HET EVANGELIE EN DE JEUGD
VERTELLEN AAN KINDEREN
PREDIKAMBT OP DE HELLING
Nederlandse Zondagsschool Vereniging
heeft een nieuwe directeur
Museum bestaat
veertig jaar
Biechten
Kerken in de
wereld
Aansluiting vinden
met hun eigen
ervaringswereld
Niet meer vanzelfsprekend
Zondagsschool
Transparant
Kees Maas
-
Suggesties
Buiten Engeland
Ds. D. ter Steege
Kerstman
Mythe
Gewoon kader
Kerstfeest
Kern van de vraag
Groei
„De doelstelling van het Christelijk Jongeren Verbond is
steeds geweest de jongeren in aanraking te brengen met het
evangelie. Steeds heeft het verbond getracht dit op eigen
tijdse wijze te doen, maar in onze tijd is de overdracht van
de bijbelse boodschap om verschillende redenen erg moeilijk
feworden. Bepaalde vanzelfsprekendheden zijn verdwenen".
)it zegt de heer J. J. Sinnema uit Haarlem, hoofd van de
buitendienst van het CJV, die onlangs is benoemd tot
directeur van de Nederlandse Zondagsschool Vereniging. Hij
zal eerst aan zijn nieuwe functie moeten wennen en bepaal
de vastomlijnde ideeën heeft hij nog niet. „Het gaat om het
verstaanbaar maken van het evangelie en daarover zal ik
natuurlijk met de zondagsschoolleiding gaan praten. Maar
hoe dit concreet zal gaan gebeuren is nu nog niet te zeggen".
Als men de heer Sinnema echter hoort vertellen over zijn
CJV-ervaring en zijn ideeën over de mogelijk te volgen lijn,
dan wordt al wel duidelijk wat men op de Nederlandse
zondagsscholen van hem kan verwachten. Want de heer
Sinnema is een man met een open oog voor de moeilijkheden
maar ook voor de mogelijkheden van onze tyodeme tijd.
Het CJV is al heel oud. Oorspronke
lijk is het als evangelisatievereniging
onder jongeren in 1853 onder invloed
van het Reveil ontstaan en had het een
sterk piëtistische inslag. Het Reveil
was een reactie op de gang van zaken
in de kerk van die tijd, waar men aan
de ene kant sterk modernistisch dacht
en aan de andere kant nogal in de dog
ma's was verzand. Het CJV was één
jacet van een „ontwaken"dat onder
meer de stoot gaf tot de oprichting van
de Heldring gestichten, de „Vereniging
tot heil des volks", om er enkele te
noemen, en dat ook de uitgroei van het
zondagsschoolwerk sterk stimuleerde.
Het doel van het Christelijk Jongeren-
Verhond toen het Nederlandse Jon-
gelings Verhond geheten was heel
duidelijk: men wilde jongeren tot be
kering brengen en zeer gerichte bijbel
studie gold hierbij als basis.
„Het werk van het CJV is nooit een
statische affaire geweest" zegt de
heer Sinnema. „In de loop der tijden
zijn er allerlei andere elementen een
rol gaan spelen. Zo blijkt uit de bonds-
geschiedenis dat de beweging van de
Tachtigers ons jeugdwerk niet onbe
roerd heeft gelaten. Er ontstonden on
der aandrang daarvan muziek- en re-
citeerverenigingen, en verscheidene
van deze nog steeds bestaande vereni
gingen zijn opgericht door jongelings
verenigingen. Later na de eerste
wereldoorlog vooral was er een
streven naar het vergaren van kennis
en toen kreeg het scholingselement in
het programma een steeds sterker ac
cent. Men streefde naar een zo breed
mogelijke toerusting van de leden op
maatschappelijk, cultureel en gods
dienstig terrein."
Zoals reeds is gezegd, veel vanzelf
sprekendheden zijn verdwenen. De jon
geren worden niet meer zoals vroeger
in bepaalde kringen gebruikelijk was
naar de jeugdvereniging gestuurd. Er
is geen sprake meer van aparte afge
sloten denk- en leefwerelden. En de
grotere scholing van de jongeren gaat
gepaard met een critischer instelling,
niet het minst ten opzichte van de
eigen kring.
„Dat geeft spanningen" zegt de heer
Sinnema, „de jongeren zijn minder ge
makkelijk te winnen voor de overtui
ging van vader en moeder en voor
bepaalde vraagstukken zijn ze niet
meer te vangen. Ik herinner me nog
hoe wij vroeger om half twaalf na de
vergadering van de jongemannenver-
eniging onder een lantaarnpaal door-
boomden over de uitverkiezing of over
het spreken van de slang in het para
dijs. Maar deze zaken boeien niet
meer."
Het CJV wordt steeds meer met de
neus op de feiten van de veranderende
samenleving gedrukt. Het strak pro
grammeren blijkt niet langer mogelijk
te zijn, bepaalde nieuwe open vormen
van jeugdwerk zijn noodzakelijk ge
worden. Jongeren snakken naar be
schutting, naar gezelligheid, ze zien uit
naar ouderen, die willen luisteren en
zichzelf in hun meningen durven prijs
te geven. Die krijgen hun vertrouwen
en dan komen de vragen vanzelf.
„Maar dit spreken en handelen, dit
ten uitvoer brengen van ware mede-
Dit jaar is het de veertigste maal dat
weer talrijke ouderen en jongeren het
Bijbels Museum van Oudheden te Am
sterdam zullen bezoeken. Veertig jaar
geleden namelijk werden de bijbels-
archeologische collecties van wijlen ds.
Schouten te Utrecht overgebracht naar
de hoofdstad en werd daar op 4 juni
1925 het toen reeds bekende museum
geopend aan de Hemonylaan tegenover
nr. 19.
Sindsdien hebben duizenden, waaron
der vele kinderen van „schoolreisjes",
jeugdclubs en verenigingen geprofi
teerd van het illustratieve materiaal,
dat zovele bijbelse onderwerpen dich
terbij wil brengen: onder meer het gro
te model van de Tabernakel, de Tem
pel van Herodes en van Jeruzalem.
Vondsten van opgravingen zoals mum
mies, grafstenen, amuletten en sieraden
uit Egypte; kleitabletten met spijker
schrift uit Babylonië en aardewerk,
olielampjes, kruikjes en tranenflesjes
uit Palestina. Verder voorwerpen be
treffende de eredienst (boekrollen en
muziekinstrumenten) en het dagelijkse
leven.
Not steeds actueel voor een ieder die
zich wil oriënteren over deze „wereld
van de Bijbel". Voor een bezoek in
groepsverband make men bijtijds een
afspraak bij het correspondentieadres:
Stadhouderskade 137, Amsterdam-Z.
tel. 020-72.64.10.
Het museum is geopend op iedere
werkdag, behalve op donderdag en op
zon- en feestdagen, van 10-12 en 14-17
uur,
menselijkheid vereist een geheel ande
re werk-aanpak dan vroeger, dat is
duidelijk. Het CJV is met de hier lig
gende uitdaging bezig, maar het is
moeilijk allen in deze ontwikkeling
mee te krijgen en dat geldt vooral voor
de oudere leiding. En toch zal het
moeten" oordeelt de heer Sinnema, die
meent dat het jeugdwerk op deze ma
nier weliswaar veel moeilijker wordt
maar ook nieuwe, ongekende perspec
tieven opent. En betreffende het door
geven van het evangelie is het nu een
maal veel gemakkelijker een en ander
te programmeren dan de vragen van
de jongeren in een bepaalde situatie
adequaat te beantwoorden. Aan (dog
matische) stellingen heeft men dan niet
zo veel meer.
„Het gaat er nu om de organisatie
zo uit te rusten dat ze een goed instru
ment is, want vergeet niet, een organi
satie kan inplaats van een stimulans
ook een struikelblok zijn."
De heer Sinnema gaat nu leiding
geven aan een stuk zondagsschool
werk, dat vierhonderdduizend kinde
ren omvat. „De zondagsscholen zijn
de plaatsen, waar zeer veel kinderen
voor de eerste en de laatste maal
met Jiet evangelie in aanraking ko
men" zegt hij. „Daarom moeten de
kinderen daar het evangelie „erva
ren. Ze moeten er zo door aange
raakt zijn dat ze er later op kunnen
en willen terugvallen. Helaas wordt
er al te vaak op de zondagsscholen
te esthetiserend, te historiserend, mo
raliserend ook, over de heilsgeschie
denis verteld. Maar het gaat in de
Bijbel niet altijd even fraai met de
mensen toe. Het goede nieuws van
het evangelie is niet voor de braven,
het is juist voor de zondaars!"
„Neem nu Ezau en Jacob" zegt hij.
„Ezau is toch een veel sympathieker
iemand dan Jacob met al zijn streken,
maar het heil voltrekt -zich in Jacob,
omdat hij deel wilde hebben aan de
nnnnni-iiniiniwmDM
belofte, Daar gaat het om. En kijk
naar David. Die was bij lange na niet
onberispelijk. Maar hij is een man
naar Gods hart. Waarom? Omdat hij
Gods koningschap in zijn leven trans
parant maakt. Het gaat niet om goede
of slechte moraal, het gaat om al of
niet geloven."
Als geloof en braafheid synoniem
worden gezien ontbreekt de spanning
en kan 't evangelie zijn genezende wer
king niet verrichten. Dat gebeurt ook
als men Jezus schetst en ziet als een uit
zonderlijk iemand, die eenmaal heeft
geleefd, een aantal mirakelen heeft ge
daan, maar die een figuur uit het ver
leden is, voorbij. Gezegd en geloofd
moet worden dat Jezus leeft en dat
Zijn aanwezigheid actueel en concreet
is."
De heer Sinnema gaat eerst eens pei
len hoe het momenteel allemaal ligt bij
de NZV .Dat de nieuwe ontwikkelingen
de Zondagsschoolvereniging niet voor
bij zijn gegaan is hem inmiddels wel
duidelijk geworden, want in het
maandblad „Kind en Zondag" wordt al
geruime tijd in deze geest gewerkt. In
dit blad is ook een aansluiting gemaakt
van zondagsschoolverhaal met kleuter
schoolvertelling en zelfs met de predi
king.
„Het transparant maken van de
heilsboodschap is een zeer voornaam
punt" zegt hij, „en met name is deze
te herkennen in de gelijkenissen. Jezus
sprak veel in gelijkenissen en dat ge
beurde niet voor niets. Het is een
boeiende opgave jongeren de enscene
ring duidelijk te maken en transpo
nerend de bedoeling opnieuw duidelijk
te laten ervaren. Dat is een gebeurte
nis!"
Bij het CJV heeft hij hiermee veel
ervaring opgedaan. Daar legde hij
jongeren bepaalde concrete voor hen
herkenbare situaties uit het dagelijks
leven voor. Een misselijke houding van
een groep tegenover een gehandicapte
jongen vormt een uitgangspunt voor
een gesprek over het begrip sportivi
teit, een gesprek over een verkeers
ongeluk, over het verkeer en het ge
disciplineerde deelnemen daaraan. Bij
beide punten is het evangelie in het
geding, gaat het om al of niet „evan
gelisch handelen".
„Zo kom ik vanuit de praktijk tot de
boodschap van het evangelie. Je hebt
invalspoorten nodig om de belangstel
ling te wekken en vast te houden" zegt
de heer Sinnema. „Maar vóór alles
blijft een grondige studie van de Bijbel
een voorwaarde. Je kunt het evangelie
niet werkelijk beleven als je er geen
studie van maakt. Je moet weten
waarover het gaat, je moet onder meer
van het oude land Israël de geschie-
De bisschop van Toulon heeft ge
zegd dat de rooms-katholieken in
zijn diocees verplicht zijn om be
paalde overtredingen van het we
genverkeersreglement in de biecht
te belijden. Het is volgens hem een
ernstiger zonde om gevaarlijk in
te halen dan om verstrooid te zijn
bij het bidden. Dit laatste wordt
herhaaldelijk gebiecht, het eerste
vrijwel nooit. („De Protestant").
denis kennen, de geografie, het maat
schappelijk en godsdienstig leven. Dan
krijgt het allemaal meer reliëf. Gelo
ven is studeren. Zonder studie geen in
zicht en visie.
En meen nu niet, dat ik hier doel
op het verwerven van een nieuw denk
systeem of een nieuw dogma, dat hebt
u natuurlijk allang begrepen. Syste
men zijn er genoeg en dogma's ook.
Dat is voor onze tijd ook te veel sti
lering.
Nee, laten wij het nu maar eens wa
gen met het evangelie zelf. Daarvoor
is een bepaalde speelsheid nodig, een
bepaalde onbevangenheid en zorge
loosheid, fantasie en durf. Maar de uit
komsten daarvan zullen niet bedriegen,
daar ben ik heel erg zeker van!"
De verkondiging van de bijbelse boodschap aan jonge mensen verkeert in
een revolutionair stadium. Dat blijkt duidelijk uit het gesprek met de heer
"at men hierboven heeft aangetroffen. Een duidelijke schets, welke
problemen er liggen, heeft men onlangs ook kunnen aantreffen in het boekje
„Niet radicaal genoeg? waarin mevrouw Ruth Robinson, de vrouw van de
omstreden hulpbisschop van Woolwich, het hoofdstuk „Eerlijk tegenover onze
kinderen heeft geschreven. Dit hoofdstuk verscheen oorspronkelijk in Prism"
en werd ook fragmentarisch afgedrukt in „Sunday Times". We geven hier
onder enkele van de gedachten van mevrouw Robinson weer.
„Een gevoel voor het wonderbaarlij
ke en het geheimzinnige, aanleg voor
verbeelding en uitbeelding, het vermo
gen om ook het ongeziene als haast
tastbaar te vatten we nemen zonder
meer aan dat een kind met dit alles
ter wereld komt. En dit bedoelen we
meestal wanneer we zeggen dat een
kind van nature religieus is. Maar al
te vaak zijn we echter lafaards. We
doen net alsof we op de natuurlijke re
ligieuze belangstelling van ons kind in
gaan, terwijl we in werkelijkheid spe
culeren op het even vaststaand feit dat
een kind alles zal geloven hoe on
waarschijnlijk ook wanneer het
maar komt van iemand die hij ver
trouwt.
Dat hij inderdaad gelooft wat wij
hem vertellen houden we voor een be-
Kort geleden is er in Engeland een
rapport verschenen dat bij velen ver
wondering heeft gewekt en heel wat
discussie heeft opgeroepen. Het be
treft het rapport over „De vorm van
het predikambt", samengesteld door
een werkgroep uit een commissie van
overleg over de opleiding tot het
predikambt, ingesteld door de Britse
Raad van Kerken. Wanneer deze
werkgroep zou hebben bestaan uit
jonge theologen die onder alle om
standigheden vernieuwing voorstaan,
dan zou men zonder twijfel dit rap
port aan de kant hebben gelegd als
veel te ver gaand. In feite heeft deze
werkgroep echter bestaan uit vak
theologen die midden in het op-
leidingswerk staan en die bekend zijn
als mensen met een bezonken oordeel.
Het rapport Is direct al daarom zo
belangrijk, omdat het een open oog
blijkt te hebben voor de moderne
wereld met zijn veranderde en ver
anderende omstandigheden, die zo gro
te invloed uitoefenen op de vorm en
gestalte van het ambt van predikant.
„De kerk heeft zelden blijk gegeven om
zich snel te kunnen aanpassen en dit
feit moeten wij ook nu weer consta
teren. De officiële molens, ook die van
de kerk, malen veel te langzaam,"
zegt het rapport. Als de centrale or
ganen eerst alles moeten doordenken
om dan de plaatselijke gemeenten aan
te moedigen om tot experimenteren
over te gaan, dan is de kerk te laat
en kan zij onmogelijk aan de bestaan
de behoeften voldoen.
Terwijl de kerk de neiging heeft om
statisch te zijn, is heel de moderne
samenleving dynamisch. De bevolking
is uiterst mobiel. Alles is in beweging
en daardoor worden vele tradities aan
getast. In plaats van de oude instel
lingen en indelingen komen er nieuwe,
die meer gericht zijn op de persoon
lijke belangstellingssfeer. En het ge
vaar dreigt dat de kerk daar één van
wordt. Daar hangt ook weer mee sa
men, dat predikanten aan autoriteit in
de samenleving inboeten. Een zeer
dreigend verschijnsel noemt de werk
groep de enorme beïnvloeding van de
mensen door de massamedia, waar
door de individuele meningen vaak
verloren gaan. En dan tenslotte wordt
er op gewezen hoe de theologie de
band met de moderne wetenschappen
heeft verloren, wat voor de kerk als
een zeer verontrustend verschijnsel
moet gelden.
Het waardevolle van nex rapport ls,
dat niet alleen de huidige situatie ge
analyseerd en beschreven wordt, maar
dat ook bepaalde lijnen worden aan
gegeven om uit de impasse te geraken.
En juist sommige van die suggesties
hebben verbazing gewekt. Zo willen de
leden van de werkgroep een eind ma
ken aan de opvatting dat het predik
ambt voorbehouden moet zijn aan vrij
gestelde gemeentevoorgangers.
Er wordt wel veel gesproken over
het algemeen priesterschap der gelovi-
gen, maar in de praktijk beperken alle
kerken het predikambt tot de priester
of de predikant. Dit is het gevolg van
de opvatting, dat de kerk een gemeen
schap is. afgezonderd van de wereld
en een eigen leven leidend. Ia zo'n ge
meenschap krijgt uiteraard de predi
kant een leidende positie. Wil de kerk
haar plaats in de wereld goed zien,
dan zal zij ook andere vormen moeten
kennen van het predikambt.
De werkgroep pleit wel voor de hand
having van een betrekkelijk klein aan
tal vrijgestelde ambtsdragers in het
predikambt, maar daarnaast wordt het
voorstel gedaan om te komen tot een
veel grotere groep „part-time" of
„spare-time" predikanten.
Het gaat er hierbij in eerste instan
tie niet om dat de leek ingeschakeld
wordt. Men wil enerzijds volledig opge
leide theologen in een neven-betrekking
hun levensonderhoud laten verdienen
en daarnaast in hun vrije tijd het pre
dikambt laten bekleden. Anderzijds wil
men leken, die dat willen en kunnen,
voldoende opleiding geven zodat ze
predikant kunnen worden.
Daarbij komt dan de vraag naar vo
ren of het goed is, dat de bediening
van de sacramenten slechts voorbe
houden wordt aan de „full-time" pre
dikant (zoals meestal het geval is),
terwijl de bediening van het woord toe
vertrouwd wordt aan hulpkrachten. De
werkgroep wil van scheiding van woord
en sacrament niets weten.
Tenslotte wijst de werkgroep nog op
het feit, dat de predikant tegelijk van
zovele andere dingen op de hoogte
moet zijn, waarin hij in werkelijkheid
hoogstens als amateur gekwalificeerd
kan worden. In de huidige situatie ver
vult de predikant ook dikwijls de rol
van jeugdleider, psychiater, regisseur,
maatschappelijk werker, opvoeder en
zovoorts, maar vakmensen op die ter
reinen beschouwen de predikant dik
wijls (terecht) als onbekwaam, tenzij
hij bereid is ook daar te leren. Pas
dan kan hij mogelijk op een dergelijk
terrein waardering ontvangen.
Al deze punten vragen om een veel
grotere beweeglijkheid van het predik
ambt dan tot nu toe gewoon is. De
anglicaanse kerk bijvoorbeeld kent
geen geordend predikant die een we
reldlijke functie bekleedt. De methodis
ten kennen alleen full-time predikan
ten maar andere kerken daarentegen
kunnen de gedachte van part-time pre
dikanten gemakkelijk aanvaarden, zo
menen de opstellers van het rapport.
Ook buiten Engeland is de vraag
naar de positie van het predikambt in
de moderne wereld aan de orde ge
steld. Zo is er enige tijd geleden onder
auspiciën van het departement voor
studie over evangelisatiewerk van de
Wereldraad van Kerken in Genève een
conferentie gehouden over „De vormen
en structuren voor de uitvoering van
de zendingstaak van de kerken." Een
vijftigtal theologen, predikanten en le
ken heeft zich gedurende een week op
dit onderwerp bezonnen. Zij waren af
komstig uit twintig landen. De verga
dering was uitvoerig voorbereid en zo
waren er voor de aanvang van de con
ferentie een reeks zogenaamde wor
king papers aan de deelnemers toege
zonden. In een van deze (afkomstig
uit Oost-Duitsland) wordt gezegd: „De
predikant is lid van het lichaam van
Christus, precies zoals alle andere le
den. Met beslistheid moeten wij een
monopolistische opvatting over het pre
dikambt afwijzen. Elke gemeente in de
oostelijke landen dient een broeder
schap te zijn, zo niet dan is het ge
tuigen een onmogelijkheid."
In een ander stuk, gereed gemaakt in
Noord-Amerika en handelend over de
opleiding voor het predikambt, wordt
het volgende opgemerkt: „Als er geen
verschil wordt gemaakt tussen hen die
tot het predikambt behoren en de le
ken, dat wil dus zeggen dat de leken
de eigenlijke dienaren zijn, dan dienen
de wervingsinstanties en de seminaries
de leken volop te betrekken bij de op
leiding."
Voor Nederland zijn bovengenoemde
gedachten niet nieuw. Wij behoeven u
slechts te herinneren aan het instituut
„Kerk en Wereld" te Driebergen waar
reeds gedurende een reeks van jaren
vanwege de Hervormde Kerk de „wer
kers in kerkelijke arbeid" (de zoge
naamde wika's) worden opgeleid. Zij
herinneren aan de kerkewerkers die
men in Londen en Genève voor ogen
heeft gehad.
wijs dat het religieuze kader waarmee
we hem in aanraking brengen, geheel
overeenkomt met wat hij van binnen
beleeft. Zo houden we ons de veel
moeilijker kwestie van het lijf dat al
les afhangt van het feit dat het kind
graag gelooft wat hem verteld wordt,
maar dat doet omdat hij zijn vertrou
wen geeft aan degene die het hem
vertelt.
Een kind zal op grond van ervaring
liefde beoordelen en uitmaken in hoe
ver hij zijn vertrouwen kan schenken,
en niet alleen op grond van zijn ver
trouwen in ons of ons vertrouwen in
hem, maar ook doordat hij zich be
wust wordt van een grotere liefde op
grond waarvan ouders en kinderen sa
men verbonden zijn. Dat besef kan een
kind alleen maar van binnenuit krij
gen. We leren hem dat niet aan door
wat we zeggen maar door wat we zijn.
Wat alleen maar ontoereikend gefor
muleerd kan worden, moet gewoon
buiten beschouwing gelaten worden,
zonder dat daarmee iets is gezegd
over het vertrouwen dat we in formu
le hadden willen brengen. We moeten
ervoor oppassen dat we een kind de
geestelijke werkelijkheid die hij al be
leven kan niet afnemen door te grote
waarde te hechten aan de religieuze
categorieën, waarin we deze werkelijk
heid tot uitdrukking brengen.
Bij voorbeeld: De kerstman is in het
leven van vele kinderen een heel be
langrijk element, maar de betekenis
die aan de kerstman wordt gehecht is
in verschillende gezinnen uiteenlopend.
Allereerst is er de „antiseptische" op
vatting. Waar men die aanhangt wordt
de hele idee als bijgelovige inbeelding
aan kant gezet en geeft men elkaar ca
deautjes zonder meer. Een vriendin die
in zo'n pure atmosfeer is opgegroeid,
heeft nu, hoewel ze nog altijd een over
tuigd humaniste is, ronduit toegegeven,
dat haar jeugd in dit opzicht kleurloos
en pover was. In andere gezinnen
draait alles nog om de illusie; wan
neer je die wegneemt, is het leven
opeens veel leger. De kerstman is voor
het kind werkelijkheid. Vragen als:
wanneer zullen we het hem vertel
len? worden met de dag meer urgent.
In deze beide voorbeelden weet men
niet goed wat mythe is. Dat wil zeg
gen, in elk van beide gevallen ziet men
in de mythe niet meer dan een valse
voorstelling van zaken of een verzin
sel; waarin men doet alsof de werke
lijkheid wordt uitgebeeld, terwijl we
drommels goed weten dat de werke
lijkheid iets geheel anders is. In het
eerste geval wordt de mythe verwor
pen als iets dat beneden de stand van
weldenkende mensen blijft, in het
tweede geval houdt men er krampach
tig aan vast, omdat er zoveel verloren
zou gaan wanneer de mythe verdwijnt.
Precies hetzelfde gebeurt nu ook vaak
met de religieuze categorieën, waarin
we ons geloof formuleren.
Het is echter wel duidelijk dat waar
het het kind bij de kerstman werke
lijk om gaat in wezen niets anders is
dan de hoop, de verwachting en de
geheimzinnigheid van geven en ont
vangen, het met elkaar delen van lief
de en dankbaarheid. Wanneer dit
maar altijd werkelijk beleefd wordt
doet de omlijsting die we eraan geven
er niet zoveel toe. De mythe van de
kerstman gebruiken we net zolang als
deze die werkelijkheid uitbeeldt en
wanneer die in onbruik raakt is er nog
niets anders aan de hand dan dat we
wat spijtig en sentimenteel aan een
vervliegende jeugd denken.
We hoeven dit helemaal niet aan het
kind uit te leggen: dit is het gewone
kader waarin hij leeft. Misschien ver-
geten we als volwassene maar al te
licht de intensiteit waarmee een kind
de werkelijkheid beleeft die hijzelf in
een spelletje „overeind heeft gezet".
In veel van zijn spel „schept" hij
zich een werkelijkheid, en in zijn speel-
wereld kan men het kind niets ergers
aandoen dan dat men die werkelijk
heid fictie noemt. Niemand weet beter
dan hij zelf dat het spel maar verzon
nen is, al betekent dat dan iets echts
voor hem. Als kind speelt hij „vadertje
en moedertje": als volwassene speelt
hij dat niet meer en zal hij de ver
houding vader-moeder, die hij door het
kinderspel heeft leren verstaan en uit
drukken, op zijn eigen wijze gestalte
geven.
Hoe staat het nu met de meer se
rieuze „mythe? Kerstliederen rond
om het kribje, met engelen die ko
men aanvliegen, een zilveren ster,
wollen lammetjes, horen nu eenmaal
wezenlijk bij ons gezinskerstfeest en
het lezen van het evangelie op de
avond voor Kerstmis is onbetwist het
hoogtepunt van onze voorbereiding
op het feest.
Het kan de kinderen niet veel sche
len of alles werkelijk nu wel nét zo is
gebeurd. Ze aanvaarden en apprecië
ren het verhaal allereerst om de lich
tende glans die erover ligt en dan pas,
dacht ik, steeds meer naarmate ze
ouder worden, omdat het verhaal voor
hen, net als voor ons, als in gecom
primeerde vorm weergeeft wat we zo
langzamerhand met elkaar hebben le
ren verstaan van wat „incarnatie" is.
En zo komen wij, christenouders, tot
de kern van de vraag: hoe maken we
duidelijk dat Jezus Christus de Heer
van ons leven is? Wanneer we begin
nen met een God vèr-weg, die Zijn
Zoon Jezus naar onze wereld zendt,
staan we hoogstwaarschijnlijk voor on
ze kinderen met twee Goden: God en
Jezus, tot wie je allebei zonder dat dit
enig verschil uitmaakt kunt bidden en
dan krijgen we te kampen met zulke
raadselachtigheden als: Jezus die God
is.
Waarom zouden we nu eens niet heel
ergens anders beginnen: niet met het
traditionele religieuze kader, dat toch
buiten de ervaringswereld van het
kind ligt totdat wij het er binnenbren
gen?
Heeft het kind niet zelf al, in wat hij
vanaf zijn eerste levensdagen mee
maakt aan liefde, een begin waaruit
een begrip voor deze dingen kan groei
en? Misschien kunnen we onze heel
jonge kinderen alleen maar met Chirs-
tus in aanraking brengen wanneer we
Zijn liefde in onze liefde bij het kind
laten wonen en misschien kunnen we
voorlopig niets méér doen.
Wanneer het kind, in langzame en
geleidelijke geestelijke groei een
groei in zijn eigen tempo tot het
punt gekomen is waar hij zelf zo vaag
jes de vraag gaat stellen: „Waar komt
deze liefde vandaan?" of „Wie ver
trouwt u nu zelf?" is dat dan niet het
ogenblik, nu pas, en nu alleen, dat
„God" werkelijk iets voor hem kan
gaan betekenen, omdat er in zijn eigen
ervaring nu iets is waaraan een naam
gegeven moet worden? En als hij in
staat is in plaats van naar het
„Waar?" naar het „Wie?" te vragen
zijn we dan niet veel dichter bij het
hart van de zaak? Dan kunnen we im
mers op de figuur van Jezus Christus
wijzen, zonder dat we eerst hoeven uit
te leggen hoe Hij in het hele systeem
past. Ook hoeven we hem dan niet
voor te stellen als een ander dan God,
of als God in de gedaante van een
mens, maar gewoon als de enig moge
lijke manier waarop we onder woorden
kunnen brengen wat God voor iemand
is, want „God was in Christus".
Daar, laat h»t kind eerst zelf ont
dekken wat liefde is, zonder dat we
hem voorbarig een definitie van deze
liefde opdringen. En evenzo, laat hem
eerst zelf te weten komen wat verge
ving, berouw, „weer goed maken", ver
zoening te betekenen hebben zonder
daar de religie bij te halen. Later zal
de christelijke leer vol betekenis voor
eigen leven worden, omdat daarin iets
tot uitdrukking wordt gebracht dat hij
uit eigen ervaring al lang kende."