DE GOUDEN ENGEL PANDA EN DE YINX g 1A Ons vervolgverhaal door (2)alT IDiêNEf en 23 door Marjorie Kinnan Rowlings llit mmÊm TOOSJE TEDDYBEER IS JARIG DE RARE SPIECEL P.lili CHHZEEjI 2A S^haJOEFOO W# lijk door dr. Robert van Gulik ZATERDAG 4 SEPTEMBER 1965 (Geautoriseerde vertaling van Mien Crabberton) I |f Mf M|||i Ff pnf U i -I |Mi •f «m Aïuk I OTWWWWWWWWWWV WWWWMWWWW x. V; 'M- y v •4 GOUDEN OOGST 58) Hij hielp hem wat. „Het zal een genoegen voor me zijn, dokter, uw vrienden en buren te leren kennen." Albury's gezicht straalde. „En Camilla! Haar schitterende kwekerijen! Ze zal je heel veel hel pen met die ontginningskwestie. Ik had al veel eerder met haar naar je toe willen komen." Claude richtte zijn hoofd op. „Ik ga vandaag met haar rijden." „Zeg haar dan, dat Tordell hier is, hier logeert." Claude gaf geen antwoord. Hij dronk zijn glas leeg. Zijn rust was verdwenen. Hij begon voor de haard heen en weer te lopen. Hij zei: „Ik blijf verder de hele week in de stallen. Ik kom niet meer hier." Hij knikte tegen Tordell en liep de kamer uit. Albury trippelde achter hem aan. Claude keerde zich in de gang naar hem toe en zei kwaad aardig: „Camilla zus, Camilla zo. Wees geen ouwe dwaas. Je houdt hem van haar vandaan. Begrepen?" Hij verliet het huis. Een deur sloeg dicht. De hengst hinnikte. Claude steeg op en reed weg. Tordell lag te luisteren naar de wegebbende hoefslag van het paard. De hengst Vulkaan. De zoon van de dokter schokte en verontrustte hem. Toch scheen vriendschappelijke om gang mogelijk, zelfs wel begerens- waard; het was hem of hij overwoog of hij vriendschap zou kunnen slui ten met een wilde hond. HOOFDSTUK XXIV De lichte Tilbury was nog niet ge reed. Zwarte Dolf was haar op zijn dooie gemak aan het opwrijven. Dok ter Albury bracht Tordell naar het zuidelijke gedeelte van de tuin. Tor dell herkende de rode hibiscus, waarvan hij de bloemen voor zijn raam had gezien. Albury zei: „Ik ben ongerust over mijn jacaranda. Nóg een vorst als deze laatste zou hem zo lelijk te pak ken nemen, dat hij in het voorjaar niet bloeien zou." De tropische boom stond zich met zijn gevederd, varenachtig geblader te te warmen bij de bakstenen schoorsteen. Tordell keek ernaar en naar de massa dicht opeen en door een gegroeide bloemen en heesters om hem heen. Hij vond, dat het ef fect niet de indruk maakte van een tuin, maar van een soort droom, zo als hij wel als kind had gehad, waarin hij dan wandelde in betover de, chaotische wegenloze parken. De mirten waren reeds kaal, de grijze takken, ondanks hun berooidheid, liefelijk om te zien. Oleanders en Turkse muts waren door de vorst aangetast, maar bloeiden toch nog voort, in een onbedwingbaar-welige groeikracht. De mannen wandelden naar de voorzijde. Buiten de exotische ver warring heerste een bewonderens waardige orde, waarin de goed on derhouden paden zich aangenaam aftekenden. De seizoenbloemen van de borders waren de calendula's. Ze stonden in de heldere decembermid- dag te gloeien als kleine oranje zon netjes. Aan het eind van het pad waren keurig-verzorgde, driehoekige perken vol scabiosa's. Tordell bekeek ze met veel aandacht. Hij zei: „Deze groeien bij ons in de duinen in het wild." Hij staarde over Albury's hoofd en zag verre, onvergetelijke oorden. „Ik herinner me, dat onze hellin gen ermee overdekt stonden." Tordell dacht aan een avond in Hampshire, in augustus. De late schemering was nog vol heldere schijn geweest. De hazen kwamen uit hun legers. Hij liep een voetpad op vanuit de weiden en de hazen stoven in alle richtingen voor zijn voeten weg. De lammetjes blaatten. De heuvel werd steil. Halverwege de hoogte haastte een figuur in een zwart gewaad zich langs een ander pad naar de top. De beide paden kruisten elkander. Het was een jonge priester in toga. De wind blies de tabberd strak tegen het lichaam. Het gezicht was opgeheven naar de wind en had een uitdrukking van geluk zalige vergetelheid. Hij had zich toen verwonderd af gevraagd, welk geheim deze jonge geestelijke bezat, door welk onzicht baar verband hij zo extatisch geluk kig scheen. Tordell zei hardop: „Ik ben er nóg verwonderd over. Vrede en geluks extase, ik weet niet hoe ik die ooit moet vinden." Albury, in vreugde over zijn bloe men verdiept, draaide zich om en keek hem aan. Hij zei verbaasd: „Waar denk je dan dat we voor leven? Juist om zulke dingen te leren." „Maar het komt mij voor, dat ze, zonder reden, op mensen neer dalen, van buiten af. Dat ze bij de één komen zonder inspanning van zijn kant en bij de ander nooit." Albury sprak langzaam. „Je hebt half gelijk, half ongelijk. Extase komt langs die weg maar toch nooit onverdiend. Weet je, Tordell, vrede en extase of geluk zijn geen doelwit op zichzelf, waar je op schiet als op kwartels of vossen. Ze zijn bijprodukten. Och, ik zit boordevol denkbeelden, zie je. Ik zou een hele dag kunnen praten, praten en theo retiseren. Het heeft geen zin, omdat jij jong bent en ik oud, en je me toch niet geloven zou. En dat is ook goed zo. Kennis, wetenschap, kan van de een op de an^er overgaan, doorgegeven worden als een zilveren dollar. Maar er bestaat geen andere wijsheid dan die ieder voor zichzelf uit het leven leert. Er is maar één ding. waarvan ik volkómen zeker ben en ik zal je zelfs niet vragen, dat van me aan te ne men. Het is dit. Een mens, op zich zelf genomen, is niets. Hij is een ongelukkige bundel van zenuwen, el lende en angsten, altijd op zijn hoede tot zelfverdediging. Hij moet, móét eenvoudig, zich overgeven, met lief de, met toewijding, aan iets dat lan ger duren zal dan hij zelf. Iets dat vóór hem bestaan heeft en na hem voortbestaan zal, wanneer hij als in dividu gekomen is en gegaan." Tordell lachte. „Wat bereikt door uzelf aan iets anders te verliezen?" „Ik zei niet, verliezen. Ik zei: over geven. Ik bedoel daarmee een bij eenvoeging een toename. Een ver menigvuldiging, Tordell, van jezelf." „Goed. Wat bereikt die vermenig vuldiging van jezelf?" „Juist wat jij betreurt niet te kun nen vinden vrede en geluk." De kleine man triomfeerde. Hij sloeg Tordell op de schouder. De jonge Engelsman kromp wat ineen. De dokter had een oude wond aan geraakt, die nog niet geheeld was. „Mijn jongen, het spijt me. Ik ver gat het even." Hij was vol meegevoel en berouw. Tordell zei weer beheerst: „Het is best. Doet er niet toe. Niets kwaads gebeurd." Hij dacht: „Hij geeft er zich geen rekenschap van, dat ik al zijn roos kleurige theorieën verwerp. Hen moest toch begrijpen, dat zijn gezegende overgave precies datgene is, wat mij in de nesten heeft gebracht, hier en thuis Je hebt lief als een blinde idioot en je geeft jezelf klakkeloos in andere handen, in plaats van veilig en stevig jezelf te blijven. De dokter zei: „Ik geloof dat ik Dolf hoor komen met de tilbury." Tordell volgde hem naar de oprij laan. Ze waren beiden bevangen. Het karretje wachtte en ze stapten in. Ze zaten, zonder spreken, te kij ken naar het ritmisch bewegen der merrie. Ieder van hen zwom rond in de vijver van eigen gedachten. Ein delijk begon Albury, met een stil verlangen in zijn stem: „Mijn jongen, niemand is ooit ge raakt over wat dokter Albury zegt. Trek je er niets van aan. Ik knutsel maar wat aan menselijke zielen en lichamen en geesten en doe mijn belt wat te helpen. Misschien sticht ik wel evenveel kwaad als goed Tordell zei spontaan: „U bent een bovenste beste." (Wordt vervolgd). V'- Wm- A -s A/', '■XyX' 'v\y Nu stuur ik u een verhaaltje voor de Kinderkrant. Het gaat over een ka pitein die met zijn schip, de Gouden Engel, een ontdekkingstocht onder neemt naar het Stille Zuidzeegebied. In de Indische Oceaan wordt hij over vallen door windstilte. Hoe hij en zijn schip tenslotte ondergaan in de zee van Achotsk, heb ik beschreven met de bedoeling dat vele kinderen er naar hartelust van kunnen genieten. Op 30 mei 1623 ligt een stevige brik op de rede van Texel. Het voert der tig kanons en heet „Gouden Engel". De bemanning telt 120 matrozen en 80 zeesoldaten. Die dag vaart het uit. Een strakke wind uit het noorden doet de zeilen bollen en de Gouden Engel doorklieft de golven. Na vijf dagen va ren komt de bocht van Frankrijk in zicht. Met een flinke vaart glijdt de brik door de Golf van Biskaje de At lantische Oceaan in. Haar eigenlij ke reisdoel is de Sandwicheilanden. Op een van de Azoren wordt ververst. Daarna lopen zij anderhalve maand later op de Abrolhoz aan. TOÖSJE Teddybeer is jarig En van d'oude teddyberen Krijgt ze 'n grote zak met zuurtjes Om op school te trakteren. In de les mag het niet, Omdat de meester het verbiedt. WANT, zegt de meeter, eerst studeren; 'k Gun jullie heus een pleziertje. Ijverig gaan ze sommen maken. Eindelijk komt het speelkwartiertje, Nu is er genoeg geleerd. Toosje Teddybeer trakteert! MARGIT RIJ PERM AN (9 jaar), Maasstraat 35, IJ muiden. ER WAS eens een klein jongetje van pas een jaar oud. Hij heette Jurriaan en had appelrode wangen. Hij mocht vaak in de serre rondkruipen. Nu moet je weten dat in die serre een grote spiegel stond. Hij had twee zusjes van negen en zeven jaar. Die speelden vaak met hem, want het was vakantie. Op een dag kroop hij daar weer rond. Zijn zusjes waren allang weer naar school want het was bijna no vember. Opeens trok de spiegel zijn aandacht. (Hij wist natuurlijk niet dat het een spiegel was). Want hij zag een jongetje van zijn leeftijd. Toen kwam mama en hij vroeg: „ma ma-ma, watte isse dat?" En hij wees naar de spiegel. Zijn moeder zei :„Dat is een spiegel". En toen de vader van Jurriaan thuiskwam had hij het al door over „die rarre piegel". EVELYN SCHAGEN (9 jaar), Vijverweg 37, Bloem endaal. 47-S3 47. Panda besloot, om op zoek naar Joris te gaan. Dus stapte hij naar een E.H.B.O.-post, want hij ver moedde wel, dat iemand die door Yinx wordt achter volgd, daar steeds terecht moest komen. Zijn vermoe den bleek juist te zijn, want toen hij daar aan kwam, zag hij Joris juist naar buiten treden. Maar ach, wat zag Joris er uit! Zijn veerkrachtige tred was een moei lijk strompelen geworden en zijn eens zo zwierige staart vertoonde een knik. „Och Joris!" riep Panda medelijdend. „Ben je al zo vaak gevallen?" „Zo is het helaas," beaamde Joris vermoeid. „Mijn weg gaat over punaises en bananeschillen en waar ik zit, storten de muren ineen." „Dat doen de Yinx," zei Panda. ,JZn zolang je je die ongelukjes zo aantrekt, raak je ze niet kwijt." „Ik weet het," zei Joris. „Maar ik kan nu eenmaal niet blij lachen als ik een smak maak of mijn enkel verstuik. Ik heb het geprobeerd, maar mijn geschater klonk hol en vreugdeloos. Daarmee laten de Yinx zich niet foppen." „Wat akelig," zei Panda deel nemend. „Was je maar nooit met die verzekeringen begonnen. Daardoor heb je die nare plaaggeestjes ach ter je aan gekregen!", Joris leefde op. „Panda!" riep hij uit. „Ge zijt toch altijd weder een bron van inspira tie. Als steeds hebt ge me de weg gewezen!" „Watte?" vroeg Panda verbaasd, „wat heb ik dan gezegd?" Maar Joris gunde zich de tijd niet om te antwoorden. Zijn kneuzingen vergetend snelde hij het gebouw bin nen van een verzekeringsmaatschappij Er steekt een noordwestenwind op. Kapitein Eriksz zet door. Drie maan den later loopt zij na het verversen de zee in, naar het noorden. De eer ste weken gaat alles goed maar dan komt er windstilte. De zon schroeit en verhit de teer. En dat maakt al de maatz zó sloom en lusteloos dat ze bijna niet meer kunnen pompen. En wie op het tussendek komt ziet de teer in kleine plasjes op de grond liggen. Na zes weken zo te hebben gedob berd raakt het eten en drinken op. Het beetje eten dat er nog is leeft van de maden. De kleine ziekenboeg ligt vol met 21 zieken. Er zijn al acht doden over de fokkeschoot gegaan: „Een, twee, drie, in Gods naam Plotse ling waait er een stijve westenwind. Na drie weken zeilen bereiken ze Ja va. Eindelijk, negen maanden na het vertrek uit het vaderland hebben ze weer vaste grond onder de voeten. Op Java is gelukkig een overvloed van vruchten, vlees en groenten. Als er ververst is wordt de reis voortgezet. Nieuwe gevallen van scheurbuik doen zich niet voor. Als ze bij Ladronen zijn steekt er een storm op van be lang Drie dagen en drie nachten houdt de storm aan. Vaak doet een he vig gekraak de zeelui vrezen dat het einde gekomen is. Dan bedaart de or kaan gelukkig. Maar in deze storm zijn zij ver naar £p*x->' -" 'v het noorden gedreven. Zo ver, dat zelfs schipper Eriksz de kluts volkomen kwijt is. En nauwelijks hebben zij een dag naar het zuiden gevaren of de hemel trekt weer dicht en weer worden ze ver naar het noorden gedreven, nu tot in de zee van Ochotsk. Plotseling - j> v - - ".V - .V. duikt er vlakbij een klip op. Een zwa re dreun, een scherpe knal: krakend versplintert de brik. De Gouden Engel is gebleven. WIM SOUER (8 jaar). Lierstraat 43, IJmuiden. MOEDIG DC6CUITEK1 OC MUtSOES Tfc>T 6EU GEZflMEUL'JKE- AAWVBL DOCH LUCIFER. ©L'IFT WAAR H'Dj. TWIST OP HETMOMEUT DflT DE MUIS- HES OP HET PUNT STON DEN ASSE- FC£6TE£7fc 0EVfUPeN VANfiT VB kATEfceéu DER. MUISDES EN DE SLEU TEL.. INTUS6EN VOLTREKT 7!\CH EEN ftNDEEE «STRVD IN DE HUISKAMER LUS BRUNO'. HIERHEEN1 fMAAR MOET, PASSEN HALEN DE OUDE BEUNO KLIMT RAZENDSNEL DE TRAP PEN OP, KLAAR VOoe EEN HEVIGE «STE'JD MET 7JN OUDE V'JAND. LUCIFER! OOOH 'I 'T PAST.' tpwst! HEUS! MET GEWELD HEEFT HET MEISPE HAAR VOET IN TMUILTOE GEWRON GEN.. World Kittha Rqtmd Z'JN DEZE TWEE DE ENIGE MEISDES IN HUIS? OF IS.ER MOS EÉN? moeii 00 „v HELAASDE BRAVE BRUNO SCH'JNT 3UIST.TE LAAT TE 2DN GEKOMEN DE HERTOG STAAT OP'TPUNT TE VEgTREKItm V .LVÊRV0K5T1 VREEMDS DIER IS NERGENS MEER TE ZIENi HET MOET INDERDAAD IN DOCTOR HWtfS ACHTER TUIN GEGLIPT ZUN 4 -2- WACHT EENS EVEN T3J1AOTAI! ER ZITTEN TWEE LUI DRUK TE PRATEN IN HET PAVILJOEN.LATEN WE EEN5 GAAN KUKEN DAN MOETEN WE ER ACHTER HEEN WE MOETEN ZIEN WAAR QAT DIER GEBLEVEN 15KOM MEE

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1965 | | pagina 23