SOUVENIR VAN EEN ZOMER Een overrompelende roman van C. J. Kelk ov Litteraire Kanttekeningen 16 jlj ENGELSE LITTERATUUR ZATERDAG 23 OKTOBER 1965 W Erbij W 99 ff Martialis, Romeinse dichter van epigrammen uit de eerste eeuw van onze jaartelling, Spanjaard van ge boorte, „man van de bergen", land edelman, jager in de wilde een zaamheid van zijn geboortestreek, gedreven door een vurige passie, geleerd in de kennis van gramma tica, retorica en dichtkunst, een avonturier in zijn hart en dan ook onvermijdelijk op zwerversvoeten uit het ouderlijke huis weggelokt door de glans en macht en weelde en ongebonden zeden van het kei zerlijke Rome. 4 S. M, C. J. E. Dinaux Een amazone legt met een houweel een vijandelijke Nago open. Deze Kenau zou een vrouw van koning Glèlé (1858-1889) zijn geweest. In een hinderlaag gelopen, rverd Faladé, krijgsoverste van de Nago uit Nigeria onthoofd de kop wordt hier voorgesteld als gestrikt in een klem die voor dieren is bestemd. Een verslagen boogschutter wordt naar koning Ghèzó (1818-1858) gebracht. „Een vis die toehapt is licht te vangen", uitspraak van koning Ghè zó, die aan de Nago schatplichtig was en zich opmaakte om de Nago aan zich te onderwerpen. Over de betekenis van deze afbeel ding liet de plaatselijke bevolking zich niet uit. Vermoedelijk betreft het de panter als heilig dier van de koningen van Dahomey. Kruik voor een wateroffer. Volgens sommigen een met de handen dicht gehouden lekke kruik, die de volks kracht symboliseert. Daghissoe, een legendarische krijgs man met dierekop. Koning Glèlé vormde een keurkorps van soldaten: „de wilde antilopen". Alles vernielende fabelvogel, reliëf aan het paleis van Glèlé, die zich gaarne met vervaarlijke dieren ver geleek, die ook in de Westerse heraldiek geliefd zijn. Tijdens een veldtocht tegen een ver wante stam vergeleek Glèlé zich met de welp die al schrik baart zo dra zijn tanden groeien. Krijger van Glèlé die een boog schutter van de Nago doodt. „De drieste haai vertroebelt de branding", uitspraak van koning Ghèbanzin (1889-1894) toen de Fransen de grootste kustplaats wil den bezetten. Hij meende ze te kunnen weren. Hij vergiste zich. OUD BEELDVERHAAL OP AFRIKAANSE MUREN MET EEN HORDE WOESTE, zwarte amazonen vestigde Ta- koedanoe in 1625 zijn koninkrijk Dahomey. De naam kwam van Danhomé, hetgeen betekent „de huik van Dan". Want het aarden paleis van de vorst werd opge trokken boven het lijk van zijn verslagen tegenstander Dan. Dit is typisch voor de montere bloeddorst en de vreugde aan symbolen, die eigen zijn aan de geschiedenis en de kunst van Dahomey. Lang voordat men daar schrijven leerde, is die ge schiedenis vastgelegd in een kunst, die ons gemoedelijk en volks voorkomt als de oud-Hol landse koekplanken. Enkele grote beelden en vele afgietsels van gekleurde reliëfs worden bewaard in het ethnologische museum te Parijs, het Musée de l'Homme. Nu in de moderne kunst de „vertellende figuratie" aan de orde is, kan evenals vóór het kubisme dit museum weer een bron van inspiratie zijn. Aan de Golf van Guinea draagt de Afrikaanse kust de namen van hebzucht: Peperkust, Ivoorkust, Goudkust, Slaven kust. In het laatst van de zeven tiende eeuw kwamen hier de eerste vestigingen van de Fran se Oostindische Compagnie, ge volgd door Portugezen en Engel sen. Nergens in Afrika is het kli maat slechter dan in Dahomey, maar de slavenjacht was profi tabel. Met medewerking van de zwarte koning werden negers naar de Amerikaanse koloniën verscheept, terwijl paters Capu- cynen het christendom predik ten aan een volk dat mensen offers bracht aan goden die wer den afgebeeld als beesten als bij de oude Egyptenaren. Een diepere belangstelling voor de kunst van Dahomey ontstond pas, nadat in 1911 daar de laat ste koning was afgezet. Dit kleinste van de acht voormalige Franse gebiedsdelen in West- Afrika is sinds I960 een vrye republiek, lid van de V.N. De geschiedenis van Daho mey, een land van aan de As- janti verwante stammen, is er een van oorlogjes, vooral tegen de Nago in het oosten, die tot de Yoroeba behoren. Hiervan ge- Beeld uit plaatijzer van Europese herkomst. De kunst van Dahomey is niet imposant, maar spreekt wel direct aan. In het Parijse museum staan twee grote beelden met diere- koppen, die vermoedelijk de ko ningen Glèlé en Ghèbanzin voor stellen. De afgebeelde, aan werk van Gonzalez herinnerende plastiek, wordt tot de „Meesterwerken" in het museum gerekend. tuigen ook de paleisreliëfs in het museum, waarvan wjj er hierbij enkele afbeelden. Helaas mist men op onze plaatjes de niet overdadige, maar op pittige ma nier toegepaste kleuren uit na tuurlijke stoffen, die meestal al leen als dramatiserende ac centen op het overigens onge kleurde reliëf zijn aangebracht. D.W. VOLGENS ZIJN BURGERLIJKE staat mag C. J. Kelk geboren zijn in Amsterdam, er moet bij de aangifte van zijn zeer aardse verschijning 'n even malle als gelukkige vergissing zijn begaan: hij was niet „ééns in Arcadië", hij komt uit Arcadië, en wie zijn werk kent zou het niet verbazen als hij in het geheim de zoon was van een faun en een nimf en ergens in een weelde rig bosschage te vondeling werd gelegd, eeuwen her. Zó is „de dans van jonge voeten" hem in de aderen ge komen en de schaterlach van de wegvluchtende sater en de „ars amandi" van de volbloedige minnaar en de aanstekelijke levenslust van de genieter, de zinnen mens, de aarde-man,die zich niet temmen liet door de jaren en tot op de dag van heden trouw bleef aan de drift van zijn jeugd, het gonzen van zijn bloe»d, het ogenschoon om hem heen, de prille verrukking van zijn hart, de onstuimige lichtvoetigheid, maar hier zegt hij het zelf, hier dicht hij het als ruim zestigjarige: „ik voel nog even sterk als toen de windstoot in mijn haar, het ritselend blad, de natte zoen van het ver kleurend jaar." Ik vond dit gedicht temidden van Kelks ongebundelde verzen uit de laatste jaren, die de door hem samengestelde keur uit zijn poëzie, „Aards vertier" getiteld en verschenen als deel in de serie „Poëtisch erfdeel der Nederlanden" van Uitgeverij Heideland Het Karveel, openen. Ook nü nog is hij die faun, één die zich koestert weliswaar in het oude licht van een laat seizoen, maar een natuurwezen bleef en onverminderd bereid om het leven te omhelzen, de vruchtbaarheid te prijzen, het schone te minnen. „Melancholie", dicht hij, „keer om en neem mij mee, vervoer mij in een al-ver voerende ijver en breek mij stuk zodat ik, reeds tot gruis gebeukt, groet het geluk." DIE ONLESBARE LEVENS- DORST, die onbedwingbare drift zo zeldzaam in het schrale kli maat van onze noordelijke littera tuur heeft hem doen uitzien naar een romanfiguur uit paganistische tijden die hem verwant was en met wie hij zich in geest en bloed zou kunnen vereenzelvigen alsof hijzelf door een eeuw ging waarin de stroom van het leven nog tomeloos en bruisend uit zijn oer-natuurlijke bron te voorschijn sprong. Hij heeft deze gevonden in Marcus Valerius VEEL BIOGRAFISCHE bijzonderhe den heeft de geschiedenis ons niet overgeleverd, niet meer althans dan de voornaamste feiten van zijn uiter lijke levenswandel: zijn langdurig ver blijf in de stad der Steden, zijn vaak C. J. Kelk misprezen dingen naar de gunst der machthebbers, zijn werkzaamheid als „cliënt", als pleitbezorger in dienst der rijken, zijn verkeer met roemruch te geesten als Quintilianus en Seneca, Plinius de Jongere en Juvenalis, zijn terugkeer tenslotte naar zijn land van herkomst. Maar uit zijn werk is, hoe afzijdig het zich hield van persoonlijke bekentenissen, af te lezen met hoeveel „agudeza" hij verholen spot wist te Een pijnloos gevallen vrouw DE JONGE ROMANCIéRE Margaret Drabble had al een hele reputatie gemaakt met haar vorige roman „The Garrick Year" waarin zij de erva ring, ontleend aan haar huwelijk met een acteur, gebruikte voor een verhaal over een toneelspelershuwelijk. Die roman leed toch nog aan een neiging tot voortsjokken; maar in „The Millstone" is zij nu op volle gang. Haar hoofdpersoon en vertelster beschrijft hoe zij ongehuwd moeder ge worden is en hoe daarna het eerste jaar verliep: dat is de samenvatting van het verhaal, maar het bijzondere karakter ervan vergt meer toe lichting. Rosamund laat zich verleiden door 'n omroeper van de BBC; hoe wel zij al in de twintig is heeft zij nog geen eerdere ervaring van zulke intimiteit gehad. Niet, omdat zij streng van opvoeding of gezindheid was, integendeel: alles zeer vrij en modern; haar eerste ervaring komt dan ook terloops tot stand op een toevallige avond. Als er een baby van blijkt te moeten komen kan zij zichzelf er niet toe brengen om haar min naar te verwittigen, die zij sinds die ene avond niet meer gezien heeft. Zij bevalt van een dochter, die haar na een paar maanden een angstige tijd geeft als er een operatie nodig blijkt te zijn die gelukkig goed afloopt Aan het slot ontmoet zij de omroeper nog eens, die niet eens vermoedt dat hij de vader is en die zij er onkundig van laat. NIETS KON EENVOUDIGER zijn: maar waar blijven de sociale spannin gen, de wanhoop en de schaamte? Ro samund heeft er geen last van. Zij is van goede afkomst, zij heeft haar vrij zinnige opvoeding achter zich en een akademische carrière in de Engelse litteratuur voor zich: zij kan zich ver oorloven om haar eigen leven te leiden. Dat zij dat ook inderdaad doet is niet temin het meest ongewone of onwen nige element in de roman, en dat het heel aannemelijk klinkt is er de kracht van. Het is een combinatie van verstan digheid, arrogantie en halfbewustheid die Rosamund haar vrijheid geeft; al zijn er misschien een paar praktische problemen uit het verhaal weggelaten of verdoezeld, het is te geloven dat het met deze mentaliteit zo ongeveer zou kunnen verlopen. Het onderwerp van „The Millstone" is eigenlijk niet in eerste instantie het ongehuwde moederschap; het is het moederschap zonder meer. De manier waarop Margaret Drabble het behan delt kan worden opgevat als een blijk van emancipatiebesef: ook zonder de vader die alles onder zijn sterke hoede neemt gaat het uitstekend. Nog meer ter zake is, dat op deze manier het moederschap besproken kon worden zonder overlast van conventionele sen timenten, en dat gebeurt dan ook: er zijn bezielde passages waar zij de emo ties van de moeder met het kind be schrijft, hoewel nog altijd in een on gezoete trant: „Ik denk niet dat ik be paald verwacht had dat zij meteen bij haar geboorte een afkeer van mij zou hebben, al was ik voorbereid op vijandschap later, maar ik had niet die alomvattende verblindende blijheid van toewijding van haar verwacht iedere keer dat ik haar aankeek". The Millstone is een van die weinige ro mans waar een ongewone en eigenzin nige visie waarheden opheldert die in het alledaagse leven en de alledaagse litteratuur meestal moeilijk te onder scheiden zijn. HET IS JAMMER dat Muriel Spark met haar nieuwe roman niet nog beter is dan Margaret Drabble, zoals zij zou moeten zijn met een langer leven en al een eminent oeuvre achter zich. Helaas, „The Mandelbaum Gate" it zelfs voor een liefhebber van dat voor afgaande oeuvre die hier gretig op aanvalt moeilijk te verteren. Het is een ingewikkelder en in zekere zin rea listischer verhaal dan wij van Muriel Spark gewend zijn, over een halfjoodse lerares die bekneld raakt in de vijand schap tussen Israël en Jordanië, en over enkele andere figuren. VAN DIE ANDEREN is Freddie, Engels diplomaat in Jeruzalem, eerst de meestbelovende en later de meest teleurstellende, als hij zijn schrijfster aanleiding geeft om met allerlei onno dige sprongen in de tijd een kwestie van spionage en geheugenverlies te compliceren. Er zijn lezers die toch ook aan dit boek veel plezier beweren te ondervinden, zo niet aan de.hoofd persoon en aan haar vriendin die op middelbare leeftijd bij verrassing met een Arabier in het huwelijk treedt, dan aan de Arabische personen en in het bijzonder aan Suzi Ramdez, de aan trekkelijk dochter van een Jeruzalem- se zakenman, spion en toeristenexploi tant. Op die manier blijft er altijd hoop maar het iè moeilijk te ontkennen dat het verhaal omslachtig is uitgevallen, dat de dubbelzinnigheden moeizaam zijn en dat de stijl er vaak ook vlak bij is geworden. Een persoon die „be denkt dat God niet in Eton op school was geweest", geldt voor de liefheb bers als een van de verblijdende grap jes van „The Mandelbaum Gate"; voor anderen is het juist het tegen deel, traditionele Engelse humor in een faciele vorm die in andere ro mans van Muriel Spark ondenk baar was of onopgemerkt zou blijven. Als alles goed gaat zal deze schrijfster ons nog veel uitstekende dingen aan bieden, maar deze keer moet met te genzin vastgesteld worden dat de lief hebbers zich vergissen. mengen in het lofdicht, hoeveel „zout en gal" (zoals Plinius het uitdrukte) hij toevoegde aan de welluidende pun tigheid van zijn vers, maar vooral hoe hij het minnespel in de dubbelzinnig heid van zijn welsprekende strofen wist te vervlechten als bedwelmende rozen in een dodenkrans van immortel len. Want waar zoals in die gruwelijk- grootse jaren van de Romeinse kei zerstijd de dood een schrikbewind uit oefent, waar het verval dreigt, de on genade van de heerser elk ogenblik kan toeslaan, wordt het leven, het genot van het ogenblik, des te heviger, des te gulziger, Martialis wist het al te goed. KELK HEEFT van de spaarzaam heid aan authentieke gegevens een let terlijk-dankbaar gebruik gemaakt. Hij had Martialis „geroken" uit zijn epi grammen, hij had hem verstaan, hem herkend als een stuk van zichzelf en behoefde alhier aan zijn verbeeldings kracht vrij spel te geven om in een aan de schelmenroman verwant histo risch verhaal voluit en tot in de leven de kern het leven te vertellen van de ze grootscheepse verkenner van de mens in het noogste van zijn verlan gens en het duisterste van zijn drif ten: „menigeen zal in die dagen ge schrokken zijn van de felle lijnen waarin hij zich getekend zag in soms enkele regels (-); hij verontschuldigde zich telkens over zijn onbewimpelde woorden, maar het kan niet ernstig door hem zijn gemeend, het voor te stellen alsof zijn werk lustig en luch tig is. Het is niet voor het amusement alleen geschreven, maar ook niet als zedepreek. Het worstelt in de diepe behoefte van iedere kunstenaar: hij wil in woorden vóór zich zien, in ei gen cadenzen getekend, wat de mens, die hij als soortgenoot uitzinnig be mint, in werkelijkheid is, en niet wat hij waant te zijn" die passage, waarin een karakteristiek wordt gege ven van Martialis' diepste aandrift tot de vormgeving aan zijn tumultueuze levenservaring, is van woord tot woord van toepassing op deze roman-zelf, op „Souvenir van een zomer" (A.W.Bru- na Zoon), waarin Kelk een waarlijk grootse greep deed op een „histori sche stof", die als menselijk gegeven van een tijdeloze actualiteit is. HET IS TROUWENS IN DEZE „sleutelpassage" zogenaamd niet Kelk die spreekt, maar de door hem als „narrator" tussengeschoven figuur van de „courantier Maurits" een bejaard feuilletonist anno heden, die zijn ver blijf aan de Middellandse-zeekust on der anderen deelt met twee bruinge- zonde jongedames van Hollandsen hui ze, domineesdochters met vakantie, de oudste getrouwd en aanstaande moe der, de tweede van een bekoorlijk jon ge argeloosheid. Aan dat tweetal heeft „Maurits" zijn boek over Martialis in handen gespeeld, niet zonder heimelij ke bijbedoeling, die door de schrijver Kelk van harte graag wordt benut om in telkens ingelaste fragmenten, die eveneens een doorlopend en zinrijk verhaal vormen, de reacties te be schrijven van vrouwelijke lezers-van- nu, die in het dolce far niente van hun zomerverblijf het rechte rugje van hun opvoeding welig koesteren in de zuide lijke zonnegloed en laten bestrelen door de liefkozing van Nept mus' golf slag een delicatesse, die in een niet zó ver verwijderd verband staat met de liefdesavonturen van Martialis, wiens lascieve toespelingen hun niet ontgaan. Want hij dichte, en niet ongaarne en niet bezijden de verborgen waarheid van de mens, vaal lascief, maar let wel: „lasciva est nobis pagina, vita proba est", of wel: lichtzinnige boeken sluiten een zuiver leven niet uit. KELKS ROMAN SPEELT zich dus af op twee „tonelen", en dat dubbel spel, die dubbel-„zinnigheid", stemt vóór alles wonderwel overeen met de tweepoligheid van Martialis' persoon lijkheid en dichterschap vlees en geest, stoffelijkheid en onsterfelijkheid maar ook met de bi-polariteit van de dichter Kelk, met de tweestemmig heid van alles wat „menselijk leven" is en met het historische parallelis me tussen tóén en nu: indrukwekkende taferelen heeft Kelk uit de historische heri ing wakkergeroepen, die in de massaliteit van hun gebeuren de be perktheid van het geschiedkundige te buiten gaan om zich te manifesteren in de maatschappij van deze twintigste eeuw: men leze en vergelijke. Met een meesterschap in de beschrijvingskunst, met een indringende intensiteit van impressie en een fel-gekleurde expres- siviteit heeft Kelk de Romeinse we reld van meer dan twee millennia her getransponeerd tot een actuele levens werkelijkheid. KELK, in de kracht van zijn vertel- kunst, heeft het beste, het waarste, het onmiddellijkste en waarachtigste van zichzelf gegeven in deze overrrompe- lende roman. Luister naar de toon van de eenvoudig-warme liefde waarin het boek wordt besloten, naar de vreugde om. het grootvaderschav als levend symbool van het leven dat als volbloe dig leven nooit verloren kan gaan. Men had dit eerder kunnen horen: zó, warm-menselijk, levensverheerlijkend, was Kelk steeds. Daarom noemde ik hem trouw, trouw aan zijn jeugd toen hij zich als „Pierrot" een plaats ver overde in inze literatuur.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1965 | | pagina 16