AKANT IE
RANT
Ik
PANDA EN DE YINX
Z
INDER
m
NIEMAND
VERTELT (3)
Ons vervolgverhaal
Op zoek naar zon
m*
Rechter Tie en het levende lijk door dr. Robert van Gulik
WOENSDAG 11 AUGUSTUS 196 5
9
door Marjorie Kinnan Rowlings
(Geautoriseerde vertaling van Mien Crabberton)
Elka
ft., t 7
GOUDEN OOGST
37)
Ze gingen monter op pad. Allie
leidde de weg door het bos, de minst
warrige paden kiezend. De Franse
moerbeien stonden vol bloesem. De
kleine bloemen zaten als kralen aan
de takkengeregen. Tordell brak een
lange twijg af en stak hem in zijn
hoed. Het ding wiebelde mal heen en
weer. Allie pakte hem bij zijn arm
om het er weer uit te trekken en
weg te gooien.
Ze zei: „Dat zwabbert als de staart
'•an mijn ouwe haan. Ik zal wel een
waterlelie voor u plukken, alsu u zo
naar een boeketje verlangt."
De weg leek Tordell kort toe. Hij
geloofde, dat Allie een pad had geko
zen, waar méér zonneschijn kwam.
De route door het bos naar het meer
scheen hem minder donker toe en
minder benauwd, dan hij die van
vóór zijn ziekte in herinnering had.
Hij merkte, dat het terrein langzaam
daalde. De aarde onder zijn voeten
werd zwart en vochtig. De wildernis
van bramen en wilde druiven lag
reeds achter hen. De kleine bomen
begonnen sporadisch te worden. Het
moeras werd zichtbaar.
Allie trippelde door het riet, dat ho
ger was dan zij. Het kwam de man,
die haar volgde, voor, dat ze bij elke
nieuwe voetstap beslist tot hun knie-
en in de modder weg zouden zin
ken. Maar ze volgde feilloos het
smalle strookje opgehoogde vaste
grond, dat naar het open water voer
de. Lukes oude roeiboot lag aan een
cipres gemeerd. Het pad door het
riet eindigde, er lagen nog enkele
meters moeraswater tussen hen en
de boot.
Allie bleef staan."
Ze zei: „Cap'n, u zult die mooie
schoenen lelijk bederven."
Hij trok ze uit en hing ze in een
vijgenbosje. Zijn tenen zonken weg in
de zwarte, weke massa. Hij zompte
achter Allie aan. Hij maakte de riem
los waarmee de boot vastgelegd was,
terwijl zij het water eruit hoosde.
Roeiriemen en bamboe hengelstok
ken lagen dicht in de buurt. Allie
haalde ze uit hun schuilhoek te voor
schijn. Tordell keek naar het smal
le bochtige kreekje, dat van hier
door het moeras naar het meer liep.
Hij twijfelde: „Er is dunkt me nauwe
lijks plaats om te roeien'ó"
Ze lichtte hem in: „We gaan eerst
peddelen tot we in vrij water zijn."
„Laat mij maar aan het roer."
De eigengemaakte houten boot was
minder gemakkelijk te hanteren dan
de kano's en punters, waaraan Tor
dell gewoon was geweest, maar ze
lag licht op het water. Hij dompelde
het blad van zijn riem ondiep in het
bruine water. Allie ging bij de boeg
zitten en duwde van wal. Ze gaf hem
aanwijzingen en de boot dreef in de
smalle vaargeul.
„Die kreek is zo kronkelig als een
slangerug," zei ze.
De geul liep in windingen heen en
terug. S-bochten makend, hier en
daar geblokkeerd door grote drijven
de graspollen, die opzij geduwd moes
ten worden. De gehele kreekbedding
was breed en, behalve de smalle
vaargeul in het midden, gevuld met
waterhyacinten en lotusbloemen. Die
dreven in dichte toefen op het water,
hun platte leliebladeren dringend en
schuivend over elkander heen. Allie
liet de boot stilliggen. Ze trok een
armvol lelieblad naar zich toe en
voelde tussen de lange glibberige
stengels. Ze vond wat ze zocht: wit
te wormen voor brasemlokaas. Ze zei:
„U kunt voor mijn part met die ge
schilderde voorntjes knoeien, als u
daar zin in hebt. Ik heb mijn eigen
manier om brasem te vangen."
Het vaarkanaal werd breder en de
boot schoot nu vlug vooruit. De lotus-
en leliebladeren waren als een drij
vend tapijt, zover hun ogen reikten.
De cipressenoevers weken terug en
werden een wazig grauw gordijn. De
wereld werd vlak en laag. De vaar
geul werd een watervlak, zonder weg,
als een doolhof. Allie gaf een zuid
waartse richting aan en ze kwamen
op het open meer. Het bos viel in
de verte langzaam weg. Het was geen
bos meer, maar een grote muur.
De enige bomen die Tordell nog kon
onderscheiden waren de hoge pal
men. Ze hieven hun toppen boven
de warrige wildernis uit en weer
vond hij ze ruig en wanordelijk, in
hun immerdurende beweging rust-
verstorend.
Overal waren de kreten van vogels.
Grote roerdompen lieten hun naar
geestig geloei ver over het water
weerklinken, grijze kraanvogels en
blauwe rijgers krasten, en boven dit
alles uit floten grote troepen roodge-
vleugelde merels in schelhoog geluid
hun vreugde uit. Alleen de witte rei
gers schenen stil. Het was ook moge
lijk, dacht Tordell, dat hij alleen
maar niet in staat was hun kreten
uit de menigte andere te onderschei
den.
Het meer was in de heldere mor
gen kobaltblauw. Het zonlicht over
stelpte de golven met goudgeflikker.
Allie riep Tordell toe zijn riem te
laten rusten. Ze liet de boot lang
zaam en behendig tussen de drijven
de graspollen glijden.
Ze zei: „Hier zit brasem."
Ze wees naar kleine bosjes plant
aardig weefsel, fijne draden, die
haar te kennen gaven, dat hier de
brasems bezig waren zich te voeden
met lotuswortels. Tordell stond op
in de platboomde boot en begon
langs de randen van de dichte wa-
tergroei zijn lijn uit te werpen. Allie
lachte onbedaarlijk.
Ze zei: „Als er zich één door u
laat vangen, cap'n, komt het alleen
door zijn nieuwsgierigheid."
„Het moet al een erg domme vis
zijn," zei hij, „die niet op vreemd
aas afkomt."
Hij wierp behendig, met lenig en
zeker handgewricht. Allie was doende
met haar bamboestok. Ze maakte
een kleine haak vast aan het einde
van een lange lijn, zocht tussen de
leliebladeren op de bodem van de
boot en nam er een die een groot gat
toonde in de aanhechting van blad
en stengel. Toen ze de stengel open
spleet, vond ze een vette worm en
ze trok met voldoending de haak
door zijn lichaam. Toen stond ze vóór
in de boot, licht meebalancerend met
de deining. Ze spuwde met welge
vallen ^op haar aas.
„Ga naar de diepte en haal me een
goeie grote," zei ze, wierp het over
boord en ging zitten.
De blauwe zonnehoed gleed van
haar hoofd en bleef aan de linten
hangen op haar rug. Haar haren
glansden in de zon. Ze ging helemaal
op in haar visserij; gehurkt zittend
op haar bankje bewoog ze haar bam
boe angstvallig op en neer, naar links
of rechts, nu en dan haar roeiriem
opnemend om de boot enkele meters
vooruit te brengen.
Later zei ze: „We zijn nog niet bij
het echte brasembed," en ze roei
den samen wat verderop.
Opeens stak ze de neus in de wind
en rimpelde de smalle neusvleugels
als een konijntje.
„Ik kan een brasembed ruien, net
zo goed als een alligatorhol," vertel
de ze hem.
De boot lag midden tussen de bra
sem. Ze begon ze een voor één naar
binnen te halen, even vlug als ze haar
aas weer kon laten zakken. Het wa
ren kleine, vrij platte vissen, sommige
met helderrode vlekken om de kieu
wen. Tordells lokaas bleef genegeerd.
De grootbekkige baars, die hij had
willen vangen, liet zich niet zien. Hij
legde eindelijk ongeduldig zijn hen-
gelroe neer.
„Geef me een bamboe," zei hij, en
het meisje kon haar lachen weer niet
bedwingen, omdat hij zo gestraft was
voor zijn eigenwijsheid.
Ze zei: „Neem het maar niet zo
ernstig op, cap'n. U hoeft toch niet
te doen of u een afgestraft hondje
bent."
Ze deed een worm voor hem aan
de haak en reikte hem de bamboe
stok. De boot wiegelde naast een gro
te graspol, hoog begroeid met Si-
monskruid.
Allie zei: „Wacht nou even. Ik zal
de brasem in beweging brengen, ter
wijl u het aas laat zakken en dan
hebt u metéén beet."
Ze leunde over de bootrand en
kamde het water heftig met haar
bamboestok. Het heldere water rond
de graspol werd troebel en grauw.
(Wordt vervolgd).
Ik ontmoette mensen, die naar mij sloe
gen als ik wat wilde pakken, en ik ont
moette mensen, die niet eens naar mij
keken. Die aardige mensen, waarover
mijn moeder had gesproken, ontmoette
ik echter niet. Ik begon te geloven, dat
er geen aardige mensen bestonden. Ik
zou zo graag een tehuis en een naam
willen hebben. Hoe lang zou dat nog du
ren?
EN TOEN KWAM ik in Belenhout.
Belenhout is geen stad en het is ook
geen dorp. In Belenhout woonde een
oude juffrouw, die twintig katten had.
Iedere dag maakte ze voor haar twintig
katen twintig bordjes eten klaar en
twintig bakjes melk. Ze zette alles in
de bijkeuken neer en dan riep ze de kat
ten. De katten hadden hele gekke na
men, zoals Opa, Porkie, Bromsnor, Aap
je en Baron Van Kaelem. Ze waren
allemaal flink dik, want ze kregen erg
veel eten. Ja, ze kregen zoveel, dat ze
niet eens alles lusten. Ik vroeg ze, of ik
de restjes mocht opeten en dat vonden
ze goed. Ik moest er alleen voor zorgen,
dat de honden uit de buurt ze nooit
meer lastig zouden vallen, want dat von
den ze vervelend. Dat beloofde ik met
een! Ik at elke dag mijn buik vol en ik
behoefde dus niet meer eten weg te pak
ken. Ik sliep in die tijd ook lekker, want
de buren van de katten hadden vijf kin
deren, die erg slordig waren. Ze lieten
altijd de deur van de schuur openstaan
en in die schuur lagen oude zakken in
een hoek. Ik had een goed leven: lek
ker eten en een fijn bed. Maar ik had
toch nog liever een baasje en een vrouw
tje gehad, die lieve dingen tegen mij
zouden zeggen en die mij eindelijk een
naam zouden geven."
„WAAROM BEN JE bij die katten
weggegaan?" wilde Mik nu weten.
Niemand zuchtte heel, heel diep. „Er
gebeurde iets heel naars. De oude juf
frouw werd erg ziek en toen moest ze
naar het ziekenhuis. Maar voordat ze
naar het ziekenhuis ging, heeft ze eerst
voor alle katten een nieuw vrouwtje ge
zocht. Ik was toen weer alleen en ik
moest maar weer zien hoe ik aan mijn
kostje zou komen. Ik ben weggegaan uit
Belenhout. Ik zwierf door steden en dor
pen, maar ik vond nergens een huis
waar ik kon blijven. Ik leed veel honger.
Tja, en zo ben ik hier terecht gekomen."
Patty, Pingpong, Pluimpje, Binkie en
Mik keken Niemand medelijdend aan.
Die arme hond! Ze vonden allemaal, dat
ze iets voor hem moesten doen.
„JE ZULT HIER geen honger heb
ben, hoor Niemand", zei Mik. „Ik zal
wel zorgen dat je eten krijgt en je kunt
ook wel bij ons in de schuur slapen. Ik
zou je best willen hebben, maar het kan
niet. De dokter heeft gezegd, dat een
hond in huis niet goed is voor mama
mia. Maar ik zal proberen of ik iemand
kan vinden, die jóu wil hebben. En weet
je wat. Mik begon te dansen van
plezier. „Ik kan je geen huis geven,
maar wel een naam. Nou, hoe vind je
dat? Ik ga je een naam geven. Ik noem
je Dapper."
De vogels begonnen opgewonden te
kwetteren, Pluimpje spon van instem
ming en Binkie riep uit: „Leve Dapper!
Leve onze nieuwe vriend Dapper!"
,,'K GA EMIGREREN", zei de kater,
„Al die regen en dat water.
Steeds maar weer depressies uit de
Noordzee
Wat een land wat een land
O jee!!"
MET ZIJN STAART in de lucht, als
een kwastje
En wat kattenbrood in een tasje,
Liep hij twéé straten ver naar een
warm hotel
En miauwde: „Als de zon komt, dan
hoor ik het wel".
NU WIL IK AAN jullie vragen,
Schijnt het zonnetje zeven dagen.
Bel de kater even op in het poezenhotel
Dan komt hij weer terug
Dank je wel!!!
VWVVXAAAn/WWV/WWtAAAAAA/VA/WVtAA/WWVVWVWVWWVWWWVVVl/WWWWWWVWWWWWVWWWVVWVWWVVfln
COP. MARTEN TOONDE»
26. „Ge zit daar maar breeduit," vervolgde Siroj
Doelbdoeg, „omringd door uw lijfwacht, maar denk nu
maar niet, dat ge veilig zijt. Er zijn gevaren, waar die
domme krachtpatsers u niet tegen beschermen kun
nen." Er steeg een gegrom uit de lijfwacht op. „Zullen
we 'm pakken, baas?" vroeg een van hen. „M'n han
den jeuken!" Wacht nog even", antwoordde de heer
Goudnagel. „Ik wil eerst wel eens weten, wat die rare
kwast bedoelt." „Ik bedoel," hernam Siroj, „dat ik
hier iets heb, dat u betere bescherming zal geven dan
al uw gorilla's bij elkaar!" „Wa's dat?" vroeg de
magnaat, verbaasd naar het voorwerpje starend, dat
de demonoloog hem voorhield. „Het is de tetra obscu-
ra," legde Siroj uit, JJe zwarte klavervier, die u zal
behoeden voor alle soorten demonen." „Dentonen?!"
herhaalde Goudnagel. „Dacht je, dat ik daarin geloof
de?!" „Ge zult er spoedig in MOETEN geloven," voor
spelde de demonoloog. „En dan zult ge blij zijn, dat
ge dit afweermiddel bezit. Ik vraag er slechts tien
duizend florijnen voor." „Zo," gromde Goudnagel
grimmig, „dus dat is het. Proberen, me geld uit de
zak te kloppen met bijgelovige praatjes, hè? Maar nou
is het welletjes." Hij wenkte zijn lijfwacht en vervolg
de: „Ga je gang, jongens. Vouw dat stelletje maar op
en smijt ze van m'n schuit!"
Herkennen jullie de Beatles in dit
olifavtenorkest van het circus Busch
dat optreedt in Bad Canstatt
bij Stuttgart?
- '"-v"
'M
assepoester door (ÖALT IbTsME^
Et KLEINE
OflCK, HET
MOEDIGE
MUISJE
VWflGTZ'JN
LEVEN OM
DE GEME
NE KOT
LUCIFEE,
e>'J PEPEUK
WEG TE
tCf?UGEN..
MFMRDE
WOEDENDE
KftT
STUIFT
HEM
ACHTERNA
MflflK JACK SPRINGT RLS EEN HAZEWIND POOK.
EEN KLEIN GfiflTOe IN DE MUUR EN LUCIFER
VLIEGT HOOG TEGEN De MUUR OP RN HU JAM
MERT VRN PJN
ST rrT
INTUSSEN HOUDT DE MOEDIGE PACK
DE WOEDENDE KAT BEZIG DIE
WILD METZÜW POTEW OP DE MUUR.
TIMMERT..
ÖIDO EN DE ANDERE
MUISDES Z'JN INTUSSEN
VEILIG OP DE BINNEN.
PLAATS AANGEKOMEN VOOR
HETONTB'JT
ri\rA
MAAK IET
JE GEMAK
KELIJK.
TOK. tok!
PLOTSE
LING ONT.
PEKT DE
KRT DE
KLEINE
SI DO, DIE
RUSTIG
MET eew
PAAR
GRAAN -
KORREL
TJES POOR
DE KEUKEN
LOOPT.
RLS LUCIFER OP HET MUISDE TOE WIL SPRINGEN,
DUWT OflCK SNEL DE BEZEM WES Die
TEGEN DE MUUR STAAT
EN OPNIEUW REDT DE MOEDIGE OflCK
HET LEVEN VAN GIDO veevoLOT.
KOELIES MET HET SLANGEMBLEEM?
NEENEDELACHTBARE.IK HEB MIJN
BESTE WERKBAAS DAAR SPECIAAL OP
LATEN LETTEN MAAR ZONDER RESULTAAT
TOT UW DIENST,EDELACHTBA
re: ik kan echt niet in die
BENDE GELOVENLAU EN 50E
MEI HEBBEN NU EENMAAL
MIJN VOLLE VERTROUWEN
IK KAN TROUWENS NIET AAN DIE
SMOKKELBENDE GELOVENMIJN
VRIEND REDER LAU EN ZIJN EER
STE LOODS SOE-MEI CONTROLEREN
ALLES NAUWKEURIG..
BEDANKT VOOR UW IN
LICHTINGEN MENEER WANG.
IK HEB GE
HOORD DAT ZE
ZEER BE -
KWAAM IS..
VREEMD,
MENEER
WANG!