MAAR WAAR IS HET GEHEIM DER OUDE KLOKKENLUIDERS? W. L. M. E. van Leeuwen zeventig jaar DE DAMIAATJES ZATERDAG 4 SEPTEMBER 1965 Erbij PAGINA VIER Geheimschrift Hein na de restauratie hun avond groet kunnen brengen op de ver trouwde manier. Het is wellicht het geheim van het handwerk der vroe gere klokluiders. Jos de Klerk (Woorden van NIC. BEETS) De Damiaatjes (Een Haarlems Liedeken) de Damiate-belletjes in 1562 dit oud gebruik overgegaan zijn op het kle pelen van dit tweetal en kreeg het gelui stilaan de poëtische sfeer, ver bonden aan het historisch verhaal over Damiate, dankzij de gulle Vlaamse klokkengieter, die er zijn voorvader mee wilde eren. Maar nu gaat het erom, hoe Piet en -V F- Daar men mêe «pancee-ren gaat. Wat praat-Jea, wat al fluist'ron, Wat al kleurtjes naar het hoofd 1 Wat al onge-loorigluist'jen, Daar men te reel ran gelooft. Wees roor-zich-tig.mooieGrielje, Wees voor-tich-tig a'a-ronds laat, D'oude Lourena Kos-ter tiet Ja, Van ver-liefd-heid al-te-met. Wat al •nrats-jes.wat al doek-jet. Wat al muiltjet over straat. Wat al vrijers om de hoekjes, Begihiiing attr tacht, ie llokjt» iets eterier. Als de dami-aatjea lui-en, gaan de kindertjes naar bed, Maar de meisjes hebben buien Waar dat .jg ma^r he-nen gaat. PP PP 1219 Inneming van Damiate (hier bij waren Haarlemmers be trokken. maar dat zij de Damiaatjes zouden hebben meegebracht, is een legende). 1390 Bij stadskeur wordt het ge bruik ingesteld het begin van de nacht aan te kondigen met klokgelui van negen tot half tien. 1562 Johannes Dircks, klokken gieter te Aalst (Vlaanderen), schenkt twee klokjes „De Damiaatjes" aan zijn bloed verwant Nicoiaas van Nieuw- land, bij diens benoeming tot bisschop van Haarlem. Dircks wil met deze schenking te vens een voorvader geden ken, die in 1219 voor Damiate is gesneuveld. 1732 De Damiaatjes worden ver nieuwd. 1904 De stadstrompetters verdwij nen van de Bavo-toren. De Damiaatjes blijven geluid worden gedurende het vaste half uur. 1965 De Damiaatjes worden ge luid via een elektrisch me chanisme. van Damiate, de klokjes als oorlogs buit mee naar huis brachten en ze sindsdien ter herdenking dagelijks lie ten luiden, is een schone legende en ook niet méér. Maar goed, Damiate is voor Haarlem een begrip, historisch of legendarisch, om 't even. Het ge tinkel van de Damiaatjes echt of niet is in ieder geval tot onze folklore gaan behoren en tot een ro mantiek, die in onze verstandelijk ge harde tijd reeds zoveel liet verdwij nen wat kleur gaf aan het stadsleven. Zo heeft de idee „Damiate" ook lang voortgeleefd in het gebruik, dat op nieuwjaarsdag de kinderen door de stad liepen met een op een stok ge spijkerd scheepje, dat onder aan de boeg voorzien was van een zaag. En hoevele bezoekers aan de Grote Kerk hebben zich niet vergaapt aan de zo genaamde Damiaten-scheepjes? Deze kunnen echter om hun vorm en uitrus ting (kanon aan boord!) met Damiate niets te maken hebben; zij dateren trouwens pas van 1686. WAT DE DAMIAATJES in de toren betreft hebben we tenminste zeker heid omtrent het bestaan van hun tra ditioneel geklepel. De klokjes werden in 1562 bij de intrede van de eerste bisschop van Haarlem, Nicoiaas van Nieuwland, geschonken door diens bloedverwant, de klokkengieter Jo hannes Dircks uit Aalst in Vlaanderen, welke hiermee de nagedachtenis wilde eren van een zijner voorouders die in 1219 voor Damiate sneuvelde, en te vens omdat het de Heer behagen zou dat„syne clockgieterije in bloeie sou- de augmenteeren." De gever bepaal de, dat ze „elcken dagh getrocken zouden worden, om als cloosterbelle- kens voor de geestilicke broeders en vrome susterken te dienen, en teffens om tot herinnering te strekken aan sijnen voorzaat Wybo Wartena, so wel als aan de roem en de heerlickheit van Haerlems poorteren". De Damiaatjes werden voor het eerst geluid 19 november 1562, zijnde de verjaardag van de inneming van Damiate. Sindsdien zijn zij voor Haar lem, wat het twaalf-uurs kanonschot voor Venetië betekent: een kenmerk, eigen aan de stad. Vele jaren deelden zij in de toren het gezelschap van de stadstrompetters-torenwachters, die in de zestiende eeuw ook als „clockstel- lers" fungeerden en, blijkens volgende De Damiaatjes luiden weer VOOR SAINTE-BEUVEdie de litteraire kritiek gemaakt heeft tot „een letter kundige genre, gelijkwaardig aan de andere" aan epiek, lyriek en dramatiek dus was elke „causerie du lundi", elke wekelijkse kroniek, het creatieve resul taat van, zoals hij zei, een lange week, waarin hij doende was om het publiek voor te bereiden op de lectuur van een werk door de verschillende aspecten ervan in hun onderling verband samen te vatten. Hij wilde niet allereerst een rechter zijn maar een verkenner, geen geleerd analyticus maar een portrettist; hij velde geen vonnissen maar benaderde zijn litteraire object zo dicht mogelijk, compositorisch, psychologisch, maatschappelijk en historisch. Maandags, zo tegen de middag, kon hij „een uurtje ademhalen", en dan ging „het luikje weer dicht en zit ik opnieuw zeven dagen in mijn cel". Zo, met eenzelfde toewijding, eenzélfde trouw aan de litteraire passie, eenzelfde besef van de verantwoordelijkheid van de criticus, heeft W. L. M. E. van Leeuwen zijn wekelijkse kronieken geschreven, veertig jaar lang. Zijn methode is een andere dan die van Sainte-Beuve, zijn critisch uitgangspunt valt maar ten dele met dat van de schrijver der „lundis" samen, maar wat hij met te Franse kroniekschrijver gemeen heeft is het „apprendre a lire aux autres", dat wil zeggen: het ontvankelijk maken van anderen voor een kunstwerk, in de over tuiging dat kunst, welke dan ook, niet een tot niets verplichtend levensornament is, maar een wijze van levensverwerkelijking die niet losstaat, niet kan losstaan, van de menselijke levenstotaliteit. HIJ WORDT DEZER DAGEN, de chtste september, zeventig, en al heeft Van Leeuwen onlangs het werk van de „chroniqueur" neergelegd om de „late levensjaren" te kunnen wij den aan de verwezenlijking van één van zijn hartewensen „te gaan schrijven Avonden op Drienerwolde, waarin alle herinneringen, ontmoetin gen en correspondentie worden ver werkt in een persoonlijke vrije vorm" (gedenkschriften in een strikt indivi duele toon, die binnenkort zullen ver schijnen bij Uitgeverij J. M. Meulen- hoff), al heeft hij zich dus, afgezien van tijdschriftbijdragen, teruggetrok ken in de stilte van een produktieve levensbezonnenheid, zijn verspreide kronieken leven in een selectie van essayistische bundels voort en behoren tot dat deel van de critische werk zaamheid, dat in de toekomst een on misbare bijdrage zal leveren tot de karakteristiek en de waardebepaling van een halve eeuw litteratuur van het Nederlandse taalgebied benoorden en bezuiden de Moerdijk. Ik noem in chro nologische volgorde „Lezende onder de lamp", „Drie vrienden" (over Marsman, Ter Braak en Du Perron), „De ivoren toren", „Rondom Forum", „Nieuwe Romanciers" en de „Be schouwingen over Nederlandse auteurs van 5 generaties", werken die één voor één behoren tot wat Goethe „die padagogische Provinz" noemde: de levenszone, waarin men zich reken schap geeft en men rekenschap aflegt omtrent essentiële waarden, zonder welke een menswaardig leven niet denkbaar en niet leefbaar is. IN DIT VERBAND gezien kan men aan Van Leeuwens zogenaamde schoolboeken niet onachtzaam voorbij gaan: „Natuur en Dichter" (helaas, als vrijwel het enige werk van deze litterair geëngageerde historicus, niet herdrukt), „Epiek en Lyriek", „Natu ralisme en Romantiek", „Beknopt Overzicht van de Nederlandse Letter kunde", ik heb ze voor het meren deel mee zien groeien, mee zién ont staan en weet dus .met hoeveel toe wijding, met hoeveel weloverwogen critisch- en historisch-litterair onder scheidingsvermogen deze voor het on derwijs bestemde boeken werden uitge- „padagogische Provinz", in de we tenschap dat de scholier van van daag de cultuurdrager en dus de weer stand tegen de ontbindende krachten van morgen kan zijn. In de weten schap óók, dat het levensbesef van heden relatief is en daarmee zijn litte raire uitingsvormen, maar dat er in elke schoonheidsbeleving, in elke con frontatie van de kunstenaar met de actualiteit van de tijd een waarheids gehalte, een ervaren van het leven is, dat als elementaire schoonheidsbele ving, als uitdrukking van een wezen lijke eenheid van vorm en inhoud, van esthetisch-menselijke integriteit dus, een brokstuk menselijke waardigheid verwerkelijkt dat een bolwerk opwerpt tegen het barbarisme. VAN HET BEGIN van zijn critische werkzaamheid in 1924 af heeft Van Leeuwen zich nauwgezet rekenschap gegeven van zijn taak als criticus. Als scepticus heeft hij zich nooit laten misleiden door de abstractie van een „absolute schoonheid", als idealist verloochende hij nimmer zijn liefde voor wat men, los van de litteraire stromingen, het „schone" zou kunnen noemen. En zo kon zijn sceptisch werkt tot een actieve factor in de idealisme een gunstig levensklimaat zijn voor een vorm van critische werk zaamheid, die weloverwogen en al meer bewust voortkwam uit een be zinning op controversele begrippen als objectieve en subjectieve, beschrijven de en oordelende, verslag uitbrengende en getuigende critiek. Opgegroeid met het werk van de Tachtigers, volwas sen geworden met dat van de genera tie van 1905, heeft hij allicht zijn litte raire voorkeur gehad en behouden. Maar nooit heeft deze hem belet zich open te stellen voor hetgeen in de „kentering der tijden" aan anders ge aarde levensgevoelens, anders gebouw de expressievormen gaf. Het beslis sende criterium was en bleef voor hem gelegen in de mate waarin de „inhoud" van een werk zijn adequate „vorm" verkregen had. Waar die bei de één waren, waar naar zijn persoon- lijke overtuiging de maker voor wat hij wilde „mededelen" de enig-mogelij ke structuur had gevonden, kon van een gelukte creatie, van kunst worden gesproken. KRACHTENS dit beginsel werd zijn werk, of hij dagblad- en tijdschriftar tikelen dan wel litterai—historische overzichten schreef of bloemlezingen met toelichtende tekst ssamenstelde, een eenheid, die „levenswerk" kan worden genoemd. Vijf generaties van de Nederlands-Vlaamse letteren volgde hij op de voet, het spoor verkennend en in kaart brengend dat elke daar van naliet en mogelijkerwijs zal gaan nalaten in onze litteratuur. Zijn per soonlijke affiniteit met bepaalde dich ters van de oude garde ik noem A. Roland Holst belettte hem niet om als een der eersten de betekenis te signaleren van de Forummannen, om Marsman in de koortsig-snel doorlo pen stadia van zijn dichterschap te verstaan, Vestdijks uitzonderlijk talent te onderkennen in de eerste proeven van zijn creatieve vakmanschap, en zo voort, via de auteurs die in de ja ren 1930-1940 „het onheil in de verte" zagen, de schrijvers die tegen wil en dank betrokken werden bij „het treur spel der onzekerheid", „één in de nood" waren, bedrogen uitkwamen, streden om een nieuwe ethiek nadat althans het catastrofale geweld bedwongen was, tot de jongeren en jongsten toe, die voor hun confrontatie met de laby rintische wereld van nu een overeen komstige expressievorm zoeken. Men vindt in Van Leeuwens „Drift en Be zinning" (jammer genoeg na de der de druk van 1951 nog niet heruitgege ven) een voortreffelijk ingedeelde ge- schiedgnis van vijftig jaar Noordne derlandse letterkunde bijeen, die al leen zo oorspronkelijk gegroepeerd en zo kernachtig karakteriserend geschre ven kon worden omdat de auteur ervan niet alleen een uiterst nauwgezet en bekwaam „vakman" is, maar een crea tieve werker, voor wie de wichelroede van de intuïtie van niet minder bete kenis is dan de wetenschappelijke in telligentie. VAN LEEUWEN IS ALS EERSTE in 1960 onderscheiden met de „Prijs der kritiek", een van de letterkundige be kroningen, waarmee men niet anders dan met een onverdeeld „ja" kan in stemmen. ja, omdat geen ander criticus zo langdurig en toegewijd de last van de kritische werkzaamheid heeft gedragen; ja, vooral omdat hij in kroniek en boekwerk een ob jectief beeld creëerde van onze levende letteren in een vorm, die zélf kunst is. Hij leerde, als Sainte-Beuve, „an deren lezen", leerde hun hoe te onder scheiden, hoe de litteratuur als essen tieel bestanddeel van hetgeen ik „le vensverwerkelijking" noemde mee- schept aan dié „adel des geestes", zonder welke onze cultuur een bloede loos organisme zou zijn. De „littera tuur" heeft veel aan Van Leeuwen te danken. C. E. Dinaux ZIJ ZIJN ER WEER PIET EN HEIN, de Dami- aatjes, bereid om elke avond van negen tot half tien, zoals vanouds gebruikelijk, bij de Haarlemmers de herinnering aan de verovering van Damiate van 1219 levendig te houden en om als avondklok aan te kon digen, dat het kinder-bedtijd is. Zo althans moet Nico iaas Beets het begrepen hebben, toen de auteur van de „Camera Obscura", later als dichter-predikant rijmde Als de Damiaatjes luien, gaan de kindertjes naar bed". Het tweetal heeft ettelijke maanden gezwegen, sinds men aan het herstel van de Bavo-toren begon, omstan digheid die noopte de hele familie luid- en beiaard- klokken naar de begane grond te doen verhuizen, om tijdens een vakantieperiode een schoonmaakbeurt te krijgen, die voor dergelijke torenherauten meer bete kent dan alleen maar het stof verliezen. PIET EN HEIN zijn nu de eersten van het bronzen gezelschap, die hun taak een historisch gebruik, dat bij de folklore van Haarlem behoort hervatten. Wij hebben ze gehoord en het leek ons alsof Haarlem weer zichzelf geworden was, want zij horen bij onze stad als boter bij de vis. Wij verheugden ons op hun terug komst, alhoewel we een ogenblik gingen twijfelen of ze 't echt wel waren; want ze klonken helderder dan wij ons geheugen ze voorheen steeds gehoord te hebben. Wat de vraag deed rijzen: zijn de oude klokjes mis schien afgedankt en door nieuwe vervangen? punten. Men kan zich afvragen welke toon dichter zich onder het pseudoniem P. van Haarlem verborg. Hij werd in het Zondagsblad als een bekend Haarlems musicus aangemerkt. Ik heb als zoda nig Henri Pielage wel eens horen noe men, maar waarom verscheen het lied je dan niet onder zijn naam? Men kan eer denken aan Philip Loots, die des tijds de mentor van Pielage was. Doch waarom signeerde ook deze het niet? Als reden daarvoor kan men vermoe den dat Loots, als vaste medewerker van Haarlems Dagblad, het voor de krantenlezers misschien een beetje vreemd vond, iets van hem in een an der plaatselijk blad te vinden. Onmo gelijk is het ook niet, dat het een si multaan werfje van beiden is. HET WAS in ieder geval een aardig idee de beste stroofjes uit het dicht stukje van Beets tot een typisch Haar lems liedje te maken. De moraliseren de coupletten die er nog op volgden werden niet ten onrechte weggelaten. Het lied verscheen, met als illustratie het hierbij gaand plaatje van een niet genoemde tekenaar, die Beets reflexen over het gebeier der Damiaatjes in de sfeer van diens Camera-tijd suggereer de en daarbij een aardig oud-Haar lems toneeltje van vóór 1840 schiep. DAT DE HAARLEMMERS, die in 1218-'19 deelnamen aan de verovering dienstorder de zorg over de avond klok hadden: ,,'s avonds de clocke ne gen uer een half uer lanck luyden." Maar in 1904 werd het ambt van stadstrompetter afgeschaft en ver dween het restje middeleeuwse ro mantiek, van kwartier tot kwartier tsycken metten trompette" te geven, uit de sfeer van de stad. „Piet en Hein" mochten gelukkig op hun post blijven. Maar dit waren toen al lang niet meer de klokjes die Johannes Dirck in 1562 geschonken had. Want in 1732 werden deze opgeruimd en vervangen door twee nieuwe die nu nog dienst doen. Wie dus meent de legendarische Damiate-bélletjes uit 1299 te horen, vergist zich eventjes iets meer dan vijf eeuwen; de huidige klokjes zijn pas tweehonderddrieënderig jaar oud. EVEN NOG EEN nuchter woordje commentaar op de hiervoren gemelde geschiedenis van de Damiaatjes. Het luien van de nachtklok, van negen tot halftien, werd in 1390 bij stadskeuze ingesteld; er was daarbij van her innering aan Damiate geen sprake, maar het gold alleen om het begin van de nacht aan te kondigen. Dit hield verband met het onderscheid dat gemaakt werd op strafbare da den, die naar oud gebruik dubbel beboet werden wanneer zij 's nachts gepleegd werden. Dieven liepen dus geringer risico op straf, wanneer zij hun kraakjes pleegden vóór het zo genaamde „nachtlichtluiden". Zo zal dan met de schenking van Illustratie bij de compositie van „P. van Haarlem" op tekst van Nico iaas Beets. BIJ INFORMATIE BIJ de Haarlemse wethouder Happé bleek echter, dat het heus de oude damiaatjes zijn, zodat we kunnen concluderen dat de schoonmaak, namelijk het wegwerken van de oxyde laag van eeuwen de klank scherper heeft gemaakt. Men zou dit kunnen vergelijken met het schoonmaken van schilderijen. Ve len zullen zich nog herinneren hoe het publiek afwijzend reageerde op de schoongemaakte „Nachtwacht", die men slechts onder de patine van eeuwen als echt waardeerde, waarbij men ver gat dat Rembrandt het meesterstuk in dertijd gloednieuw afleverde en men het derhalve als 't ware met zeventien de eeuwse ogen moet bekijken. Laten we dus, wat de damiaatjes betreft, ons gehoor afstellen op hun oorspronkelij ke klank. Maar het is ook niet onmo gelijk dat de veranderde sonoriteit ook een andere oorzaak heeft. Wij herinne ren ons nog dat de Damiaatjes met de hand geluid werden (nu gebeurt dit élektro-mechanisch) en dat nu en dan op het laagste klokje een korte naslag gehoord werd. Deze herinnering krijgt een onverdachte bevestiging door bij gaand liedje, dat op 8 maart 1908 in het Zondagsblad van de „Oprechte Haarlemse Courant en Stadseditie O.H.C." afgedrukt werd en kennelijk gecomponeerd was door iemand wien dat karakteristiek detail opgevallen was en die er, met fijn gevoel voor het bijzondere, profijt uit wist te trek ken. MEN MERKE OP DAT in de bege leiding van het liedje het Damiaatjes- motief obstinaat doorgevoerd wordt, maar ook hier en daar, zeer typisch zelfs in de inleidingsmaten, het dubbe le slagje aangewend is, de tweede keer minder sterk betoond. Aan deze eigen aardigheid, die dus tot de traditie be hoort, is gelukkig nu bij het mecha niseren van het geluid aandacht be steed. Maar mijn ervaring is toch dat het effect van de herhaalde slag nu met meer nadruk uitvalt, dan ik mij nog van vroeger herinneren. Wij verne men echter van bevoegde zijde, dat aan dit detail nog gedokterd kan wor den. En dan zou ik het van belang achten zo mogelijk de inleidende ma ten van het liedje van de pseudo P. van Haarlem, tot voorbeeld te laten dienen. Wellicht zijn er nog vele, met de folklorische en historische aspecten van hun stad vergroeide Haarlemmers die over dit geval ook eens hun licht willen laten schijnen. Van verschillen de zijden hoorden wij reeds minder po sitieve meningen; gold dit alleen de schelle klank of ook de ritmische fi guur met de te sterke naslag? Met be langstelling willen wij kennis nemen van diverse inzichten omtrent deze K. K. Jt!. P. VAN HAARLEM

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1965 | | pagina 16