HET EVANGELIE EN DE JEUGD VERTELLEN AAN KINDEREN PREDIKAMBT OP DE HELLING Nederlandse Zondagsschool Vereniging heeft een nieuwe directeur Museum bestaat veertig jaar Biechten Kerken in de wereld Aansluiting vinden met hun eigen ervaringswereld Niet meer vanzelfsprekend Zondagsschool Transparant Kees Maas - Suggesties Buiten Engeland Ds. D. ter Steege Kerstman Mythe Gewoon kader Kerstfeest Kern van de vraag Groei „De doelstelling van het Christelijk Jongeren Verbond is steeds geweest de jongeren in aanraking te brengen met het evangelie. Steeds heeft het verbond getracht dit op eigen tijdse wijze te doen, maar in onze tijd is de overdracht van de bijbelse boodschap om verschillende redenen erg moeilijk feworden. Bepaalde vanzelfsprekendheden zijn verdwenen". )it zegt de heer J. J. Sinnema uit Haarlem, hoofd van de buitendienst van het CJV, die onlangs is benoemd tot directeur van de Nederlandse Zondagsschool Vereniging. Hij zal eerst aan zijn nieuwe functie moeten wennen en bepaal de vastomlijnde ideeën heeft hij nog niet. „Het gaat om het verstaanbaar maken van het evangelie en daarover zal ik natuurlijk met de zondagsschoolleiding gaan praten. Maar hoe dit concreet zal gaan gebeuren is nu nog niet te zeggen". Als men de heer Sinnema echter hoort vertellen over zijn CJV-ervaring en zijn ideeën over de mogelijk te volgen lijn, dan wordt al wel duidelijk wat men op de Nederlandse zondagsscholen van hem kan verwachten. Want de heer Sinnema is een man met een open oog voor de moeilijkheden maar ook voor de mogelijkheden van onze tyodeme tijd. Het CJV is al heel oud. Oorspronke lijk is het als evangelisatievereniging onder jongeren in 1853 onder invloed van het Reveil ontstaan en had het een sterk piëtistische inslag. Het Reveil was een reactie op de gang van zaken in de kerk van die tijd, waar men aan de ene kant sterk modernistisch dacht en aan de andere kant nogal in de dog ma's was verzand. Het CJV was één jacet van een „ontwaken"dat onder meer de stoot gaf tot de oprichting van de Heldring gestichten, de „Vereniging tot heil des volks", om er enkele te noemen, en dat ook de uitgroei van het zondagsschoolwerk sterk stimuleerde. Het doel van het Christelijk Jongeren- Verhond toen het Nederlandse Jon- gelings Verhond geheten was heel duidelijk: men wilde jongeren tot be kering brengen en zeer gerichte bijbel studie gold hierbij als basis. „Het werk van het CJV is nooit een statische affaire geweest" zegt de heer Sinnema. „In de loop der tijden zijn er allerlei andere elementen een rol gaan spelen. Zo blijkt uit de bonds- geschiedenis dat de beweging van de Tachtigers ons jeugdwerk niet onbe roerd heeft gelaten. Er ontstonden on der aandrang daarvan muziek- en re- citeerverenigingen, en verscheidene van deze nog steeds bestaande vereni gingen zijn opgericht door jongelings verenigingen. Later na de eerste wereldoorlog vooral was er een streven naar het vergaren van kennis en toen kreeg het scholingselement in het programma een steeds sterker ac cent. Men streefde naar een zo breed mogelijke toerusting van de leden op maatschappelijk, cultureel en gods dienstig terrein." Zoals reeds is gezegd, veel vanzelf sprekendheden zijn verdwenen. De jon geren worden niet meer zoals vroeger in bepaalde kringen gebruikelijk was naar de jeugdvereniging gestuurd. Er is geen sprake meer van aparte afge sloten denk- en leefwerelden. En de grotere scholing van de jongeren gaat gepaard met een critischer instelling, niet het minst ten opzichte van de eigen kring. „Dat geeft spanningen" zegt de heer Sinnema, „de jongeren zijn minder ge makkelijk te winnen voor de overtui ging van vader en moeder en voor bepaalde vraagstukken zijn ze niet meer te vangen. Ik herinner me nog hoe wij vroeger om half twaalf na de vergadering van de jongemannenver- eniging onder een lantaarnpaal door- boomden over de uitverkiezing of over het spreken van de slang in het para dijs. Maar deze zaken boeien niet meer." Het CJV wordt steeds meer met de neus op de feiten van de veranderende samenleving gedrukt. Het strak pro grammeren blijkt niet langer mogelijk te zijn, bepaalde nieuwe open vormen van jeugdwerk zijn noodzakelijk ge worden. Jongeren snakken naar be schutting, naar gezelligheid, ze zien uit naar ouderen, die willen luisteren en zichzelf in hun meningen durven prijs te geven. Die krijgen hun vertrouwen en dan komen de vragen vanzelf. „Maar dit spreken en handelen, dit ten uitvoer brengen van ware mede- Dit jaar is het de veertigste maal dat weer talrijke ouderen en jongeren het Bijbels Museum van Oudheden te Am sterdam zullen bezoeken. Veertig jaar geleden namelijk werden de bijbels- archeologische collecties van wijlen ds. Schouten te Utrecht overgebracht naar de hoofdstad en werd daar op 4 juni 1925 het toen reeds bekende museum geopend aan de Hemonylaan tegenover nr. 19. Sindsdien hebben duizenden, waaron der vele kinderen van „schoolreisjes", jeugdclubs en verenigingen geprofi teerd van het illustratieve materiaal, dat zovele bijbelse onderwerpen dich terbij wil brengen: onder meer het gro te model van de Tabernakel, de Tem pel van Herodes en van Jeruzalem. Vondsten van opgravingen zoals mum mies, grafstenen, amuletten en sieraden uit Egypte; kleitabletten met spijker schrift uit Babylonië en aardewerk, olielampjes, kruikjes en tranenflesjes uit Palestina. Verder voorwerpen be treffende de eredienst (boekrollen en muziekinstrumenten) en het dagelijkse leven. Not steeds actueel voor een ieder die zich wil oriënteren over deze „wereld van de Bijbel". Voor een bezoek in groepsverband make men bijtijds een afspraak bij het correspondentieadres: Stadhouderskade 137, Amsterdam-Z. tel. 020-72.64.10. Het museum is geopend op iedere werkdag, behalve op donderdag en op zon- en feestdagen, van 10-12 en 14-17 uur, menselijkheid vereist een geheel ande re werk-aanpak dan vroeger, dat is duidelijk. Het CJV is met de hier lig gende uitdaging bezig, maar het is moeilijk allen in deze ontwikkeling mee te krijgen en dat geldt vooral voor de oudere leiding. En toch zal het moeten" oordeelt de heer Sinnema, die meent dat het jeugdwerk op deze ma nier weliswaar veel moeilijker wordt maar ook nieuwe, ongekende perspec tieven opent. En betreffende het door geven van het evangelie is het nu een maal veel gemakkelijker een en ander te programmeren dan de vragen van de jongeren in een bepaalde situatie adequaat te beantwoorden. Aan (dog matische) stellingen heeft men dan niet zo veel meer. „Het gaat er nu om de organisatie zo uit te rusten dat ze een goed instru ment is, want vergeet niet, een organi satie kan inplaats van een stimulans ook een struikelblok zijn." De heer Sinnema gaat nu leiding geven aan een stuk zondagsschool werk, dat vierhonderdduizend kinde ren omvat. „De zondagsscholen zijn de plaatsen, waar zeer veel kinderen voor de eerste en de laatste maal met Jiet evangelie in aanraking ko men" zegt hij. „Daarom moeten de kinderen daar het evangelie „erva ren. Ze moeten er zo door aange raakt zijn dat ze er later op kunnen en willen terugvallen. Helaas wordt er al te vaak op de zondagsscholen te esthetiserend, te historiserend, mo raliserend ook, over de heilsgeschie denis verteld. Maar het gaat in de Bijbel niet altijd even fraai met de mensen toe. Het goede nieuws van het evangelie is niet voor de braven, het is juist voor de zondaars!" „Neem nu Ezau en Jacob" zegt hij. „Ezau is toch een veel sympathieker iemand dan Jacob met al zijn streken, maar het heil voltrekt -zich in Jacob, omdat hij deel wilde hebben aan de nnnnni-iiniiniwmDM belofte, Daar gaat het om. En kijk naar David. Die was bij lange na niet onberispelijk. Maar hij is een man naar Gods hart. Waarom? Omdat hij Gods koningschap in zijn leven trans parant maakt. Het gaat niet om goede of slechte moraal, het gaat om al of niet geloven." Als geloof en braafheid synoniem worden gezien ontbreekt de spanning en kan 't evangelie zijn genezende wer king niet verrichten. Dat gebeurt ook als men Jezus schetst en ziet als een uit zonderlijk iemand, die eenmaal heeft geleefd, een aantal mirakelen heeft ge daan, maar die een figuur uit het ver leden is, voorbij. Gezegd en geloofd moet worden dat Jezus leeft en dat Zijn aanwezigheid actueel en concreet is." De heer Sinnema gaat eerst eens pei len hoe het momenteel allemaal ligt bij de NZV .Dat de nieuwe ontwikkelingen de Zondagsschoolvereniging niet voor bij zijn gegaan is hem inmiddels wel duidelijk geworden, want in het maandblad „Kind en Zondag" wordt al geruime tijd in deze geest gewerkt. In dit blad is ook een aansluiting gemaakt van zondagsschoolverhaal met kleuter schoolvertelling en zelfs met de predi king. „Het transparant maken van de heilsboodschap is een zeer voornaam punt" zegt hij, „en met name is deze te herkennen in de gelijkenissen. Jezus sprak veel in gelijkenissen en dat ge beurde niet voor niets. Het is een boeiende opgave jongeren de enscene ring duidelijk te maken en transpo nerend de bedoeling opnieuw duidelijk te laten ervaren. Dat is een gebeurte nis!" Bij het CJV heeft hij hiermee veel ervaring opgedaan. Daar legde hij jongeren bepaalde concrete voor hen herkenbare situaties uit het dagelijks leven voor. Een misselijke houding van een groep tegenover een gehandicapte jongen vormt een uitgangspunt voor een gesprek over het begrip sportivi teit, een gesprek over een verkeers ongeluk, over het verkeer en het ge disciplineerde deelnemen daaraan. Bij beide punten is het evangelie in het geding, gaat het om al of niet „evan gelisch handelen". „Zo kom ik vanuit de praktijk tot de boodschap van het evangelie. Je hebt invalspoorten nodig om de belangstel ling te wekken en vast te houden" zegt de heer Sinnema. „Maar vóór alles blijft een grondige studie van de Bijbel een voorwaarde. Je kunt het evangelie niet werkelijk beleven als je er geen studie van maakt. Je moet weten waarover het gaat, je moet onder meer van het oude land Israël de geschie- De bisschop van Toulon heeft ge zegd dat de rooms-katholieken in zijn diocees verplicht zijn om be paalde overtredingen van het we genverkeersreglement in de biecht te belijden. Het is volgens hem een ernstiger zonde om gevaarlijk in te halen dan om verstrooid te zijn bij het bidden. Dit laatste wordt herhaaldelijk gebiecht, het eerste vrijwel nooit. („De Protestant"). denis kennen, de geografie, het maat schappelijk en godsdienstig leven. Dan krijgt het allemaal meer reliëf. Gelo ven is studeren. Zonder studie geen in zicht en visie. En meen nu niet, dat ik hier doel op het verwerven van een nieuw denk systeem of een nieuw dogma, dat hebt u natuurlijk allang begrepen. Syste men zijn er genoeg en dogma's ook. Dat is voor onze tijd ook te veel sti lering. Nee, laten wij het nu maar eens wa gen met het evangelie zelf. Daarvoor is een bepaalde speelsheid nodig, een bepaalde onbevangenheid en zorge loosheid, fantasie en durf. Maar de uit komsten daarvan zullen niet bedriegen, daar ben ik heel erg zeker van!" De verkondiging van de bijbelse boodschap aan jonge mensen verkeert in een revolutionair stadium. Dat blijkt duidelijk uit het gesprek met de heer "at men hierboven heeft aangetroffen. Een duidelijke schets, welke problemen er liggen, heeft men onlangs ook kunnen aantreffen in het boekje „Niet radicaal genoeg? waarin mevrouw Ruth Robinson, de vrouw van de omstreden hulpbisschop van Woolwich, het hoofdstuk „Eerlijk tegenover onze kinderen heeft geschreven. Dit hoofdstuk verscheen oorspronkelijk in Prism" en werd ook fragmentarisch afgedrukt in „Sunday Times". We geven hier onder enkele van de gedachten van mevrouw Robinson weer. „Een gevoel voor het wonderbaarlij ke en het geheimzinnige, aanleg voor verbeelding en uitbeelding, het vermo gen om ook het ongeziene als haast tastbaar te vatten we nemen zonder meer aan dat een kind met dit alles ter wereld komt. En dit bedoelen we meestal wanneer we zeggen dat een kind van nature religieus is. Maar al te vaak zijn we echter lafaards. We doen net alsof we op de natuurlijke re ligieuze belangstelling van ons kind in gaan, terwijl we in werkelijkheid spe culeren op het even vaststaand feit dat een kind alles zal geloven hoe on waarschijnlijk ook wanneer het maar komt van iemand die hij ver trouwt. Dat hij inderdaad gelooft wat wij hem vertellen houden we voor een be- Kort geleden is er in Engeland een rapport verschenen dat bij velen ver wondering heeft gewekt en heel wat discussie heeft opgeroepen. Het be treft het rapport over „De vorm van het predikambt", samengesteld door een werkgroep uit een commissie van overleg over de opleiding tot het predikambt, ingesteld door de Britse Raad van Kerken. Wanneer deze werkgroep zou hebben bestaan uit jonge theologen die onder alle om standigheden vernieuwing voorstaan, dan zou men zonder twijfel dit rap port aan de kant hebben gelegd als veel te ver gaand. In feite heeft deze werkgroep echter bestaan uit vak theologen die midden in het op- leidingswerk staan en die bekend zijn als mensen met een bezonken oordeel. Het rapport Is direct al daarom zo belangrijk, omdat het een open oog blijkt te hebben voor de moderne wereld met zijn veranderde en ver anderende omstandigheden, die zo gro te invloed uitoefenen op de vorm en gestalte van het ambt van predikant. „De kerk heeft zelden blijk gegeven om zich snel te kunnen aanpassen en dit feit moeten wij ook nu weer consta teren. De officiële molens, ook die van de kerk, malen veel te langzaam," zegt het rapport. Als de centrale or ganen eerst alles moeten doordenken om dan de plaatselijke gemeenten aan te moedigen om tot experimenteren over te gaan, dan is de kerk te laat en kan zij onmogelijk aan de bestaan de behoeften voldoen. Terwijl de kerk de neiging heeft om statisch te zijn, is heel de moderne samenleving dynamisch. De bevolking is uiterst mobiel. Alles is in beweging en daardoor worden vele tradities aan getast. In plaats van de oude instel lingen en indelingen komen er nieuwe, die meer gericht zijn op de persoon lijke belangstellingssfeer. En het ge vaar dreigt dat de kerk daar één van wordt. Daar hangt ook weer mee sa men, dat predikanten aan autoriteit in de samenleving inboeten. Een zeer dreigend verschijnsel noemt de werk groep de enorme beïnvloeding van de mensen door de massamedia, waar door de individuele meningen vaak verloren gaan. En dan tenslotte wordt er op gewezen hoe de theologie de band met de moderne wetenschappen heeft verloren, wat voor de kerk als een zeer verontrustend verschijnsel moet gelden. Het waardevolle van nex rapport ls, dat niet alleen de huidige situatie ge analyseerd en beschreven wordt, maar dat ook bepaalde lijnen worden aan gegeven om uit de impasse te geraken. En juist sommige van die suggesties hebben verbazing gewekt. Zo willen de leden van de werkgroep een eind ma ken aan de opvatting dat het predik ambt voorbehouden moet zijn aan vrij gestelde gemeentevoorgangers. Er wordt wel veel gesproken over het algemeen priesterschap der gelovi- gen, maar in de praktijk beperken alle kerken het predikambt tot de priester of de predikant. Dit is het gevolg van de opvatting, dat de kerk een gemeen schap is. afgezonderd van de wereld en een eigen leven leidend. Ia zo'n ge meenschap krijgt uiteraard de predi kant een leidende positie. Wil de kerk haar plaats in de wereld goed zien, dan zal zij ook andere vormen moeten kennen van het predikambt. De werkgroep pleit wel voor de hand having van een betrekkelijk klein aan tal vrijgestelde ambtsdragers in het predikambt, maar daarnaast wordt het voorstel gedaan om te komen tot een veel grotere groep „part-time" of „spare-time" predikanten. Het gaat er hierbij in eerste instan tie niet om dat de leek ingeschakeld wordt. Men wil enerzijds volledig opge leide theologen in een neven-betrekking hun levensonderhoud laten verdienen en daarnaast in hun vrije tijd het pre dikambt laten bekleden. Anderzijds wil men leken, die dat willen en kunnen, voldoende opleiding geven zodat ze predikant kunnen worden. Daarbij komt dan de vraag naar vo ren of het goed is, dat de bediening van de sacramenten slechts voorbe houden wordt aan de „full-time" pre dikant (zoals meestal het geval is), terwijl de bediening van het woord toe vertrouwd wordt aan hulpkrachten. De werkgroep wil van scheiding van woord en sacrament niets weten. Tenslotte wijst de werkgroep nog op het feit, dat de predikant tegelijk van zovele andere dingen op de hoogte moet zijn, waarin hij in werkelijkheid hoogstens als amateur gekwalificeerd kan worden. In de huidige situatie ver vult de predikant ook dikwijls de rol van jeugdleider, psychiater, regisseur, maatschappelijk werker, opvoeder en zovoorts, maar vakmensen op die ter reinen beschouwen de predikant dik wijls (terecht) als onbekwaam, tenzij hij bereid is ook daar te leren. Pas dan kan hij mogelijk op een dergelijk terrein waardering ontvangen. Al deze punten vragen om een veel grotere beweeglijkheid van het predik ambt dan tot nu toe gewoon is. De anglicaanse kerk bijvoorbeeld kent geen geordend predikant die een we reldlijke functie bekleedt. De methodis ten kennen alleen full-time predikan ten maar andere kerken daarentegen kunnen de gedachte van part-time pre dikanten gemakkelijk aanvaarden, zo menen de opstellers van het rapport. Ook buiten Engeland is de vraag naar de positie van het predikambt in de moderne wereld aan de orde ge steld. Zo is er enige tijd geleden onder auspiciën van het departement voor studie over evangelisatiewerk van de Wereldraad van Kerken in Genève een conferentie gehouden over „De vormen en structuren voor de uitvoering van de zendingstaak van de kerken." Een vijftigtal theologen, predikanten en le ken heeft zich gedurende een week op dit onderwerp bezonnen. Zij waren af komstig uit twintig landen. De verga dering was uitvoerig voorbereid en zo waren er voor de aanvang van de con ferentie een reeks zogenaamde wor king papers aan de deelnemers toege zonden. In een van deze (afkomstig uit Oost-Duitsland) wordt gezegd: „De predikant is lid van het lichaam van Christus, precies zoals alle andere le den. Met beslistheid moeten wij een monopolistische opvatting over het pre dikambt afwijzen. Elke gemeente in de oostelijke landen dient een broeder schap te zijn, zo niet dan is het ge tuigen een onmogelijkheid." In een ander stuk, gereed gemaakt in Noord-Amerika en handelend over de opleiding voor het predikambt, wordt het volgende opgemerkt: „Als er geen verschil wordt gemaakt tussen hen die tot het predikambt behoren en de le ken, dat wil dus zeggen dat de leken de eigenlijke dienaren zijn, dan dienen de wervingsinstanties en de seminaries de leken volop te betrekken bij de op leiding." Voor Nederland zijn bovengenoemde gedachten niet nieuw. Wij behoeven u slechts te herinneren aan het instituut „Kerk en Wereld" te Driebergen waar reeds gedurende een reeks van jaren vanwege de Hervormde Kerk de „wer kers in kerkelijke arbeid" (de zoge naamde wika's) worden opgeleid. Zij herinneren aan de kerkewerkers die men in Londen en Genève voor ogen heeft gehad. wijs dat het religieuze kader waarmee we hem in aanraking brengen, geheel overeenkomt met wat hij van binnen beleeft. Zo houden we ons de veel moeilijker kwestie van het lijf dat al les afhangt van het feit dat het kind graag gelooft wat hem verteld wordt, maar dat doet omdat hij zijn vertrou wen geeft aan degene die het hem vertelt. Een kind zal op grond van ervaring liefde beoordelen en uitmaken in hoe ver hij zijn vertrouwen kan schenken, en niet alleen op grond van zijn ver trouwen in ons of ons vertrouwen in hem, maar ook doordat hij zich be wust wordt van een grotere liefde op grond waarvan ouders en kinderen sa men verbonden zijn. Dat besef kan een kind alleen maar van binnenuit krij gen. We leren hem dat niet aan door wat we zeggen maar door wat we zijn. Wat alleen maar ontoereikend gefor muleerd kan worden, moet gewoon buiten beschouwing gelaten worden, zonder dat daarmee iets is gezegd over het vertrouwen dat we in formu le hadden willen brengen. We moeten ervoor oppassen dat we een kind de geestelijke werkelijkheid die hij al be leven kan niet afnemen door te grote waarde te hechten aan de religieuze categorieën, waarin we deze werkelijk heid tot uitdrukking brengen. Bij voorbeeld: De kerstman is in het leven van vele kinderen een heel be langrijk element, maar de betekenis die aan de kerstman wordt gehecht is in verschillende gezinnen uiteenlopend. Allereerst is er de „antiseptische" op vatting. Waar men die aanhangt wordt de hele idee als bijgelovige inbeelding aan kant gezet en geeft men elkaar ca deautjes zonder meer. Een vriendin die in zo'n pure atmosfeer is opgegroeid, heeft nu, hoewel ze nog altijd een over tuigd humaniste is, ronduit toegegeven, dat haar jeugd in dit opzicht kleurloos en pover was. In andere gezinnen draait alles nog om de illusie; wan neer je die wegneemt, is het leven opeens veel leger. De kerstman is voor het kind werkelijkheid. Vragen als: wanneer zullen we het hem vertel len? worden met de dag meer urgent. In deze beide voorbeelden weet men niet goed wat mythe is. Dat wil zeg gen, in elk van beide gevallen ziet men in de mythe niet meer dan een valse voorstelling van zaken of een verzin sel; waarin men doet alsof de werke lijkheid wordt uitgebeeld, terwijl we drommels goed weten dat de werke lijkheid iets geheel anders is. In het eerste geval wordt de mythe verwor pen als iets dat beneden de stand van weldenkende mensen blijft, in het tweede geval houdt men er krampach tig aan vast, omdat er zoveel verloren zou gaan wanneer de mythe verdwijnt. Precies hetzelfde gebeurt nu ook vaak met de religieuze categorieën, waarin we ons geloof formuleren. Het is echter wel duidelijk dat waar het het kind bij de kerstman werke lijk om gaat in wezen niets anders is dan de hoop, de verwachting en de geheimzinnigheid van geven en ont vangen, het met elkaar delen van lief de en dankbaarheid. Wanneer dit maar altijd werkelijk beleefd wordt doet de omlijsting die we eraan geven er niet zoveel toe. De mythe van de kerstman gebruiken we net zolang als deze die werkelijkheid uitbeeldt en wanneer die in onbruik raakt is er nog niets anders aan de hand dan dat we wat spijtig en sentimenteel aan een vervliegende jeugd denken. We hoeven dit helemaal niet aan het kind uit te leggen: dit is het gewone kader waarin hij leeft. Misschien ver- geten we als volwassene maar al te licht de intensiteit waarmee een kind de werkelijkheid beleeft die hijzelf in een spelletje „overeind heeft gezet". In veel van zijn spel „schept" hij zich een werkelijkheid, en in zijn speel- wereld kan men het kind niets ergers aandoen dan dat men die werkelijk heid fictie noemt. Niemand weet beter dan hij zelf dat het spel maar verzon nen is, al betekent dat dan iets echts voor hem. Als kind speelt hij „vadertje en moedertje": als volwassene speelt hij dat niet meer en zal hij de ver houding vader-moeder, die hij door het kinderspel heeft leren verstaan en uit drukken, op zijn eigen wijze gestalte geven. Hoe staat het nu met de meer se rieuze „mythe? Kerstliederen rond om het kribje, met engelen die ko men aanvliegen, een zilveren ster, wollen lammetjes, horen nu eenmaal wezenlijk bij ons gezinskerstfeest en het lezen van het evangelie op de avond voor Kerstmis is onbetwist het hoogtepunt van onze voorbereiding op het feest. Het kan de kinderen niet veel sche len of alles werkelijk nu wel nét zo is gebeurd. Ze aanvaarden en apprecië ren het verhaal allereerst om de lich tende glans die erover ligt en dan pas, dacht ik, steeds meer naarmate ze ouder worden, omdat het verhaal voor hen, net als voor ons, als in gecom primeerde vorm weergeeft wat we zo langzamerhand met elkaar hebben le ren verstaan van wat „incarnatie" is. En zo komen wij, christenouders, tot de kern van de vraag: hoe maken we duidelijk dat Jezus Christus de Heer van ons leven is? Wanneer we begin nen met een God vèr-weg, die Zijn Zoon Jezus naar onze wereld zendt, staan we hoogstwaarschijnlijk voor on ze kinderen met twee Goden: God en Jezus, tot wie je allebei zonder dat dit enig verschil uitmaakt kunt bidden en dan krijgen we te kampen met zulke raadselachtigheden als: Jezus die God is. Waarom zouden we nu eens niet heel ergens anders beginnen: niet met het traditionele religieuze kader, dat toch buiten de ervaringswereld van het kind ligt totdat wij het er binnenbren gen? Heeft het kind niet zelf al, in wat hij vanaf zijn eerste levensdagen mee maakt aan liefde, een begin waaruit een begrip voor deze dingen kan groei en? Misschien kunnen we onze heel jonge kinderen alleen maar met Chirs- tus in aanraking brengen wanneer we Zijn liefde in onze liefde bij het kind laten wonen en misschien kunnen we voorlopig niets méér doen. Wanneer het kind, in langzame en geleidelijke geestelijke groei een groei in zijn eigen tempo tot het punt gekomen is waar hij zelf zo vaag jes de vraag gaat stellen: „Waar komt deze liefde vandaan?" of „Wie ver trouwt u nu zelf?" is dat dan niet het ogenblik, nu pas, en nu alleen, dat „God" werkelijk iets voor hem kan gaan betekenen, omdat er in zijn eigen ervaring nu iets is waaraan een naam gegeven moet worden? En als hij in staat is in plaats van naar het „Waar?" naar het „Wie?" te vragen zijn we dan niet veel dichter bij het hart van de zaak? Dan kunnen we im mers op de figuur van Jezus Christus wijzen, zonder dat we eerst hoeven uit te leggen hoe Hij in het hele systeem past. Ook hoeven we hem dan niet voor te stellen als een ander dan God, of als God in de gedaante van een mens, maar gewoon als de enig moge lijke manier waarop we onder woorden kunnen brengen wat God voor iemand is, want „God was in Christus". Daar, laat h»t kind eerst zelf ont dekken wat liefde is, zonder dat we hem voorbarig een definitie van deze liefde opdringen. En evenzo, laat hem eerst zelf te weten komen wat verge ving, berouw, „weer goed maken", ver zoening te betekenen hebben zonder daar de religie bij te halen. Later zal de christelijke leer vol betekenis voor eigen leven worden, omdat daarin iets tot uitdrukking wordt gebracht dat hij uit eigen ervaring al lang kende."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1965 | | pagina 14