
C. J. E. Dinaux
„De hemelvaart van Maria
Magdalena".
IN HET 52STE HOOFDSTUK van Moby Dick
of de witte walvis, een epos zo machtig als de
Leviathan zelf, spreekt Herman Melville over het
skrimshander, het knutselwerk dat de walvisvaarders
met hun zakmes snijden in potvistanden of in de
baleinen van de gladde walvis. Die woeste zeelui, al
tijd op jacht langs eindeloze horizonnen naar het
voorwereldlijke monster, jaren afwezig uit de christen
landen en vervreemd van hun beschaving, worden op
den duur even wild als een Iroquees, en hun kunstwerk,
het skrimshander, draagt er de sporen van. „Een van de
merkwaardigste karaktertrekken van de wilde - aldus
Melville - is het wonderlijke geduld waarmee hij in zijn
vrije tijd aan iets werkt. Een oude Hawaiaanse strijd-
knots of pagaai is met al haar ingewikkeld snijwerk een
even grote trofee van menselijke volharding als een
Latijns woordenboek. Want dat wonderbaarlijk door
elkander slingerend houten vlechtwerk werd gemaakt
met niets anders dan een stuk gebroken schelp of
haaietand. De blanke zeeman werkt als de wilde
Hawaiaan. Met even wonderlijk geduld en met dezelf
de ene haaietand van zijn armzalig knipmes snijdt hij
u een stuk beeldhouwwerk, niet zo volmaakt van am
bacht maar even vol tekening als het schild van de
Griekse wilde: Achilles; en even vol barbaarse geest
en fantasie als de prenten van die pracht van een oude
Duitse wilde: Albrecht Dürer"
TÏTTirj
vinden in de „herinneringen", die me
vrouw Annie Heijermans-Jurgens na een
zeer begrijpelijke terughoudendheid van
veertig jaar op aandringen van Simon
Carmiggelt te boek gesteld heeft en
deed verschijnen in Querido's Boek
vink-serie onder de titel „Herman Hei-
jermans' laatste levensjaren", - memoi
res die des te ontroerender en kenschet-
sender zijn omdat er zo sober, zo zon
der de vermooiing, die een terugblik
meestal mistekent, geschreven werden.
TERECHT IS mevrouw Heijermans
fragmentarisch wat verder teruggetre
den in de tijd: de bijna ondraaglijke
last der laatste jaren, de wilskracht en
de moed waarmee de „broodschrijve
rij" dag-in dag-uit werd volbracht, de
ongeneeslijke ziekte werd gedragen, tel
len immers alleen in hun volle zwaar
te als men zich rekenschap geeft van
de jaren van strijd die daaraan voor
afgingen. Ik moet ronduit bekennen,
dat deze biografische bijzonderheden
ten dele bekend, maar voor zovèr be
kend zelden of nooit in hun ware be
tekenis aangebracht in het levens- en
schrijversbeeld van deze voorname
mens mij diep geraakt hebben. Heij
ermans, jarenlang gebukt gaand onder
de financiële lasten van een faillerend
toneelgezelschap (de Nederlandse To
neelvereniging), dat hij voor onder
gang had willen behoeden, Heijer
mans, aan tijdschriften en dagbladen
meewerkend om het hoofd boven wa
ter te houden, Heijermans, in het
nauw gedreven door de onontkoombaar-
naderende dood tenslotte, die een kwel
lende ziekte vooruitzond, die Heijer
mans rijst voor ons op, staat voor ons
op, niet als een aanklacht tegen het.
schrijverslot in de nog niet geheel
voorbije jaren van de sociale achter
uitzetting, maar als man, als schrij
ver, die desondanks stand hield, de
„concessies" als oneervol, als hèm on
mogelijk zelfs, verwierp en zijn weg
ging, „lastig" als men wil, koppig, niet
bereid om te buigen voor de gunst
van zoals hij het naar aanleiding
van een „gevallen" stuk van zijn geest
verwant Gerhart Hauptmann (het was
het legendespel Kaiser Karls Geisel")
noemde „de smaak der amusement
verlangenden".
De morele steun van o.a. zijn vriend
Frans Mijnssen, de bezoeken tijdens
zijn ziekte van Van Deyssel, Hein Boe
ken en Johan Koning, zullen hem on
getwijfeld veel vergoed hebben, maar
méér en ten dele smartelijker van
wege een dreigend doodsafscheid zal
hem, deze mens van-het-hart, de nabij
heid geweest zijn van vrouw en kinde
ren. Maar dichtte Joannes Reddingi-
us, „de dooden zijn niet dood; 't keert
al weeromme wat achterliet den
vorm". En vorm-geven is des kunste
naars; het is datgene waardoor hij
voortleeft.
ALBRECHT
BURER
de engeltjes die haar omstuwen, in een
veelkantige contour uitgeknipt tegen de
strakke lucht. Alles is lijn, ook het pa
norama van de geweldige ruimte daar
achter, met de zeeboezem, de schepen,
de bergen en het geboomte. En dat al
les weer „vastgeschakeld en verbonden"
door de omheining van de strakke
randlijn.
PLAATJES kijken kan een luie be
zigheid zijn; wat doorbladeren, het ene
oog in, het andere uit. (Plaatjes draaien
ook). Maar dit prentenboek van de gro
te meester der grafiek is heel wat an
ders! Het bevat stof genoeg voor uren
aandacht, waar kijken zien wordt „tot
in het binnenste van ons oog" zoals de
Arabische dichter zegt. Een geschenk
van onuitputtelijke rijkdom, dat men
bezitten moet, om het telkens weer
open te slaan. De Orbis Pictus van die
pracht van een oude Duitse wilde: Al-
brecht Dürer.
H. L. Prenen
DE UITGEVER H. J. W. BECHT
heeft voor de eerste maal in ons land
die ganse rijkdom in één boek samen
gevat: „Dürer, het volledige grafische
werk". Voorafgegaan door een inleiding
van dr. K. A. Knappe, een geleerde
die verbonden is aan het Kunsthistorisc
Seminarium van de universiteit van Er
langen, vlakbij Neurenberg, de vader
stad van Dürer. Maar in zijn opzet is
dit geen leesboek met een verhandeling
over de kunstenaar en wat reproducties
ter verluchting; het is een prentenboek
van het werk zelf, in groot folioformaat.
Dit blijkt al meteen uit de verhouding
tussen de 42 bladzijden tekst en de 385
grote pagina's met illustraties.
Naast de talrijke afzonderlijke pren
ten van heiligen en van figuren uit de
mythologie vindt men er ook de series
die Dürer heeft uigegeven: de Apoca
lyps van 1498, de drie Passies (de Klei
ne, de Groene en de Grote) en het
Leven van Maria.
De Duitse kunst had slechts eenmaal
„Weltmalerei" d.w.z. kunst van wereld-
- drang, op de drempel van de 16e eeuw,
tot het, door de beeldenstorm van de
Reformatie, omstreeks 1530, werd weg
gewaaid. Toch zijn zij uitzonderingen
daargelaten (Altdorfer en Grünewald!)
ook in die tijd geen typische schilders,
zoals de Hollanders en de Spanjaarden.
Het genie van de Duitsers lag in hun
tekenkracht, de expressie van de lijn.
EN WAT TOEGEWIJD heeft hij
dat gedaan, schrijvend als met twee
handen tegelijk, „broodschrijverij" met
de éne, werk van de creatieve ver
beelding met de andere! Het is onvoor
stelbaar hoe deze voortreffelijke mens
gezwoegd heeft, hoe deze begaafde
auteur als toneelschrijver de enige
Nederlander van „internationaal ni
veau" zelfs in het bijwerk zijn ta
lent ten volle inzette. Het is Simon
Carmiggelt geweest, die ter gelegen
heid van de eeuwherdenking een be
perkte bloemlezing samenstelde uit de
achthonderd Falklandjes, welke in de
jaren 1894-1917 verschenen, onder de
novelle-titel „Wat niet kon", een bun
del die als „grote ABC" bij N.V. De
Arbeiderspers verscheen, een „hom
mage" inderdaad, een proef op de
som van de blijvende waarde der
„stukjes", die onder de druk van een
moeilifk leven werden geschreven en
misschien juist dddrom zo waarachtig,
zo menselijk, zo strijdvaardig en mild
uit de pen kwamen. Terecht kent Car
miggelt aan deze schetsen „niet alleen
literaire, maar ook documentaire waar
de" toe: zó was het niet zo lang gele
den, zo is het in andere sectoren van
het mens-zijn en, elders, in de maat
schappelijke verhoudingen nóg.
Heijermans schreef niet als „partij
man", hij was een socialist uit levens
overtuiging en in zijn hart meer een
dromerdan de realistische signatuur
van zijn levenswerk met uitzondering
van „Droomkoninkje" en het zojuist
als Salamanderdeel (Querido) herver-
schenen „Vuurvlindertje" doet ver
moeden. Alleen in de intieme sfeer van
zijn gezin kon hij, overladen met zorg
en werk, die andere wereld vinden, de
kinderwereld, zijn toevlucht in de
strijd vóór een menswaardig bestaan
en tégen het misverstand, het onbe
grip, de onwelwillendheid van zijn cri-
tische tegenstanders. Laat men het niet
vergeten: het buitenland Duitsland
in de jaren 1907-1912, Engeland met
het erelidmaatschap van het interna
tionale P.E.N.-Centrum, dat Heijer
mans werd aangeboden door de toen
malige voorzitter John Galsworthy,
Frankrijk met de opvoering van enkele
van zijn toneelstukken bewees hem
meer eer dan hem, afgezien van zijn
lezersschaar, in Nederland werd be
wezen „Dora Kremer" werd bij de
eerste opvoering in 1893 door de kri
tiek „gekraakt", de première van
„Uitkomst" werd in 1907 uitgesloten
en datzelfde stuk, ter herdenking op
gevoerd in 1964, bracht menigeen tot
de overtuiging dat Heijermans niet al
leen niet verouderd, maar krachtens
zijn dramaturgische techniek in zijn
beste werken een hedendaagse toneel
schrijver van de eerste rang blijkt.
VANWAAR DAN DAT TEKORT aan
gegronde waardering in vroeger jaren?
Ben Stroman heeft in zijn bijdrage tot
het gedenkboek „De Boekenboom"
van de jubilerende Vereniging van Let
terkundigen (1964) met één enkel citaat
de oorzaak ervan aangewezen: „dat er
een gedecideerde grens (is) tussen
litteratuur en toneel, een
grens afhankelijk van de fantasie van
de auteur, van niets anders. Zonder
fantasie geen toneelstuk. Het spelen
van een drama is eenvoudig het door
een auteur óngezegde (evenwel scherp
geziene) in beeld zetten. Gelukt dit in
EEN PRACHTIGE vergelijking, die inderdaad „hout
snijdt". Men kan over Dürer dikke en gedegen boeken
lezen, van mannen die er wezen mogen, Waetzoldt of
Wölfflin, maar in deze éne opmerking staat hij ten voeten
uit. Wat eens te meer bewijst hoe soms de intuïtie van een
kunstenaar dieper weet te peilen in een bijzin, dan de
kennis van een geleerde in een hoofdstuk. Wie over kunste
naars iets wezenlijks wil horen moet lezen wat zij over el
kander zeggen, spijts de subjectiviteit die hun zo gaarne
verweten wordt. Melville heeft het begrepen, dat Dürer
een soort wildeman was uit de oerwouden van Duitsland
die met zijn burijn in het koper sneed als de Iroquezen
met hun spijker in het ivoor. Zijn prenten zijn een mengsel
van wilde fantasie en taai geduld. Hij had als Sint Hiero-
nymus de leeuw naast zich, zoals hij het op een van zijn
mooiste gravures heeft afgebeeld. De oude heilige zit in
zijn cel, de vrede van de zondagmiddag zeeft door de
ramen, men kan de stilte horen, het koninklijke beest ligt
op de voorgrond uitgestrekt. In de stilte van het geduld
kan ieder ogenblik het gebrul van de wildernis losbarsten.
Deze prent is een symbool van de heilige en de tekenaar
beiden. Want Hieronymus, de wildeman onder de kerk
vaders, die in zijn polemieken te keer kon gaan dat de
hemel er heet van werd, heeft zich met ijzeren volharding
de talenkennis eigen gemaakt waardoor hij beroemd was.
Hij had dat barbaarse geduld, waarover Melville spreekt,
evenals Dürer zelf. En daarin zijn zij in de verte verwant
aan de fantasie van de Schepper die immers ook geen gras
halm verwaarloosd heeft. „Sint Christoffel"
MET DEZE VERGELIJKING van
Melville voor ogen krijgen al die oude
en heerlijke prenten: Ritter, Tod und
Teufel: de Grüne Passion; de Melan
cholie; das grosze Glück; der Traum
des Doktors; de vier Ruiters, voor ons
een ander aanzicht. Geheel de Duitse
grafiek uit de bloeitijd van de late Go-
thiek en de 16e eeuw heeft die bar
baarse pracht en wildheid in lijnen als
van een knoestige boomstam, het „ur-
wüchsige" zoals de Duitser het noemt.
Zelfs de klank van hun namen hoort
erbij: Cranach, Wolf Huber, Altdorfer,
Baldung Grien, Holbein, Burgkmair,
Urs Graf. Onder hen geldt al vanouds
Albrecht Dürer als de eerste, zowel in
het gehalte als in de omvang van zijn
grafisch oeuvre. Hij is in de kopergra
vure en de houtsnede van de 16e eeuw,
wat Rembrandt in de etskunst van de
17e eeuw is: de meester bij uitstek.
Hun naam is niet binnen de beperkte
kring van kenners, liefhebbers en vak
lui gebleven. Zij beiden zijn de klassie
ken van de grafiek, hun roem is alge-
meengoed geworden. Hun wérk nog nie
althans niet volledig. Want net zoals de
faam van een dichter bij een breder
publiek meestal op een paar klassieke
bloemlezingnummers berust, zo ook die
van de prentkunstenaar. Bij Rembrandt
is dat dan de Honderdguldensprent; bij
Dürer de kopergravure van „de Rid
der, de Dood en de Duivel".
Die prenten verdienen hum roem ten
volle, zij geven de volle maat van de
kunstenaar, maar vervangen daarom
toch het volledige werk niet. Bij de
rijkdom van de kwaliteit, in één mees-
terprent al aanwezig, voegt zich nog de
rijkdom van de hoeveelheid, en die
blijkt pas in het prentenboek van het
verzamelde werk. Bij Dürer in totaal
385 bladen, waarvan 108 kopergravures
in de rest houtsneden, over allerlei
prentenkabinetten in de wereld ver
spreid.
Zij zijn meer-linearis ten dan, coloristen.
In Dürers sterfjaar (1528) schreef dit
al zijn vriend Erasmus, waar hij twee
jaar tevoren het meesterlijke portret
van had gegraveerd: „Wat drukt hij niet
allemaal in één kleur, dat wil zeggen
i, A C-'-'V
in zwarte lijnen, uit?, Hij schildert (of
liever: tekent) wat men eigenlijk niét
schilderen kan: vuur, stralen, donker,
bliksem, weerlicht, droombeelden, de
zinnen, alle gevoelens, ten slotte de
gehele ziel van de mens, die zich in de
gestalte van het lichaam weerspiegelt;
ja, bijna de stem zelf".
DAAROM BEHOREN juist de teke
ningen, de houtsneden en de kopergra
vures (met name van Dürer) tot de top
pen van de Duitse kunst. De gehele
Duitse kunst is in zijn bloeitijd eigen
lijk altijd expressionisme, en niet al
leen in de zo geheten beweging uit het
begin van deze eeuw. Daarbij komt dan
nog, in de tijd van Dürer, een cultuur
historische verklaring: de reactie tegen
de machtige traditie van de Gothiek.
Lees maar wat dr. F. H. Fischer, onze
grootste cultuurhistoricus (nee, niet
Huizinga!) daarvan zegt: „De Gotische
figuur, die een innerlijk gesloten een
heid vormde (aus einem Gusz), wordt
vermeden. Door heftigheid van bewe
ging en fladderende kleren barst zij uit
haar geslotenheid en dringt de omgeving
binnen. Vandaar de plotselinge voorlief
de voor de grafiek, waar felle lijnen al
le samenvloeiing verhinderden."
BLADEREND DOOR het volledige
oeuvre in dit prachtige prentenboek
(waarvan als enig bezwaar geldt dat de
houtsneelijnen misschien door de Fran
se offsetdruk van Blanchard af en toe
wat te grijs zijn uitgevallen) valt da
delijk op. ten eerste: Dürer's .gespan
nen aanda'cht en doorwerking van het
detail, dat echter nergens de grote lijn
van het totaalbeeld in de weg staat, en
vervolgens de boordevolheid van al
die prenten, een horror vacui dat geen
plekje onbeschreven laat. Dit is een an
der woord voor wat Melville het geduld
en de barbaarse fantasie van de wilde
man noemt. Al was Dürer dan alles eer
der dan een primitief. Tot in zijn ge
ringste lijn leeft dat knoestige en oer-
woud-achtige van het Germaanse na
tuurgevoel, stil, verweerd en zwaar-
bemost. Inderdaad, als kunstenaar, en
vooral in zijn houtsneden, is Dürer „een
kerel als een boom!". Geen fluwelen
tinten en halftonen hangen er in het
stroeve struikgewas van zijn lijnenspel.
Alles is kantig en scherp gesneden.
ZIE eens naar de waaienSe mantel
van Sint Christoffel, die, met het Kind
op zijn schouders en een boomstam in
de hand, door het water waadt. Een ge
stalte alsof er een boom zelf in be
weging is gekomen en met zware schre
den dreunend door het landschap gaat.
En dan „de Hemelvaart van Maria
Magdalena". Hoe zou een tekenaar uit
het Barok, een eeuw later, dit thema
behandeld hébben? Hemel, aarde en
heilige, in één samenvloeiing van lij
nen die tinten, en tinten die lijnen
werden, van licht in licht. In Dürer's
houtsnede rijst de gestalte tezamen met
«■WIUnilMHU'MIMinMUlIiMlUyUlie'MM'aenQBUIMIUllMMIilWIIlMMgWMMUUlWIIIMPWMMMWWWOPn
ENKELE MAANDEN geleden is zowel*de honderdste
geboortedag als de veertigste sterfdag van Herman Heijer
mans herdacht, een huldebetoon, waarbij, tot veler ver
rassing misschien, onmiskenbaar aan het licht kwam, hoever
in velerlei opzicht deze ras-toneelschrijver zijn tijd vooruit
was. Het schijnt nu eenmaal een letterkundige „wet" te zijn,
dat menig auteur eerst vergeten of als „uit de tijd" be
schouwd moet worden om vroeg of laat, maar meestal laat,
door een herontdekking aan een waardering toe te komen,
die hem bij zijn leven onvoldoende ten deel viel. Heijer
mans was stellig in de tweede helft van zijn leven geen mis
kend schrijver. Zijn „Falklandjes" waren zelfs populair en
onder het veertigtal toneelwerken van zijn hand zijn er
heel wat, die het lang op het „repertoire" uithielden, on
danks de bekrompen weerstand, die sommige premières bij
de critici opriepen. Romans als „Diamantstad" en „Kamer
tjeszonde" hadden een ruime lezerskring, verhalenbundels
als „Gevleugelde daden", „Kleine Vertelsels" en „Interieurs"
vonden ruimschoots weerklank bij degenen, die als Heijer
mans dwars door de schone schijn van de welgesteldheid
heen de zelfkant zagen, waar mensen in misère leefden.
Maar toch er is in de officiële critiek van die jaren vaak,
te vaak het bijgeluid van een reserve, zo niet van een af
wijzing hoorbaar geweest. Heijermans gold nu eenmaal als
een „tendensschrijver", wat zoveel betekende als een af
vallige van de Schoonheid. Nü zou men dat een „geënga
geerd auteur" noemen, en dat was nu juist hetgeen
Heijermans letterlijk met hart en ziel was: een man, die
zich te nauw, te menselijk betrokken voelde bij wat er
schots en scheef was in de samenleving om zich terug te
trekken in de ivoren toren. A. M. de Jong heeft destijds de
schrijvers- en levensovertuiging van Heijermans kernachtig
samengevat, waar hij de schrijver van „Op hoop van zegen"
laat zeggen: „deze (zich aan de schoonheid bedwelmende)
kunstenaar is een op zichzelf verliefde egoïst, een pias van
de elitewaan der maatschappelijke bevoorrechting". En
dan: „Mens is, wie mensen liefheeft, met mensen kan mede
lijden, voor mensen in het krijt treedt, wie mensen helpt
zich voor te bereiden om Mens te worden in een wereld,
voor mensen bewoonbaar".
beeld zetten niet, dan produceerde de
auteur litteratuur, die misschien ver
dienstelijk zijn kan, maar de kwalitei
ten mist, die op het toneel voor
woord, gelaat, gebaar, kleding enz.
noodzakelijk zijn. Een stuk wordt nóóit
door het spel gered, wel bedorven".
Dat was het: Heijermans bracht geen
verlitteratuurd verhaal op de planken,
maar „toneel". En hoe beoordeelden
veel van zijn critici het? Als „littera
tuur"! En hoe dan nóg: toen kort na
het debacle van zijn „Dora Kremer"
de eenakter „Ahasverus" van Ivan Je-
lankovitch werd opgevoerd met ecla
tant succes, zei een van Heijermans
collega's hem: „Je moet het eens gaan
zien. Het is iets geweldigs. Daar zou
jij nog veel van kunnen leren" en
deze Jelankovitch was Herman Heijer
mans!
Men kan deze haast bittere anekdote
is
A